1784). In juni 1781 viel de Nederlandse factorij te Sadras in Engelse handen en
werden de Nederlanders, waaronder ook Haafner, als krijgsgevangenen naar Madras
afgevoerd.
1781-1786
Deze periode is de meest avontuurlijke uit Haafners leven. Hij maakte enkele
grote reizen door India en Ceylon, waar de oorlogsomstandigheden soms gevaar
opleverden. Van Madras reisde hij via de Deense factorij te Tranquebar naar
Ceylon. Hij maakte deze reis over zee met een klein Indiaas zeilschip en een
inheemse bemanning. Na een enerverende tocht bereikte hij de noordpunt van
Ceylon. Met zijn vriendin Anna Wieder, die hij in Sadras had leren kennen,
vestigde hij zich in Jaffnapatnam (1782-1783). Opnieuw bevangen door
‘reiskoorts’ besloot hij een grote voettocht door Ceylon te maken (1783). In
gezelschap van enkele reisgenoten liep hij in ongeveer drie maanden van
Jaffnapatnam naar Colombo en beleefde onderweg tal van avonturen. Teruggekeerd
in Jaffnapatnam bleek dat Anna hem had verlaten, waarop hij besloot van Ceylon
weg te gaan. Nog in hetzelfde jaar ging hij naar Calcutta, de hoofdvestiging van
de Engelsen in India. Hij trad in dienst als boekhouder van de Engelsman Joseph
Fowke en was zelf ook betrokken bij de handel. In deze jaren verdiepte hij zich
in de Indiase talen en culturen. Tijdens zijn verblijf in Negapatnam en Sadras
had hij Tamil geleerd. In Bengalen leerde hij tevens Bengali, terwijl hij zich
ook in het Engels uitstekend kon redden. Tijdens zijn verblijf in Calcutta
verdiepte hij zich in de Indiase mythologie. In 1786 maakte hij nog een lange
reis langs de oostkust van India. Na de dood van zijn Indiase geliefde besloot
hij eind 1786 terug te keren naar Europa.
1787-1809
Na enkele omzwervingen door Europa vestigde hij zich weer te Amsterdam, na
een-afwezigheid van zestien jaar. Hier veranderde hij zijn naam van Haffner in
Haafner; onder deze naam zouden later zijn reisverhalen verschijnen. In 1790
ging hij samenwonen met Anna Maria Kreunink. Ze zouden drie kinderen krijgen:
Christiaan Matthias (1791), Jacob (1792, overleden in 1794) en Jacob Matthias
(1797). Materieel ging het hem niet voor de wind. Zijn in Azië vergaarde
kapitaal, dat belegd was in Franse assignaten, ging verloren. In deze jaren
zocht Haafner daarom koortsachtig naar een nieuwe functie bij de voc en na 1795
bij het Comité voor Oost-Indische Zaken. Hij vond echter geen nieuwe baan en
trachtte in zijn onderhoud te voorzien als pijpverkoper. Daarnaast besteedde hij
al zijn tijd aan schrijven en studeren. Na 1790 begon hij ook met het
opschrijven van zijn levensverhaal. Hij werkte aan een ‘vertaling’ van het
Indiase Ramayana-epos en las veel. Vooral auteurs die zich kritisch over het
Europese kolonialisme en het christendom hadden uitgelaten hadden zijn voorkeur,
zoals Las Casas en Voltaire. In 1797 trad hij voor het eerst naar buiten als
schrijver. Een deel van zijn Ramayana-vertaling werd op een bijeenkomst van het
Amsterdams Dicht- en Letteroefenend Genootschap voorgelezen. Na 1800 publiceerde
hij diverse artikelen, ‘Iets, over het eiland Ceilon’ in Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1801, ii (p.
535-538; p. 566-572; p. 620-630) en 1802, ii p. 36-46);
‘Dichterlyke beschryving van den regen-mousson, op de kusten van Malabaar en
Coromandel; van eene droogte, of dor jaar; en van een vreeslyken hongersnood, in
Bengalen’ in Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1801,
ii (p. 655-662); en ‘Verhaal van een vreesselijken
hongersnood, door de Engelschen in Bengalen verwekt’ in Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1807, ii (p.
316-325). Van zijn uiterst kritische en anti-koloniale visie getuigt het boek
dat hij in 1804 schreef en dat in 1807 werd gepubliceerd onder de titel Onderzoek naar het nut der zendelingen en
zendeling-genootschappen (Haarlem, Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré,
1807). Hiermee won hij de eerste prijs van het Teylers Godgeleerd Genootschap te
Haarlem, dat over de betekenis van de christelijke zending een prijsvraag had
uitgeschreven. Reeds eerder was een reisverhaal van Haafners hand gepubliceerd,
Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het
eiland Ceilon (Haarlem, A. Loosjes P.Z., 1806). Hij werkte gestadig
verder aan het verhaal van zijn andere belevenissen. In 1808 verscheen in twee
delen de Reize in eenen palanquin (Amsterdam, Johannes Allart,
1808) en in 1810 Reize te voet door het eiland Ceilon
(Amsterdam, Johannes Allart, 1810). Kort daarvoor was hij echter overleden aan
een hartkwaal, op 4 september 1809. Een jaar voor zijn dood, op 11 augustus
1808, was hij met Anna Maria Kreunink in het huwelijk getreden. Na zijn dood
verzorgde zijn oudste zoon, C.M. Haafner, de uitgave van de resterende
manuscripten, te weten Lotgevallen en vroegere zeereizen van Jacob
Haafner (Amsterdam, Johannes van der Hey, 1820), Reize
naar Bengalen en terugreize naar Europa (Amsterdam, Johannes van der
Hey, 1822) en Proeve van Indische dichtkunde volgens den
Ramaijon (Amsterdam, Johannes van der Hey en Zoon, 1823).