Het Vroman-effect. Over leven en werk van Leo Vroman
(1990)–Jan Kuijper, Ben Peperkamp, Murk Salverda, G.A.M. Willems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Ben Peperkamp
| |
[pagina 102]
| |
Japanse krijgsgevangenschap in 1945 permanent in de Verenigde Staten van Amerika. Er moest dus wel gecorrespondeerd worden, om betrekkingen overzee te bestendigen, en de publikatie van Vroman omvangrijk literair oeuvre in Nederlandse dagbladen, tijdschriften en boeken tot stand te brengen. In brieven werd onderhandeld over de samenstelling en produktie van nieuwe boekuitgaven, en werd Vroman geïnformeerd over de stand van zaken rond oplagecijfers, kritische opinies, en de literaire animositeit en achterklap. Bovendien was corresponderen zowel voor Vroman als voor velen van zijn briefpartners een literair én vriendschappelijk genoegen. Hoezeer Vroman gesteld was op antwoordbrieven, blijkt onder meer uit een uitroep in een schrijven aan Daisy Wolthers van 8 november 1954: ‘ik hoor van bijna niemand iets.’Ga naar eind3 Maar de vraag om communicatie kwam ook van de andere zijde. Op 9 april 1958 klaagt Alice von Eugen-van Nahuys: ‘Ik hoor altijd, dat je zoveel brieven schrijft, maar wij krijgen er maar weinig van je, en wij zijn toch zo verlangend te weten, hoe en wat er met jullie aan de hand is.’Ga naar eind4 En in ‘Struikelend omkijken’ verklaart Vroman met een boze blik op onverschillige tijdschriftredacteuren: ‘Een totaal uitblijven van reactie is het enige dat ik haaaat. Als ik iets naar een tijdschrift stuur, en pas maanden later merk dat het is opgenomen, desnoods zelfs op pagina een, dan denk ik toch stik en bijvoorbeeld barst. Zo'n waardering langs een omweg betekent blijkbaar een stuk minder dan een rechtstreekse brief van een onbekende.’Ga naar eind5 Elke toekomstige Vroman-biograaf, en elke literaire onderzoeker die op zoek is naar feitelijke gegevens ‘over dateringen, over auteurskwesties, over beïnvloeding door lectuur of door opmerkingen van vrienden, over poëticale opvattingen, receptie, voorpublikatie en genese’, vindt in deze correspondenties een schat aan gegevens.Ga naar eind6 Samen met zijn literaire oeuvre vormen deze brieven de neerslag van Vromans letterkundige activiteiten over een periode van tientallen jaren. Aan de hand van deze briefwisselingen kan het beleid van een literaire uitgeverij, of het gedrag van tijdschriftredacteuren worden bekeken. In die zin kunnen deze brieven ook inzicht bieden in aspecten van de handelwijze van naoorlogse, literaire instituties. Van deze correspondenties werd er tot nu toe één gepubliceerd. Na de dood van Jan Greshoff verscheen de briefwisseling tussen Greshoff en Vroman in een editie van Sjoerd van Faassen.Ga naar eind7 Wel zijn er incidenteel nog enkele brieven van Vroman in facsimile aangeboden bij tijdschriftartikelen, en in beschouwingen geciteerd. Verreweg het grootste deel van deze briefwisselingen is echter niet openbaar gemaakt. Hieronder is een van deze ongepubliceerde briefwisselingen uitgegeven en van commentaar voorzien. Het is de kleinst denkbare correspondentie. Voor zover mij bekend hebben Vroman en J. Bern- | |
[pagina 103]
| |
[60] Leo en Tineke met hun eerste dochtertje, Geraldine, op het balkon van hun huis in New Brunswick, New Jersey, 106 Somerset Street, in de herfst van 1951.
[61] Tineke met Gerry en Peggy Ann, hun tweede dochtertje, op het balkon van het huis in New Brunswick, 15 april 1952. Peggy was op 9 maart 1952 geboren.
| |
[pagina 104]
| |
[62] Voor- en achterzijde van een briefkaart van Leo Vroman aan Aty en Jan Greshoff uit december 1952. Op de foto Vromans dochters Geraldine en Peggy Ann. Zie J. Greshoff en Leo Vroman. Brieven over en weer, p. 81-82.
