ren. Er zouden nog vijf dochters en twee
zoons volgen.
Roorda's eerste grote wetenschappelijke prestatie was de uitgave van een Nederduitsch-Maleisch en Maleisch-Nederduitsch
Woordenboek (Batavia, Lands Drukkerij, 1824-1825). Na deze uitgave werd
hij op 18 oktober 1825 benoemd tot ‘Maleisch Translateur van de Hooge Regering’.
Hij vertaalde onder andere in 1827 De kroon aller koningen van
Bochârie van Djôhor (Batavia, Lands Drukkerij, 1827) uit een oud Maleis
handschrift. Voor deze vertaling en voor zijn studie van het Maleis in het
algemeen werd hij later door koning Willem I onderscheiden.
Op 23 februari 1828 werd Roorda van Eysinga benoemd tot Secretaris van de
Residentie Bantam en belast met de afdeling Inlandse Zaken. Hij vestigde zich in
Ceram, de hoofdplaats van de residentie. Kort daarop werd Roorda's verzoek voor
een verlof naar Nederland om gezondheidsredenen ingewilligd. Op weg naar Batavia
ontving hij het bericht dat zijn vader onderweg naar Nederland was overleden en
op St. Helena was begraven.
1830-1843
Op 22 januari 1830 vertrok Roorda met vrouw en twee kinderen - er waren reeds
twee kinderen overleden - naar Nederland. Hij vestigde zich met zijn gezin in
oktober 1830 in Kampen, waar ook zijn schoonouders woonden. In de jaren dertig
gaf hij onder andere het vierdelige Verschillende reizen en
lotgevallen (Amsterdam, Johannes van der Hey en Zoon, 1830-1832) uit,
een groot gedicht Nederlands roem in Oost-Indië in acht zangen
(Amsterdam, De Gebroeders Diederichs, 1831) en Javaansche
spraakkunst (Amsterdam, J. Allart Rietberg, 1835). Op 5 juli 1835 werd
hij benoemd tot ‘Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw’. Ook vanuit
wetenschappelijke kringen kreeg Roorda nu steeds meer erkenning. Zo werd hij op
11 november 1835 benoemd tot ‘Doctor in de Fraaije Letteren en Meester in de
bespiegelende wijsbegeerte van de Leidse Hogeschool’ en accepteerde hij op 23
juni 1836 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in
Leiden. Eind 1836 werd Roorda tot hoogleraar benoemd aan de Koninklijke
Militaire Akademie in Breda, voor de leerstoel Taal-, Land- en Volkenkunde van
Oost-Indië. Hier in Breda verschenen onder andere Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Indië (Breda, Broese en Co.,
1838) en Beknopte Maleische spraakkunst en chrestomathie
(Breda, Broese en Co., 1839), terwijl hij een aanvang maakte met zijn Handboek der land- en volkenkunde, geschied-, taal-, aardrijks- en
staatkunde van Nederlandsch-Indië (Amsterdam, L. van Bakkenes,
1841-1850). Daarnaast nam hij in Breda - net als in Kampen - actief deel aan het
genootschapsleven. In november 1841 werd hij benoemd tot medewerkend lid van het
Nederlandsche Zendelinggenootschap, een functie die enkele maanden later werd
omgezet in die van ‘medebestuurder’.
In 1842 verzocht Roorda aan de Minister van Koloniën J.C. Baud om als Indisch
Ambtenaar naar Java te mogen terugkeren. Het verzoek werd ingewilligd. Op 1 mei
1843 werd hem eervol ontslag verleend als hoogleraar.
1843-1849
Roorda van Eysinga kwam met zijn gezin op 2 november 1843 weer te Batavia aan.
Hij werkte de daarop volgende vier jaar in opdracht van de gouverneur-generaal
Pieter Merkus aan een volledig Maleis-Nederduits woordenboek. In de maanden
april en mei 1846 bezocht hij met zijn zoon de Vorstenlanden op Java. Na een
verblijf van ruim vijf jaar keerde Roorda op 1 april 1849 in Nederland terug.
Hij had nu voldoende dienstjaren vergaard om aanspraak te kunnen maken op een
Indisch pensioen.
1849-1856
Roorda vestigde zich aanvankelijk in Leiden - vanaf mei 1854 in Utrecht - en
zette zijn wetenschappelijke activiteiten onverminderd voort. Zo hield hij in
1856 lezingen voor de Maatschappij Felix Meritis in Amsterdam over
Nederlands-Indië en werkte hij aan een woordenboek, dat in 1855 onder de titel
Algemeen Nederduitsch-Maleisch Woordenboek, in de hof-, volks-
en lage taal verscheen bij de Gebroeders Van Cleef in Den Haag. Na een
korte, hevige ziekte overleed Roorda van Eysinga op 14 oktober 1856 te Utrecht.