| |
| |
| |
P.P. Roorda van Eysinga
Met P.P. Roorda van Eysinga betreden we het domein van de wetenschap. Hij was bij
uitstek het type van de taalkundig en antropologisch geïnteresseerde reiziger.
Waar hij ook kwam, steeds begon hij onmiddellijk met de studie van de taal. Hij
omringde zich met inheemse klerken die naast hun eigen lokale taal ook de lingua franca van de Archipel, het Maleis, machtig waren,
zodat hij met hun hulp de nieuwe taal zo snel mogelijk kon leren.
Reeds op de dag van aankomst in Indië, 8 november 1819, nam hij zich voor Maleis
te leren na een incident met zijn inlandse koetsier. Deze had Roorda's
aanwijzingen niet begrepen en was de verkeerde richting ingeslagen: ‘Ik
schreeuwde, en riep, om terug te keeren, doch de voerman verstond mij niet, en
meende, dat ik spoediger wilde voortgaan, weshalve hij de paarden
verschrikkelijk zweepte, hetwelk mij geheel vreemd voorkwam. Ik vatte den
koetsier bij den arm, nam de teugels, maakte regtsomkeert ... met het vaste
voornemen, om de Inlandsche taal zoo spoedig mogelijk aan te leeren.’ (deel II,
305) De volgende dag schafte hij zich een Maleise spraakkunst alsmede de bijbel
in het Maleis aan. (deel II, 309) Drie maanden later meende hij de taal al
voldoende onder de knie te hebben. Met het oog op zijn taalstudie nam hij in
1820 het besluit uit de militaire dienst te treden. Hij aanvaardde een
burgerfunctie bij het koloniaal bestuur, die hem wel zeer goed paste: ‘élève’
voor inlandse talen. Nu kon hij zich beroepshalve op de inheemse talen toeleggen
en zijn kennis van land en volken van de archipel verdiepen. Van de inlandse
klerken op het gouvernementskantoor stak hij veel op. Uiteraard wilde hij nu ook
het land zien en contact leggen met de bevolking. Spoedig deed zich daartoe de
gelegenheid voor. Via zijn ouders kwam hij in aanraking met de bioloog C.L.
Blume, die Inspecteur over de Vaccine was.
Blume stond op het punt een inspectiereis over Java te maken om de voortgang van
de inenting tegen pokken te controleren en nodigde Roorda uit hem te
vergezellen. Dit was een unieke kans om Java te verkennen en zijn inmiddels
opgedane talenkennis aan de praktijk te toetsen. In september 1820 vertrok hij
uit Batavia voor een langdurige en avontuurlijke tocht, die hem tot in
Soerakarta zou brengen. Sedert het herstel van het Nederlands gezag in 1816, was
de koloniale overheid bezig met het uitvoeren van een inentingsprogramma tegen
de pokken met de koepokstof, waarvan in 1796 was ontdekt dat deze pokken bij
mensen kon voorkomen. Java werd opgedeeld in vaccinatiedistricten en teams
werden opgeleid om de bevolking massaal in te enten.
Roorda vergezelde Blume op zijn eerste inspectietocht in 1820. Hij kwam voor het
eerst buiten Batavia en moest | |
| |
al spoedig constateren dat er aan
zijn taalkennis nogal wat schortte. Hij had gedacht overal met Maleis terecht te
kunnen, maar hij was amper buiten Batavia, of ‘Bergjavanen’, die Soendanees
spraken, begrepen hem al niet meer. Hij trachtte het Soendanees zo snel mogelijk
te leren en oefende zich, zoals hij schrijft, elke dag in de ‘bergtaal’. Dat hem
ook anderszins veel ontging geeft hij met spijt toe. Zo kwam het regelmatig voor
dat hij zijn bed bestrooid vond met bloemen. Later vertelde iemand hem dat dit
betekende dat ‘...een dienares van Venus om gehoor had verzocht!’
Een reis met gemiste kansen! In 1820 en 1821 trok hij samen met Blume al
vaccinerende door Java. Blume entte in en Roorda sprak de dorpelingen, die nog
nooit zoiets meegemaakt hadden bemoedigend toe.
De heer Blume was onvermoeid bezig, om in de omstreken van Djasinga
de koepokinenting uit te breiden; doorgaans volgde ik hem op zijne
uitstapjes na afgelegene kampongs, van welke sommige schilderachtig gelegen
zijn. De kampong Putté werd ook door ons bezocht, en vertoonde zich onder
lommerrijk geboomte zeer bekoorlijk. Toen wij dezelve binnen kwamen, vlugtte
een groot gedeelte harer bevolking, onder het geschreeuw van djelma bodas (blanke menschen)! zoodat wij begonnen te twijfelen,
of onze komst wel eenig goed gevolg zou hebben, doch zetten ons onder het
geboomte neder, dronken water uit kokosnoten, en aten met onze handen drooge
rijst, hetwelk het vertrouwen op ons begon te doen stand grijpen; in
diervoege, dat de vlugtelingen van achter de heggen en het geboomte ons
begonnen te naderen, en weldra tot nabij ons kwamen, toen zij zagen, dat wij
wezens waren van gelijke gedaante en bewegingen als zij.
De opperste van het dorp, die met de oorzaak van onze komst bekend
was, deed op eene eenvoudige wijze aan de omstanders begrijpen, dat hunne
kinderen moesten ingeënt worden, om de kinderziekte te weren, die, zoo als
hij zeide, door den satan veroorzaakt werd. Men begon nu bijgeloovig te
worden, en ons voor personen aan te zien, die bijzondere krachten bezaten,
en het duurde niet lang, of de moeders bragten hunne kinderen, die door den
heer Blume werden ingeënt. Zelfs werd de toeloop van aanschouwers op het
laatst zoo groot, dat wij ons te midden van eene groote schare bevonden, en
ik gemakkelijk beseffen kon, dat mannen, met eenig vernuft en
menschenkennis, spoedig aanhang onder eene ligtgeloovige menigte moesten
maken, en haar deze of gene gevoelens doen aankleven.