Hoe is alles? Volgens de kranten worden jullie telkens vermoord. Kalm aan maar. Peggy Ann komt, zoals hier afgebeeld, op als een volle maan. De engelse gedichten zijn al in proefdruk aangeboden, door Alice v.E., aan New Directions ter verspreiding, maar ik weet niet of ze dat willen doen! | |
[pagina 105]
| |
lef, redacteur van Barbarber, in totaal slechts twee brieven met elkaar gewisseld.Ga naar eind8 | |
Briefwisseling met BarbarberOp 31 oktober 1959 zond Vroman het gedicht ‘Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties’ aan Voeten, poëzieredacteur van De Gids. In dit gedicht geeft Vroman uitdrukking aan zijn opvattingen over taal en poëzie zoals hij die indertijd huldigde. Voeten, wie werd verzocht het gedicht in De Gids te publiceren, was aanvankelijk niet bijster ingenomen met ‘Over de dichtkunst’. Zijn voornaamste bezwaar gold de structuur. Door opeenvolging van een reeks onafhankelijke tekstdelen had Vroman in zijn ogen een open, onsamenhangende tekst tot stand gebracht. In een brief van 25 november 1959, waarin hij zijn voorkeur voor gesloten, coherente gedichten motiveert, staat onder meer: ‘ik vind het zonde en jammer, dat je je mooiste poëzie op deze wijze “verpakt” - ik geef de voorkeur aan de poëzie-tout court, de poëzie sec.’Ga naar eind9 Deze kritiek heeft Vroman niet onverschillig gelaten. Dat kan worden opgemaakt uit zijn antwoordbrief van 27 november 1959. Daarin verdedigt Vroman zich door enkele opvattingen over de discontinue structuur van ‘Over de dichtkunst’ te expliciteren. Naar aanleiding van dit weerwoord besluit Voeten het gedicht in De Gids te plaatsen, onder voorwaarde dat enkele fragmenten uit Vromans repliek ter inleiding bij ‘Over de dichtkunst’ gepubliceerd mogen worden. Op 17 december verklaart Vroman met dit plan akkoord te kunnen gaan. Hij schrijft: ‘het [is] misschien wel wijzer om daar iets van mee te drukken om het anders kwade publiek te kalmeren, voor wie het allicht nog een stuk minder omhelsbaar is.’Ga naar eind10 In deze toelichting stelt Vroman: ‘Ik weet, zoals je weet dat ik weet dat je weet, dat ik weet dat je niet van de opzettelijke ongelijkheid houdt, en wie weet zal ik die ongelijkheid ook nog wel eens beoefenen in een vorm die je beter bevalt; ik blijf ten minste geloven dat stijlverschuivingen speciaal in verzen van meer dan 10 seconden leestijd en ook in proza, een natuurlijk en min of meer nieuwe vorm van uitdrukking kunnen zijn. In dat geval is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben. Ik herinner me van Max de Jong, dat hij vaak klaagde over “gaten” in zijn gedichten.Ga naar eind11 Veel mensen hebben die en sommigen hebben vermoedelijk veel werk verscheurd dat naar mijn maatstaf goed zou zijn geweest; maar die gaten hadden moeten worden opgevuld met iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over hen zelf. Dat verdomd godderige van het volmaakt ge- | |
[pagina 106]
| |
[63] Brief van Vroman aan Aty en Jan Greshoff, d.d. 18 januari 1953. Zie J. Greshoff en Leo Vroman. Brieven over en weer, p. 82-83.