De demang of hoofd van Djasinga was een oud man,
die mij al te gebrekkig scheen, om zijnen post met ijver in zijn uitgestrekt
distrikt waar te nemen. Volgens mijne meening moest hij door een handiger
vervangen worden. Hij liet ons door eene vrouw de bewerking van het verwen
der garens, voor sarongs en kleedjes, zeggen, hetwelk hier op neêr kwam: Om
rood te verwen, wordt de wortel van den bengkoedoeboom
eerst gedroogd, daarna gestampt en vervolgens met twee steenen tot stof
gewreven. Het garen, dat men wil verwen, doopt men in eene saus van olij,
zout, konjit, djahé, kamiri, bawang poetih, poetjok, pala
tjêngké,
In 1820 reist P.P. Roorda van Eysinga over Java met dr. Blume, die
de koepokinenting gaat invoeren. Roorda gaat mee als tolk, maar ook om
inzicht te krijgen in taal, zeden en gewoonten van de inlander. Het
gezelschap wordt gastvrij ontvangen door de demang van Djasinga.
Illustratie uit het eerste deel van Tafereelen en
merkwaardigheden uit Oost-Indië door J. Olivier (Amsterdam,
1836).
| |
| |
Gekleurde litho door C.W. Mieling, opgenomen in het eerste deel van
Neêrlands - Oost-Indië. Reizen 1852-1857
(Rotterdam, 1859) van S.A. Buddingh naar een schilderij van A.A.J. Payen
(1795-1853). De wetten van de islam stonden een Javaan toe vier
echtgenoten te hebben en zoveel bijvrouwen als hij kon onderhouden.
Roorda schreef over de voorschriften bij een Mohammedaans huwelijk op
Java: ‘Om te kunnen huwen, moet men een waar geloovige (Islamiet) en
geen ongeloovige of Heiden (Kafir) zijn. Degenen, die trouwen zullen,
moeten tot jaren van onderscheid gekomen zijn, en den vereischten
ouderdom van elf of twaalf jaren bereikt hebben, mits zij reeds liefde
voor eene vrouw gevoelen, en liefdedroomen hebben, waaraan hunne
rijpheid kenbaar is.’
Roorda gaat in het derde deel van Verschillende reizen
en lotgevallen (Amsterdam, 1832) in een apart hoofdstukje in op
het huwelijk onder de Mohammedanen in Batavia. Het initiatief voor zo'n
huwelijksovereenkomst is afkomstig van de vader van de bruidegom. Hij
zoekt een geschikte huwelijkskandidate voor zijn zoon en bespreekt dit
met de vader van de bruid. Roorda schrijft: ‘Indien ik zelf geen getuige
van eene koppeling van een huwelijk geweest ware, zou ik met moeite
kunnen gelooven, welke omwegen een Maleijer weet te gebruiken, eer hij
tot de zaak overgaat, welke het hoofdoogmerk van zijne komst is. De
langdradige voorrede is bijna ondragelijk voor een Europeaan, welke
eenig vuur bezit.’ Illustratie uit het eerste deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië
(Amsterdam, 1836). De illustratie is gekopieerd uit The
history of Java by T.S. Raffles (London, 1817).
| |
| |
katoembar, djintan en poetjokmangeen; daarna
droogt men het veertig dagen, doet dan voormelde fijn gestampte stof in
water mengen, en verwt er het bereide garen in. Om geel te verwen wordt de
bast van pohon labang, kajoe kenjire, nangka, djardi, djerac,
kekaje, tawas, koelit en akar mangis gebruikt.
Er worden hier zeer fijne sarongs gemaakt, die men voor twee en
drie Spaansche matten koopt, zijnde veel goedkooper dan te Batavia.
Wij ontdekten dat hier de kinderziekte heerschte, en lieten eenige
kinderen, die er door besmet waren, komen, en zagen dat de ziekte hier hevig
woedde. De heer Blume besloot om hier te vertoeven, ten einde de
ongevaccineerde kinderen, indien dit uitvoerlijk was, in te enten.
Wij begaven ons vervolgens naar Janlapang, om aldaar den staat der
vaccine te onderzoeken. Door den ingbehi en eenige
oppassers vergezeld, reden wij te paard daarheen, gingen door bosschen en
riviertjes, en bevonden dat de weg zeer smal en bijna onbegaanbaar was. Wij
zagen een wild zwijn, dat zich in een bosch aan den kant der rivier
verschool, kwamen vervolgens te Janlapang, bij den eigenaar, den heer
Reinst, aan, die ons zeer wellevend ontving. Hij had tien jaren in
Denemarken gewoond, en scheen eene goede opvoeding te hebben genoten; het
speet ons van hem te moeten hooren, dat de vaccine alhier niet meer in
werking was, wordende dit toegeschreven aan de moeijelijkheid, die er voor
den vaccinateur bestaat, om telkens van Djasinga zulke verre afstanden
geregeld te bezoeken.
Deze negorij bevat vijf à zes honderd zielen, doch kon gemakkelijk
nog duizenden voeden, indien er van den grond al het mogelijke voordeel
getrokken wordt, dewijl er thans geheele streken onbebouwd liggen. Dit land
is van het Bantamsche, door de rivier Tjidoerian afgescheiden.
De inwoners brengen in het gansche jaar, van elken kokosboom,
twaalf vruchten, en van de padi een vijfde gedeelte aan
den eigenaar op; betalen hem geene andere belastingen, en vinden toch, dat
zij te veel bezwaard zijn. Doch dit is overal het geval, en zoo men hen
minder oplegde, zouden zij even min tevreden zijn; daar zij nu vier vijfden
voor hunnen arbeid hebben, en zulks van eens anders land, dunkt mij, dat zij
geene gegronde redenen van onvergenoegdheid kunnen hebben.
De heer Reinst zeide ons, dat vele zijner kampongslieden naar het
land van den heer Fraser gingen, uit hoofde, dat men onder zijne mandoors te Janlapang uitgestrooid had, dat de heer Reinst
een steenen gebouw in Batavia doende afbreken, zijne landlieden gebruiken
zoude, om de afbraak daarvan herwaarts te voeren, en dat door dit gerucht de
Janlapangers verontrust geworden, liever verkozen bij den heer Fraser te
wonen, die hun eenigen tijd vrij van belastingen liet, en nog rijkelijk voor
hunne moeite beloonde.
Wat hier van zij weet ik niet. De heer Fraser spreekt dit regelregt
tegen; indien het ook waar was, zoude het zeer onedel gehandeld zijn, om
door listen tot een doel te geraken, dat zeer te prijzen was, indien hij
naburige volken alleen door edelmoedigheid zocht tot zich te trekken; maar
integendeel zeer te laken zijn zoude, indien het gemelde waarheid was; want
dan zoude hij, onder schijn van wel te handelen, heimelijke kunstgrepen
bezigen, om tot zijn doel te geraken; bestaande op dit oogenblik in de
ontginning van vruchtbare gronden, het vrijlaten van belastingen enz., maar
dit alles in de gegronde verwachting, om in het vervolg al deze pogingen
tien dubbel beloond te zien. Zoo dit nu ten koste van andere landheeren
geschiedt, dan vervalt de waarde van zijne handelingen. - In Janlapang
weefden de vrouwen kleedjes voor sarongs, selindangs enz.,
ik zag dat zij dit alleen met hunne handen deden. Het weefgetouw had veel
van de onzen, uitgezonderd dat er de werktuigen der voeten niet aan waren.
Ik kocht een kleedje voor drie ropijen, dat te Batavia zeker vijf kost. De
bewerking gaat langzaam, daar zij er wel eene maand over bezig zijn; als men
nu het garen en de moeijelijke bereiding der verwen berekent, dan is het
haast onbegrijpelijk, hoe zij, voor zoo weinig belooning, zich zoo veel
moeite geven.
Na bij den heer Reinst het middagmaal, dat onze verwachting
overtrof, gehouden te hebben, gingen wij weder terug naar Djasinga, en
hadden onder weg een weinig regen, vergezeld van donder en bliksem. De weg
werd zoo glibberig, dat onze bergpaarden, alhoewel zeer gewoon aan het
bestijgen der hoogten, dezelve thans zeer moeijelijk beklimmen konden. Op
smalle plaatsen, naast welke een afgrond gaapte, moest ik mijn paard
genoegzaam zijnen eigen gang laten, dewijl de minste afwijking mij met
hetzelve naar beneden zoude hebben doen storten. De paarden in het naar
boven stijgen zetten zich in vollen galop, en nemen den draf weder aan, als
zij de hoogte bereikt hebben.
Het was juist klein nieuwjaar, dat door twee vastendagen, of poeäsa, was voorafgegaan, zoodat wij vele menschen
ontmoetten, welke zich met wandelen, zingen enz., vermaakten. Verscheiden
vlogen op onze
| |
| |
aankomst de bosschen in, daar zij zeer zelden een blanke gezien
hadden. Dit is in Holland het geval met de zwarten. De oorzaken hiervan
schrijf ik daaraan toe, dat men van jongs af, in Holland, de kinderen den
boozen geest als zwart afschildert, en dat in het algemeen het zwart, als
eene kleur van rouw enz., beschouwd wordt, en een teeken van duisternis is;
als nu een kind, of zelfs een onervaren Hollander, eensklaps een zwarte
ziet, dan vlugt hij, en gelooft den duivel of iets dergelijks te ontdekken.
De zwarten integendeel vlugten om zijne blankheid; zijnde al wat wit is bij
hen eerbiedwekkend, en in vergelijking van hunne kleur zoo heeft de blanke
iets, dat zij als tjaja, of glans, beschouwen; en
verscheidene onder hen wenschen zelve blank te zijn. Dit ziet men in hunne
spelen, zij bestrijken zich met alles wat hun het voorkomen van wit kan
geven, en laten, met een zeker vergenoegen, die kinderen aan den vreemdeling
zien, die het blankste zijn.
Ik zag eenen rondgang van een paar pas getrouwden, vergezeld door
eenige honderden menschen. De man zat alleen te paard, zijnde deftig
gekleed, hebbende een fraaijen kris op zijde. De vrouw zat op eene dreg,
tusschen twee vrijsters, achter deze zaten drie jonge meisjes, en werden
door acht mannen gedragen. De jonge vrouw was het voorhoofd zwart gemaakt,
en zag er, benevens hare gezellinnen, zeer bevallig uit; achter hen was
inlandsche muzijk. Na dezen togt, zijnde de laatste, mogten de echtelingen
eerst met elkander leven. Het bevreemdde mij, daar men hier zoo vele feesten
bij het trouwen houdt, dat men zoo gemakkelijk dezen band weder kan
verbreken, kunnende de man scheiden, en op nieuw weder huwen naar
goedvinden, en ook drie of vier vrouwen houden, zoo hij dezelve onderhouden
kan.
Des avonds kwam de demang ons bezoeken, en ik
werd dezen keer weder in mijn gevoelen versterkt, dat indien men zich met
den inlander verstaat, men veel van hem ontdekken en zijn vertrouwen winnen
kan, hetwelk zich niet vestigt, als men die hoogte behoudt, op welke hij ons
bij de eerste ontmoeting zelve plaatst. Toen ik mij met den demang in gesprek begaf, en mij geheel natuurlijk aan hem
vertoonde, werd hij vertrouwelijker, en toen ik hem deed bemerken, dat ik
met de geschiedenissen, die als heilig beschouwd worden, eenigszins bekend
was, en hem de historie van den vorst Indra Laxana, en de
slangengeschiedenis van den koning van Zamintawran verhaalde, was hij
opgetogen, begon zeer vriendschappelijk te worden, en verhaalde mij de
volgende bijzonderheden.
Betrekkelijk de vangst der renocerosen zeide hij, dat de lieden,
die gewoon waren, op dezelve jagt te maken, hetzij door gaten te graven, en
die met bladeren te bedekken, of door hen in strikken te laten loopen, en
dan hunne pooten zwaar te wonden, dikwerf gezien hadden, dat wanneer zij die
niet konden vangen, er eene schoone vrouw, die zij voor den satan houden, op
den rug van den renoceros zat, en hen zoodanig verzwakte, dat zij zich niet
van hunne plaats konden begeven, en dat in zoodanig geval menigeen der
jagers door den renoceros was verscheurd geworden, die met zijnen scherpen
tong, in korten tijd, het vleesch van de beenderen likte; doch indien de
vrouw niet op den renoceros zat, zij denzelven doorgaans vingen. Ik vroeg
hem, of er ook in den omtrek wilde menschen gevonden werden, waarop hij mij
een ander verhaal begon.
Dat er een man in het land gewerkt had, die geen rijst van zijne
vrouw volgens gewoonte ontvangende, in het bosch was gaan dolen, en aldaar
eene vrouw slapende op den grond had gevonden, wier voeten verkeerd stonden;
dat hij deze vrouw omhelsd had, zoodat zij wakker werd, en hem bij haar
ontwaken met een leelijk vocht bespogen had, zoodat zijn gansch ligchaam er
van besmet was; dat deze vrouw vervolgens het bosch in gevlugt was, gaande
met haren rug vooruit, door dat hare voeten verdraaid stonden, waarop de
andere huiswaarts ging, en het gebeurde verhaalde, dat thans voor waarachtig
gehouden werd.