| |
[pagina 107]
| |
dicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag. In de physiologie kan men ook niet alle conclusies trekken uit in vitro proeven met weefselculturen en geïsoleerde hoewel pompende harten; men moet altijd terug naar het in vivo experiment.’Ga naar eind12 Voeten, die moet hebben beseft met dit brieffragment een belangrijk poëticaal document te hebben verworven, heeft deze uiteenzetting medio december 1959 voorgelezen aan J. Bernlef. Een en ander heeft vermoedelijk plaatsgevonden ten huize van Voeten en zijn vrouw Marga Minco. Bernlef moet bij [Transcriptie afb. 63] | |
[pagina 108]
| |
die gelegenheid zeer onder de indruk zijn geraakt van dit brieffragment. Voeten schrijft op 12 januari 1960 aan Vroman: ‘Voor de jongste (?) generatie blijkt jouw toelichting een soort manifest waarop men heeft zitten wachten, getuige de reactie van de heer H. Marsman zich noemende J. Bernlef, redacteur van “Barbarber”[...].’ Aangenomen mag worden dat de jonge redacteur, die bezig was zijn eigen (tijdschrift)poëtica te ontwikkelen en te formuleren, in het brieffragment een verwante literatuuropvatting heeft herkend, en zich daarover met enthousiasme tegenover Voeten heeft uitgesproken. Zo'n drie weken daarvoor, op 22 december 1959, had Bernlef ook Vroman al over zijn standpunten ingelicht. Op die dag zond hij Vroman een brief, die hij vergezeld deed gaan van twee afleveringen van Barbarber (zie brief 1).Ga naar eind13 Vroman beantwoordde dit schrijven op 2 januari 1960 (zie brief 2). Hij zal plezier hebben beleefd aan de eigenzinnige Barbarber-teksten, en zich het belang van zijn brief aan Voeten hebben gerealiseerd. Medewerking aan het tijdschrift heeft hij echter niet in het vooruitzicht gesteld. Barbarber werd in eigen beheer uitgegeven en in kleine oplagen verspreid. Bovendien had Vroman allerminst de behoefte zich aan literaire tijdschriften te binden, of zich aan bestaande poëticale opvattingen te conformeren. Omdat hij over Bernlefs brief ook later geen mededelingen meer gedaan heeft, moet worden aangenomen dat Vroman de zaak na 2 januari 1960 als afgedaan heeft beschouwd.Ga naar eind14 Hoezeer de redactie van Barbarber indertijd onder de indruk is geweest van ‘Over de dichtkunst’ en het daarbij behorende brieffragment, blijkt bovendien uit de bespreking van de voorpublikatie van ‘Over de dichtkunst’ in De Gids, die in november 1960 in Barbarber verschijnt (zie de bijlage). Daarin staat onder meer: ‘in dit gedicht, deze lezing, [wordt] de houding [...] uiteengezet, die ook de redactie van Barbarber tegenover de poëzie inneemt. Het was voor haar een verrassing bij deze “veteraan” van de Nederlandse moderne poëzie dezelfde ideeën te vinden.’ H. Renders merkt over deze publikatie op: ‘De literaire opvattingen die [in deze publikatie] verwoord worden, zijn de meest kenmerkende en de meest onomwondene die ik in alle jaargangen van Barbarber heb kunnen vinden.’Ga naar eind15 Pas in 1967 hebben Bernlef en Schippers zich kritisch gedistantieerd. In een essay, waarvan de ondertitel is ontleend aan het brieffragment, verklaren zij onder meer: ‘Ook enkele opmerkingen van de dichter Leo Vroman, die hij in prozavorm maakte, sluiten bij de nieuwe [Barbarber-]mentaliteit aan. Men moet deze opmerkingen echter eerder zien als de uiting van een zeer individuele dichter, die zijn hieronder volgende oordelen over poëzie op minder rigoureuze wijze in zijn eigen werk doorvoerde dan men naar aanleiding van deze opmerkingen zou verwachten. [Volgt de tekst van het gepubliceerde fragment | |
[pagina 109]
| |
[64] Collage (33 × 41) door Leo Vroman, ± 1953.
| |
[pagina 110]
| |
uit de brief van Vroman aan Voeten van 27 november 1959.] Uit deze regels blijkt het onbehagen met de poëzie als een van de rest van het leven geïsoleerd fenomeen en de behoefte die rest zoveel mogelijk te betrekken in het gedicht, met andere woorden het gedicht zoveel mogelijk open te laten voor invloeden van buitenaf. Maar al is het “werkelijkheidsgehalte” in Vromans poëzie groter dan bij de meeste van zijn generatiegenoten, die werkelijkheid wordt toch altijd in een persoonlijk verwerkte vorm aan de lezer aangeboden.’Ga naar eind16 De opvattingen van de Barbarber-redacteuren blijken zich in 1967 tot een volwaardige poëtica te hebben ontwikkeld: gedreven congenialiteitsverklaringen kunnen nu met kracht van literaire argumenten worden afgedaan.Ga naar eind17 | |
BrievenBrief 1 - 22.12.1959Amsterdam, 22 december 1959. Geachte heer Vroman, Pratend op een avond met Bert voeten en Marga kwam het gesprek op u. Na deze openingszin kan ik hopelijk wat vrijer uit praten en zeggen wat ik bedoel en wil. Bert las namelijk een fragment voor van een brief die u hem gestuurd hebt (d.d. 27 november 1959). Het ging over het inelkaarschuiven van werkelijkheid (de echte) en de poëzie van de dichter zelf. Omdat ik en enige andere jongmensen in Nederland een tijdschrift hebben (het bestaat reeds vanaf oktober 1958 met gering succes) dat binnen zijn omslag hetzelfde probeert, leek het mij en hen wel aardig u twee nummers van ons tijdschrift te sturen. Nummer 9 is het laatste. Hoewel het u pas na kerstmis zal bereiken willen we u toch een kerstmisje toewensen alsmede het daarbij behorende nieuwe jaar. Nu toch ik in we is veranderd tekent dus de hele redaktie, J. Bernlef