Meer diergelijke fabelen deelde hij mij mede, die op zich zelve
niet belangrijk waren, doch door de gevolgen, die men er uit afleiden kan,
van gewigt kunnen zijn. Men wordt bekend met de neigingen der inlanders naar
het buitengewone en hunne bijgeloovigheid. De demang
zeide: ‘Kaloe Allah poenja soeka appa kita boleh’ (als God
wil, wat vermogen wij dan)? Ik werd overtuigd, dat men hen, door hen telkens
op het bestuur van het Opperwezen terug te brengen, tot vele zaken kan
gebruiken. Zij gelooven zeer aan de voorbeschikking, en hierdoor kan men met
hen veel verrigten; ja! indien men de hoofden hierdoor kon leiden, zoude men
in alles veel kunnen doen. Men moet de verbeeldingskracht ontvlammen, indien
men gehechtheid wil doen ontstaan; men moet doen gevoelen, dat men
voortreffelijker is, dan zij, en dat men meer talenten bezit; indien zij dit
beseffen, dan zullen zij gewillig hem volgen, in wien zij dit ontdekken. Men
moet hun gevoel ontvonken, en hun toonen, dat men hun geluk beoogt, dan zijn
zij leidzame menschen zoo als anderen.
| |
| |
Kaart van de residentie Bantam, volgens Roorda één van de weinige
provincies waar ‘oproermakers wel eens aanhang’ vonden. Tijdens zijn bezoek
met dr. Blume in 1820 aan de Soenda-landen van Bantam werkte Roorda van
Eysinga aan een Woord-register van de Soenda-taal. Jaren later was hij er
enige tijd werkzaam als Secretaris van de Residentie Bantam, belast met de
afdeling Inlandse Zaken. De kaart werd in 1829 getekend door P.J.
Pattiasina. ARA, Kaartenzaal ENF 116
| |
| |
Op 9 juni 1830 komt P.P. Roorda van Eysinga in Nederland aan voor verlof.
Datzelfde jaar nog verschijnt het eerste deel van Verschillende
reizen en lotgevallen. Het betreft hier de reisverhalen van zijn reeds
overleden vader Sytze die vier jaar lang, van 1821 tot 1825 ‘visitator der
kerken en scholen’ was in Makassar en op de Molukse eilanden. Sytze Roorda van
Eysinga ontbeerde duidelijk het genuanceerde oordeel van zijn zoon: ‘Jammer, dat
dit volk zoo vadzig is, en de schoonste gronden onbebouwd laat liggen, enkel uit
luiheid, al moet het ook tot een volgenden oogst gebrek lijden.’ Ook het tweede
deel, dat in 1831 verscheen, gaat grotendeels over de reiservaringen van vader
Sytze. Het derde en het vierde deel gaan echter uitsluitend over de
wederwaardigheden van P.P. Roorda van Eysinga tijdens zijn reizen over onder
andere Java. In elk deel werd tegenover het titelblad een gravure opgenomen.
‘Gezigt op den weg van Tanah Abang en op een gedeelte van het
christenkerkhof buiten Batavia’. P.P. Roorda van Eysinga noemt deze locatie
in zijn ‘Beschrijving van Batavia’: ‘[...] op den weg van Tanah Abang, ligt
het kerkhof der Christenen, dat zeer uitgestrekt, en door een fraai hek
omringd is. De meeste graven zijn met tombes versierd, en bewijzen, dat men,
in Indië, aan de overledenen gaarne een gedenkteeken wijdt.’ Gravure
van P. Velijn in het eerste deel van Verschillende reizen en
lotgevallen (Amsterdam, 1830).
‘Gezigt op de bouwvallen van twee brahmiensche tempels in de residentie
Besoekie op Java’. Roorda doet de Oost-javaanse residentie aan tijdens zijn
reis met Blume in 1820 en hij is verrukt over het landschap. ‘[...] het is
het ware elysium van Java. Ja! Besoekie is een lusthof, te schoon, om naar
waarde geschilderd te worden, het schijnt, dat de natuur al haar vermogen
verspild heeft, om aan dit oord alle bevalligheid, waardigheid en schoonheid
te schenken, en hij die er eenmaal geweest is, vergeet het nimmer.’
Gravure van D. Veelwaard naar een tekening van J. Smies in het tweede deel
van Verschillende reizen en lotgevallen (Amsterdam,
1831).
| |
| |
‘Passanggrahan of rustplaats in de Preanger regentschappen’. Vooral in
de Preanger regentschappen baarden Blume en Roorda met hun verschijning nog
veel opzien onder de inwoners. ‘Een Javaan, die op eene brug zat te eten,
met den rug naar ons toegekeerd, hoorde ons niet eerder, voor dat wij op
eenige passen van hem waren; hij zag om, en sprong van verbazing in de
rivier, latende zijne goederen op de brug liggen, en verborg zich zoo lang
onder water, tot hij meende, dat wij reeds uit het gezigt waren.’
Gravure van J.A.R. Best naar een tekening van J. Smies in het derde deel van
Verschillende reizen en lotgevallen (Amsterdam,
1832).
‘Gezigt boven Batavia op het gebergte’. P.P. Roorda van Eysinga merkt
in zijn ‘Beschrijving van Batavia’ op: ‘Het gezigt op de trotsche gebergten,
die zich achter Batavia verheffen, is zeer statig, zoodat de reede van
Batavia met regt onder de schoone natuurtafereelen gerangschikt wordt
[...]’. Gravure van J.A.R. Best naar een tekening van J. Smies in het vierde
deel van Verschillende reizen en lotgevallen (Amsterdam,
1832).
| |
| |
De reis werd voortgezet via Cheribon, Tegal, Pekalongan en Semarang tot
Soerakarta in Midden Java. Het gaf hem de kans zich een mening te vormen over de
Javaanse bevolking.
Wat of toch zoo vele schrijvers mag bewogen hebben, om de
Javanen, als verraderlijk, wreed, moorddadig en trouweloos, af te schetsen,
weet ik niet; doch ik gis, dat zulks of uit zucht, om aan hunne
beschrijvingen een zeker belang, voor eene zekere soort van lezers, bij te
zetten, die gaarne van rooven, moorden en wat dies meer zij hooren willen,
of uit verregaande onverschoonlijke onkunde, ontstaan zij, die, bij gebrek
aan ondervinding, blindelings aan onnaauwkeurige berigten van anderen, die
niet veel beter onderrigt waren, geloof heeft gehecht; ik acht mij, om de
liefde tot de waarheid, en om zoo veel mogelijk te herstellen wat anderen,
tot schande van onze eigene natie, dienaangaande hebben geschreven,
verpligt, de eer der Javanen te verdedigen, en aan te toonen, dat zij
regtmatige aanspraak op onze achting en toegenegenheid hebben.
Vroegere schrijvers bezochten doorgaans slechts de zeeplaatsen aan
de noordkust van Java, en meenden bij de aldaar wonende inboorlingen den
maatstaf van het Javaansch volkskarakter te vinden, iets, dat zeer
onvergeeflijk was; want wie zou toch het Hollandsch janhagel, het Fransche
canaille of het Engelsche mob tot
grondslag van eene volksbeoordeeling willen nemen? En op Java woont het
slechtste volk in de zeehandelplaatsen, of liever het Javaansche volk is in
de zeeplaatsen, door uitbreiding van denkbeelden, een gevolg van den handel,
en door navolging van de ondeugden en gebreken der Chinezen, slecht en
ontaard geworden. Van deze waarheid wordt een ieder overtuigd, die de
benedenlanden verlaat en de bovenlanden doorreist. Ieder uur, dat men
aflegt, verheugt men zich over de gunstige verandering in de zeden en
gewoonten des volks, en eindelijk vindt men zich terug bij den eenvoudigen,
huisselijken en braven Javaan.
Orde en gehoorzaamheid aan de wet, is op Java zeer algemeen,
getuige hiervan de laatste oorlog, die zich slechts tot de vorstenlanden
bepaalde, en geenszins tot naburige provinciën oversloeg, iets, dat men,
helaas! in Europa zelden aantreft. Al de residentiën bleven inwendige rust
genieten, ten zij men er de residentie Bantam van uitzondere, alwaar eenige
oproermakers wel eens aanhang, doch geen bijval in het algemeen vonden. De
hoofden worden gehoorzaamd, en het uitvoeren der verpligtingen, die op de
minderen rusten, wordt zeer gemakkelijk. Echter volgen de Javanen niet
altoos blindelings de hen gegevene bevelen, neen! indien zij mishandeld of
onderdrukt worden, durven zij hunne regten doen gelden, en des noods
gewapend ondersteunen; doch, alvorens zij tot dit laatste overgaan, gedragen
zij zich dikwerf als waardige mannen, wier gedrag hoogachting en liefde
inboezemt. Het is nog niet lang geleden, dat in eene der provinciën op Java
een gedeelte der bevolking, hetwelk zich mishandeld gevoelde, zich bij eenen
ambtenaar van het gouvernement vervoegde, de wapens voor hem nederlegde, en
zich daarna over de aangedane mishandeling vrijmoediglijk beklaagde, hetwelk
het gewenscht gevolg had, dat hunne billijke klagten aangehoord en hunne
wezenlijke grieven hersteld werden, waarop zij, in volkomene tevredenheid,
zich alle naar hunne woonplaatsen terug begaven, en ieder denkbeeld van
oproer lieten varen, daar zij de rust en vrede oneindig boven het oproer en
den oorlog verkiezen.
Dikwerf ben ik in de gelegenheid geweest, vooral bij het
departement van inlandsche zaken, om de oorzaken te leeren kennen, die
aanleiding tot oproer, tot oorlog, en onberekenbare schade gaven, en ik heb,
tot mijn diep leedwezen, moeten bespeuren, dat de fout meestal bij de
hoofden, en niet bij de minderen schuilde.
Zonder tot de ijverigsten te behooren, bewerkt de Javaan zijne
velden, en neemt nimmer zijne toevlugt tot den bedelstaf, ten zij blindheid
of eenig ander gebrek hem daartoe noodzake. Eigenlijke armoede, of nijpende
ellende vindt men niet op Java, en ofschoon zich de bergbewoner ook met
weinig behelpe, lijdt hij geen gebrek. Het is waar, dat de bijzondere
vruchtbaarheid hem daarvoor behoedt; doch hoe menig lediglooper treft men
niet in Europa aan, die, bij arbeidzaamheid en eenen goeden wil, geen
ballast der maatschappij zou zijn, en voor zich en de zijnen het dagelijksch
brood zoude verdienen, maar liever verkiest, op eene luije en gemakkelijke
wijze, zijn onderhoud in de kwalijk geplaatste menschlievendheid van anderen
te vinden, die hem in den grond bederven.
Bij aanmoediging is de Javaan zeer volhardend in moeijelijken
arbeid; hij maakt de schoonste wegen en waterwerken in ongebaande oorden;
hij trekt ten strijde, en kan bijna alles ontberen; als lastdrager is hij
onvermoeid; als ruiter kent hij geene vermoeijenis en als voorlooper voor de
postpaarden is hij onbetaalbaar. Bij aanprikkeling of opwekking kan men met
den Javaan alzoo zeer veel doen, doch laat men hem geheel aan zijne zalige
rust over, dan schijnt hij die ook boven
| |
| |
Een ‘Javaansche bediende’ uit Java's bewoners in hun
eigenaardige karakter en kleederdracht naar de natuur geteekend
(Leiden, 1872) door E. Hardouin, met tekst van W.L. Ritter. Litho,
naar het leven getekend door E. Hardouin.
buitengewone inspanning van krachten te verkiezen.
Mijne bedienden bestonden meest allen uit bovenlanders, en ik
gedenk hen nog dagelijks om hunne braafheid en trouw; een hunner vergezelde
mij uitsluitend op mijne reizen in de binnenlanden, en sliep gewapend voor
mijne legerstede; hij droeg alle zorg voor mijne goederen, en gaf mij
menigen nuttigen wenk in verschillende omstandigheden. Later had ik eenen
nachtwaker in den omtrek van Batavia, die eenmaal zich zoo dapper, tegen zes
roovers, die bij mij inbraken, verdedigde, dat hij eene belangrijke wond in
de hersenpan ontving, en alzoo genoodzaakt werd te wijken, echter wekte hij
mijne overige bedienden, zoodat de ellendelingen zich door de vlugt redden.
Kort voor mijn vertrek uit Indië had ik van Bantam een bediende met een
vaartuig naar Batavia, om goederen en gelden, gezonden; op de terugreis, die
zeer lang duurde, werd hij ziek, doch, in plaats van digt bij Batavia naar
den wal te gaan, bleef hij bij mijn eigendom en hielp hetzelve tegen de
zeeroovers verdedigen; uitgeput en vermagerd kwam hij bij mij, en deed
naauwkeurige verantwoording van geld en goed, zoodat ik, door zijne
braafheid getroffen, hem naar verdienste beloonde.