met vriendelijke groeten, Redaktie Barbarber J. Bernlef G. Brands en K. Schippers. | |
[pagina 111]
| |
Brief 2 - 2.1.1960New York, 2 Januari 1960. Beste Heer Bernlef, en allemaal, Dank U voor de nummers van Barbarber en de brief van 22 december. Ik heb alles en met plezier gelezen. Ik vind, zoals denk ik de avond bij de twee of meer voeten al is gehoord of zelfs gezegd, genoeg rare werkelijkheid over en in onszelf en anderen om te proberen zoals het is in verzen te zetten, als dat ten minste nog verzen zijn. Punt. Deze zin is alvast een miserabel voorbeeld vrees ik. In ieder geval dan, speciaal het afwisselen in Uw blad van kranteknipsels, eigen werk, lijstjes etc. vind ik een uitmuntend idee. Nu moet ik weer verder (zo heet dat geloof ik, maar ik weet niet wat). Hartelijke groeten, Leo Vroman | |
Bijlage in: Barbarber (1960), no. 16, p. 14-16Over ‘Over de dichtkunst - een lezing met demonstraties’ door Leo Vroman.
In het juli- en augustusnummer van het tijdschrift ‘De Gids’ verscheen inn twe tweeën gehakt (vanwege de lengte) een gedicht van Leo Vroman met de bovenstaande titel. Al is het niet de gewoonte van de redactie om beschouwingen over poëzie op te nemen wil zij voor dit gedicht een uitzondering maken. Een uitzondering omdat in dit gedicht, deze lezing de houding wordt uiteengezet, die ook de redactie van Barbarber tegenover de poëzie inneemt. Het was voor haar een verrassing bij deze ‘veteraan’ van de Nederlandse moderne poëzie dezelfde ideeën te vinden. Een ‘gedicht’ kan men het werkstuk van Vroman eigenlijk niet noemen. Hij vermeed die betiteling zelf ook en noemde het ‘een lezing met demonstraties’. In een brieffragment, dat aan de lezing voorafgaat zegt hij: ‘Ik blijf geloven, dat stijlverschuivingen speciaal in verzen van meer dan tien seconden leestijd en ook in proza, een natuurlijke en min of meer nieuwe vorm van uitdrukking kunnen zijn. In dat geval is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben. Ik herinner me van Max de Jong, dat hij vaak klaagde over “gaten” in zijn gedichten. Vele mensen hebben dit en sommigen hebben vermoedelijk veel werk verscheurd, dat naar mijn maatstaf goed zou zijn geweest; maar die gaten hadden moeten worden opgevuld met iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over hen | |
[pagina 112]
| |
zelf. Dat verdomd godderige gedoe van het volmaakte gedicht is tenslotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie, die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijkse leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een moment in de gebeurtenissen van de dag. In de fysiologie kan men ook niet alle conclusies trekken uit in vitro proeven met weefselculturen en geïsoleerde hoewel pompende harten; men moet altijd terug naar het in vivo experiment.’ Tot zover het brieffragment. Een gedicht wordt verondersteld een eenheid te zijn, een ‘ge-dicht’. Het ideaal van veel dichters is het gedicht dat als een steen ondoordringbaar is, dat een bijna lichamelijke existentie krijgt. Vroman is naast dichter ook wetenschapsman. Hij heeft hierdoor al direct een voorsprong op andere dichters, wier wereldbeeld nog vaak te veel vast zit aan oude symbolen. Symbolen, die door de wetenschap allang zijn achterhaald en vervangen door nieuwe, nog niet poëtisch verkende symbolen. Vroman is bioloog en zijn poëzie is door deze wetenschap sterk beïnvloed. Wanneer over het eenvoudig opheffen van de rechterhand teneinde een stukje brood naar de mond te brengen reeds een boekdeel is te schrijven wanneer men deze handeling fysiologisch beziet (cellen, bloed, spieren, zelf weer verdeeld in oneindige patronen, werkend naar vaak voor ons vreemde wetten) valt de wereld al spoedig uiteen in een oneindig geheim. Deze chaos is onaanvaardbaar voor onze breinen die slechts via grove patronen kunnen werken, generaliserend en schematiserend. Echter, de wetenschap dat de wereld die zichtbaar is niet de enige echte is, doet vanzelf een relativisme ontstaan. Een relativisme dat alles doordringt. De heldendaden, die in het lichaam bedreven worden teneinde b.v. een vijandelijke cel te verslaan wegen ruimschoots op tegen De Slag bij Waterloo. Al gauw valt dan ook de autonomie van dichter en zijn gedicht en de strenge band, die daartussen bestond. Termen als ‘absolute vorm’ wekken slechts wat gegiechel op en terecht schrijft Vroman in het begin van dit gedicht: ‘zeegezichten,
waterdichte
zeegezichten is nog beter.’