In den huisselijken kring leeft de Javaan regt aartsvaderlijk. Als
hoofd des gezins wordt hij geëerd en gehoorzaamd; zijne vrouw eet met hem,
eene eer, die alle vrouwen in Azië niet te beurt valt, en niet zelden weet
zij, nu eens door vleijerij, dan eens door stroefheid, eenen invloed op hem
uit te oefenen, dien hij eindelijk aangenaam vindt, dewijl hij, even als zoo
vele mannen in het verlicht Europa, zich met het denkbeeld streelt, dat hij
het hoofd is, ofschoon innerlijk overtuigd, dat hij aan den fluweelen
leiband van zijn tweede ik voortloopt.
Indien er onder de geringere klassen eenige arbeid te verrigten is,
en dezelve uit bijeengekomen personen bestaat, die elkander nimmer gezien
hebben, zal er zich immer een uit hun midden aan hun hoofd stellen, en door
de overigen gehoorzaamd worden, hetzij dat zijn ouderdom of afkomst, dan wel
zijne ondervinding of welbespraaktheid hem daarop aanspraak geeft.
Het voorkomen van den Javaan is niet ongunstig; hij is welgemaakt
en sterk gespierd, doch niet groot van lengte; zijne kleur is bruin, naar
het gele overhellende, en heeft doorgaans eene fraaije tint, vooral bij de
vrouwen en bij die mannen, die zich weinig aan den zonnegloed blootstellen.
Men vindt onder de vrouwen enkele modellen van schoonheid, die zelfs de
bewondering van Hollandsche dames hebben weggedragen, en die
| |
| |
De ‘Njei of inlandsche huishoudster’ uit Java's
bewoners in hun eigenaardige karakter en kleederdracht naar de
natuur geteekend (Leiden, 1872) door E. Hardouin, met tekst van
W.L. Ritter. Litho, naar het leven getekend door E. Hardouin.
in blankheid en levendigheid van blos vele Europesche schoonen
verre overtroffen. Zij zijn fraai gevormd, slank en vlug, en haar vurig oog
stort niet zelden de bedwelming in de harten harer bewonderaren. Hare taal
is zeer vleijend, haar voorkomen innemend vriendelijk, en de welriekende
geur, die in hare gitzwarte haren en luchtige kleederen verspreid is, zeer
aantrekkelijk.
Men vindt er echter zoo wel mannen als vrouwen, die zeer leelijk
zijn, breeds aangezigten, uitpuilende kaken, platte neuzen, breede monden,
vooruitstekende lippen en zwarte tanden hebben: doch overal vindt men
spoken, en menig juffertje, die, wel gekapt, bij kaarslicht nog al eenige
vertooning maakt, ziet er in hare nachtmuts zoo erbarmelijk uit, dat zij met
vrucht als vogelverschrikster zou kunnen gebezigd worden.
De Javaansche kinderen zien er tot hun zesde en zevende jaar
beelderig uit; vet, mollig, geheel naakt en wel gebouwd, zouden zij den
schilder tot model voor Cupido's kunnen dienen; ouder wordende vermageren
zij veelal, en verliezen dat aanminnige, hetwelk trouwens ook het eigendom
der prille jeugd is. De kinderen der grooten, die weinig buiten komen, en
immer tegen de zon beschermd worden, zijn veel blanker en zachter van vel,
dan die der minderen, dewelke als het ware in het wild opgroeijen, even zoo
als zulks bij ons ten platte lande somtijds het geval is.
Het regt van eigendom wordt door den Javaan, die zeer weinig bezit,
zeer hoog gewaardeerd; zijne vrouw en kinderen, zijne buffels, een weinig
kleederen en noodwendig huisraad maken zijnen geheelen rijkdom uit, ja! er
zijn er nog velen, die het laatste niet eens bezitten. Een aanslag op de eer
zijner vrouw, of eenen ongeoorloofde verstandhouding met haar, doet hem
dikwerf zijn eigen regter worden, en tot moord overgaan. Hij vermeent een
zoodanig regt op zijne vrouw te hebben, dat hij zich bevoegd acht, om haren
verleider het leven te benemen, en niet zelden wordt hij door den regter,
die het Javaansche regt, hetzij dan gegrond, hetzij door gewoonte gewettigd,
in aanmerking neemt, van de doodstraf vrijgesproken.
Men vindt daarentegen gehuwde Javanen, die, nadat zij dienaangaande
geraadpleegd zijn, hunne vrouwen, voor een zekeren tijd, in leen aan
anderen, voor eene bedongene som, afstaan. Eene zoodanige overeenkomst
noemen zij eerlijk, omdat er geen bedrog of verleiding, maar alleen
wederzijdsche openhartigheid en bevordering van onderlinge belangen bij
plaats vindt.
Men kan nergens veiliger reizen dan onder de Java- | |
| |
nen in de binnenlanden; nimmer wordt men aangerand, nimmer
bestolen, (tijden van oorlog maken hierop eene uitzondering). Menig
Europeesch ambtenaar grendelt des nachts niet eens zijne deuren, en is
dikwerf omtrent gelden en goederen van waarde zeer onbezorgd, daar de
ondervinding hem geleerd heeft, dat alles in zijne woning heilig is.
De Javaan is wellevend en voorkomend, zelden zal hij iemand eene
beleediging zeggen, doch zich ook niet ligt laten beleedigen zonder zich te
wreken, en hieruit alleen is het te verklaren, waarom Java eene zoo
benijdenswaardige inwendige rust geniet; het eene zwaard houdt het andere in
de scheede. Elkander kennende, vermijden zij de gelegenheid om twist te
zoeken, en het is vreemd onder een volk, zonder opvoeding, zoo veel
minzaamheid en wellevendheid aan te treffen, als op Java. Lage
scheldwoorden, verschrikkelijke vervloekingen of verwenschingen, zoo als
die, helaas! onder de zoogenaamde beschaafde volken in zwang zijn, bestaan
in de Javaansche taal niet, en kunnen alzoo ook niet geuit worden. Een
Javaan moet al driftig zijn om te zeggen: ‘Gij zijt een buffelskind, een
onecht kind’, en satanskind is het non plus ultra van zijne boosaardige
uitdrukkingen. Hoezeer ook de Javaan een minnaar van vrouwen is, zal hij in
het openbaar zich zeer kiesch gedragen, geene vrouw aanraken, en zelden met
andere mannen over de schoone kunne spreken, zoodat hij in dat punt wel ten
voorbeeld van vele zoogenaamde fatsoenlijke heeren zou kunnen dienen, die
dikwerf de onbeschaamdheid met boert en aardigheid verwarren. De vrouw helpt
op Java den man in zijnen arbeid; hij ploegt en verrigt het moeijelijkste
werk, zij helpt zaaijen, planten, wieden, maaijen en oogsten, belast zich
met de huishouding, weeft het benoodigde voor de kleedingstukken, en leeft
met hem in het algemeen op eenen zeer goeden en loffelijken voet.
Waarlijk! het lot van menigen Javaan is te benijden; verwijderd van
het tooneel van ondeugd en hartstogten, leeft hij in de binnenlanden stil en
genoegelijk: zijn akker levert hem, bij matigen arbeid, bijna alles, wat hij
noodig heeft, en voor het graan, dat hij verkoopen kan, verschaft hij zich
het overige. Zijne nederige woning is het verblijf des vredes; trotsche
palmen beschaduwen hem voor de gloeijende hitte der zon; liefelijk ruischt
eene murmelende beek, met water als kristal, langs zijnen grond, en dient
hem en zijn gezin gedurig tot een verkwikkenden en versterkenden drank;
nuttige bamboes groeit in de nabijheid tot huisselijk gebruik; heerlijke
vruchten, als ananas, pisang, manggis en anderen streelen
oog en mond. Geene begeerte naar weelde, rijkdom, roem of grootheid, verpest
zijn geluk; tevreden met het tegenwoordige, dankbaar voor het genotene, en
niet beangst voor de toekomst, geniet hij het leven als een echt wijsgeer,
zonder te weten, wat het zegt, doctor in de philosophie te zijn. Te midden
van een vruchtbaar land, onder eenen helderen hemel, in de nabijheid van
trotsche gebergten, met eeuwig groen tot op de toppen prijkende, die door de
wolken boren, is hij, bij het gedruisch van klaterende bergstroomen, die de
keijen schuren, regt gelukkig, en als een bewoner van het ware aardsche
paradijs te beschouwen. Hij gelooft aan God en hoopt op een beter leven,
zonder zich in godsdienstige stelsels te verdiepen; hij betracht zijne
pligten, die door den kleinen kring, in welken hij zich beweegt, niet
moeijelijk te vervullen zijn, en is vervreemd van die driften en
hartstogten, welke door aanraking van meerdere punten in uitgebreide
betrekkingen in beweging worden gebragt. Het zal alzoo zeer moeijelijk
vallen hem, door verlichting en beschaving, waarachtig gelukkiger te maken.
Meerdere beschaving zou toch zijne behoeften uitbreiden, hij zou naar
meerdere aardsche goederen haken, en van waar zou hij die bekomen? Zijn
akker zou niet voldoende zijn, om hem dezelve te verschaffen, en wanneer de
begeerte naar hooger levensgenot wel opgewekt, maar niet voldaan werd, zou
hij, bij den aanwinst in kennis, zeker in waar genot, dat hem thans nog te
beurt valt, verliezen. [...]
Het is zeer gemakkelijk, om de inlanders met den naam van luiaards
te bestempelen, en het is niet vreemd en niet oneigenaardig zulks uit den
mond van nieuwelingen of pas in Indië komende personen te hooren, die in
Europa, door een enkelen bediende, die broodsgebrek had, alles in hunne
huishouding konden gedaan krijgen: doch alles is in de wereld betrekkelijk.
Eene tweede of derde meid verrigt in Nederland meer werk dan eene eerste, en
naar mate men meer bemiddeld is en meerdere dienstboden heeft, zal men van
ieder hunner minder arbeid verwachten, dan een mingegoede van eene vordert.
In Indië komen weinig personen, die in hun land vele bedienden hadden, en
wanneer deze nu van één dienstbare alles willen vorderen, dan toonen zij
hunnen vroegeren toestand en omstandigheden op Indië van toepassing te
willen maken, hetwelk uit den aard der zaak onuitvoerlijk is. Het is alleen
uit onkunde en stijfhoofdigheid, dat zij de gebruiken van hun land in Indië
willen invoeren; zij kennen de inlandsche huishouding niet, en weten niet op
welk standpunt zij zich geplaatst vinden. Een zoo- | |
| |
danige nieuweling, of orang baharoe, maakt dan
ook doorgaans een zot figuur tegenover den inlander, die hem uit duizend
Europeërs dadelijk zal uitzoeken. Kleeding, houding, gebaren, uitkraming van
voorgewende wijsheid, en wat dies meer zij, doen hem terstond onderkennen.
De natuur heeft in Indië zoo mild, zoo verkwistend voor den
inlander gezorgd, dat hij met gemak zich door eene menigte bedienden laat
omringen, en van elk hunner slechts zeer weinig werk vordert. De Oostersche
trots brengt mede, dat iemand, van eenig aanzien, een groot gevolg achter
zich hebbe, ten einde, door uiterlijke vertooning, den man van rang aan te
kondigen. Sommige dezer volgelingen dragen niets; terwijl zonnescherm,
tabaksdoos, kwispedoor, beteldoos, brieventas, schrijfkistje, vuur,
geldbeurs, en meer andere voorwerpen, ieder afzonderlijk door een bediende
gedragen worden. Wanneer nu een inlandsche groote zich over dag te slapen
ligt, hetwelk een vereischte voor hem en een blijk van onafhankelijkheid is,
dan gaat zeker de helft zijner bedienden insgelijks slapen, en het zou voor
hen eene straf en eene schande zijn, den ganschen dag te moeten werken. Zij
lossen elkander af en verrigten ieder zeer weinig. Het is niet vreemd, dat
een regent honderden personen rondom zich heeft wonen, die als zijne
volgelingen beschouwd worden. Deze lieden bestaan hem eenigermate in
bloedverwantschap, ofschoon het moeijelijk is, zulks na te gaan, en men kan
met regt zeggen, dat zoodanig hoofd inderdaad aartsvaderlijk leeft.
Als nu een nieuweling van een of twee bedienden eenen arbeid wil
vorderen, die een ander van tien, twintig of vijftig eischt, dan bevindt hij
zich weldra alleen, en heeft moeite om nieuwe dienaren te vinden, daar zij
hem als een dwingeland beschouwen, die van hen ongehoorde werkzaamheden
vordert. Zij zien hem met minachting aan, en begrijpen, dat hij alleen
gekomen is, om zijne beurs te spekken. Ook beschouwen zij hem wel eens met
medelijden, en zeggen: ‘Kasian, ieni orang miskien, dàtang di
tânah: Djawa, mâu tjhârie doewiet’ (hoe ongelukkig! deze arme hals
komt op Java, om een duitje te zoeken). Men zal ligt beseffen, dat hierdoor
de Europeaan in het oog van den inlander daalt, en dat het te wenschen ware,
dat voor nieuw aankomenden eene inrigting in Indië bestond, om hen dadelijk
van het noodige te voorzien, ten einde den nadeeligen indruk voor te komen,
die hunne behoefte en kortzigtigheid doen ontstaan.