Steeds dichter komt men bij het doodgewone leven: ‘Ach, rijmen daar is niets aan
maar het gaan waar de woorden gaan
steeds nieuwe gedachten vandaan
| |
[pagina 113]
| |
(maan, hijskraan, hanetraan)
doet mijn hand
vaak eensklaps stilstaan, want
als dat met rijm en maat
zo makkelijk gaat
waarom dan niet
als ik doodgewoon praat?’
Het ontzag, de verwachting t.o.v. het fenomeen taal gaat zo noodzakelijker wijze verloren. Een fase later en de naam dichter verdwijnt en maakt plaats voor zijn eigen naam. Nu is ook het ogenblik aangebroken om het daagse leven en de lezer in het werkstuk te betrekken. Verhalen worden verteld, hier van grote olifanten waarop men slaapt, een idioot geworden slak die overal aanbelt omdat er iets mis ging in zijn hersentjes. Het spreekt vanzelf, dat het thema, waar iedere dichter zo trots op is, plaats moet maken voor elkaar doorkruisende thema's, die ook weer kunnen verdwijnen als dat nodig is: ‘Het einde van een verhaal
is zo nutteloos als het kabaal
dat een symfonie besluit:
het wist het voorafgaande uit’
Natuurlijk heeft de dichter de vrijheid van zijn keus maar door de wetenschap van het relatieve van wat hij beschrijft tracht hij zo waarheidsgetrouw d.i. zo dicht mogelijk bij het toeval te blijven. Dit alles geldt natuurlijk niet voor de blinde dichters, die onder aanvoering van hun stamvader Homerus door blijven zingen over hun persoonlijke triestheid ergens diep binnenin. De dichter, die zijn dichterschap echter op de werkelijkheid betrekt komt in aanraking met mensen en moet daarvoor wel interesse hebben. Zijn taak is ook veranderd. Niet meer gaat het om persoonlijk lief en leed maar om de medemens een kans te geven in het gedicht te kruipen en te veranderen: ‘Helaas, dit zoek ik het meest
het schadeloos besmetten
van je alledaagse leven
om je bijvoorbeeld even
het optellen te beletten
van geld, of het verdelen van pap’
| |
[pagina 114]
| |
Het gaat om deze verstoring van het evenwicht der zich meer en meer mechaniserende mens. Deze duizelingwekkende ervaring moet de lezer meemaken. Daarom moet hij ook deuren kunnen herkennen. Als hij eenmaal binnen is zet de cake-walk zich in beweging. Zo'n cake-walk ergens aan de rand van de stad op een kermis heet Barbarber en wordt gedreven door drie lieden, die het al lachende menen.
Maar ook dit relativisme moet nog een nooduitgang hebben. Daarom schrijft Vroman, bijna aan het slot van ‘Over de dichtkunst’: ‘Vrees niet de nieuwe symbolen
breuk, zakdoek, steenpuist, gil
De roos, de gedroogde violen
zijn niet gestorven, maar stil
Onder “lier” en “leest” verborgen
sliep altijd een blote bil.
Wacht maar, vandaag of morgen
wordt de naaktheid ons weer te kil.
De poëet zal voor sleepjurken zorgen
zodra hij weer wil.’
Voordat Leo Vroman ons dus weer de rug toekeert, brengen wij snel een hommage aan deze voor ons zeer geslaagde lezing met demonstraties. |
|