Ik hoop, dat het bovenstaande ter kennis moge komen van hen, die
zich naar Indië willen begeven, ten einde hun tot rigtsnoer bij hunne
aankomst aldaar te dienen, en hen die onaangenaamheden te besparen, die de
meeste nieuwelingen door gebrek aan kennis van den aard des lands, waar zij
zich begeven, moeten ondervinden.
Na het voormelde, betrekkelijk den aard der werkzaamheid van de
inlanders, zal men gemakkelijk beseffen, dat eene ligte ongesteldheid hen
geheel ongeschikt maakt tot eenigen arbeid, en zij bij hoofdpijn, buikpijn
of lusteloosheid op hunne legerstede blijven liggen, en zich om hun werk
volstrekt niet bekommeren. Zelden nemen zij hunne toevlugt tot onze
geneesheeren, en bedienen zich alleen van hunne doekons,
zijnde inlandsche doctoren of doctoressen, die van Galenus, Hippocrates,
noch Hufeland, eenige kennis dragen, en slechts zoodanige kruiden aan den
lijder toedienen, als welke, indien zij de ziekte niet genezen, geene
schadelijke eigenschappen bezitten.
De inlanders zijn zeer zinnelijk, en de bedienden vooral zeer
snoepachtig, koopziek en nieuwsgierig. Al wat van de tafel overschiet
beschouwen zij als hun erfdeel, en het is moeijelijk hen daarvan terug te
brengen. Zij zijn echter niet diefachtig, en men vindt onder hen lieden van
beproefde trouw, de slaven zelfs niet uitgezonderd. Een geboren Makassaar,
als slaaf bij een zeer regtschapen heer dienende, haakte dermate naar de
vrijheid, dat hij zich door de vlugt wegmaakte, en met eene praauw naar zijn
geboorteland terugkeerde, aldaar handel dreef en alle winst zoo lang op
zijde lag, tot hij de som bijeen vergaderd had, die zijn heer voor hem had
betaald. Dit geld zond hij hem met eenen geleidebrief, in welken hij zijnen
vorigen meester bedankte voor al deszelfs goedheden, met kennisgeving, dat
hij, uit zucht tot de vrijheid, naar zijn land was teruggekeerd, en aldaar
de som had vergaderd, die hij overzond, om den voor hem betaalden koopschap
te vergoeden.
Snuisterijen, sitsen en kleedjes zijn bij de inlanders zeer welkom.
Om dezelve te koopen leenen zij geld op hun maandloon, of, zoo zij dit niet
in voorschot kunnen krijgen, koopen zij op krediet. In het algemeen heb ik
ondervonden, dat het nadeelig is aan de bedienden eenig voorschot te geven,
want zij zijn gelijk aan de kinderen; is de maand verstreken, en trekt men
het verleende voorschot van hun loon, dan pruilen zij, dat zij zoo weinig
ontvangen, en vragen op nieuw een voorschot op het volgende maandloon, en
zoo men dit weigert, worden zij lusteloos, en verlaten dikwerf den heer of
de vrouw, die hen zoo wel behandelde.
Nieuwsgierigheid is mede een grondtrek van de in- | |
| |
Tijdens zijn verblijf in de Indische archipel, reisde Roorda
voornamelijk over Java. In het derde en vierde deel van Verschillende reizen en lotgevallen (Amsterdam, 1832) gaat hij
dan ook uitgebreid in op de zeden, de gewoonten en het uiterlijk van de
bewoners van Java. Illustraties van enkele Javaanse typen uit het eerste
deel van Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië
door J. Olivier (Amsterdam, 1836). In het boek wordt niet vermeld wie de
tekenaar en graveur is, maar deze heeft zich in ieder geval regelmatig
laten inspireren door de illustraties in T.S. Raffles' The
history of Java (London, 1817).
| |
| |
landers; er kan geene dans, maskerade,
tooneelvertooning, of huwelijksplechtigheid in de buurt zijn, of zij moeten
die bijwonen, en zijn bijna niet in hunne drift te beteugelen, om zich er
bij te voegen; ja! weigert men de vrouwelijke bedienden dit genoegen, dan
worden zij, of treurig en beginnen te schreijen, of vertoonen zich zoo
nijdig en koppig, dat zij hun werk met tegenzin en slechts ten halve
verrigten.
In minnehandel kunnen, zoo wel mannen als vrouwen, de getrouwste
diensten bewijzen, en de grootste geheimhouding bewaren; doch alsdan worden
zij tevens gevaarlijk, want behandelt men hen somtijds onbillijk, dan kan
men hunne wraak vreezen, die zij, door de mededeeling van de hun bekende
ongeoorloofde gemeenschap, koelen. Eene slavin, te Samarang, door hare
meesteres onregtvaardig geslagen zijnde, riep op zekeren tijd haren meester
uit de sociëteit, en bragt hem in de kamer van zijne echtgenoot, die hij met
iemand zijner kennissen in eenen toestand vond, die voor geene dubbelzinnige
uitlegging vatbaar was.
Er is niets, dat de bedienden zoo grievend treft, als het gezegde:
‘Gij wilt niet werken, niet waar? maar wel uw loon ontvangen, als de maand
om is?’ Dit pijnigt hen, en het is gevaarlijker, die woorden te bezigen, dan
hen door slaan of schelden te beleedigen. Ik heb zeer trouwe bedienden
gehad, die mij niet alleen nimmer iets ontvreemden, maar hun leven voor mij
veil hadden, zoo als mij zulks gebleken is, toen zes gewapende kerels bij
mij inbraken, en een mijner jongens zich zoo lang tegen hen verdedigde,
totdat zijn kop gekloofd werd. Op mijne reis over Java werd ik getrouw
gediend, mijn jongen sliep voor mijn bed en in de wildernissen was hij immer
bij mij. Te Palembang had ik bedienden, die bij oproer en in gevaarlijke
oogenblikken mij nimmer verlieten, en mij de trouwste diensten bewezen, en
in het Bantamsche had ik geen enkelen bezoldigde, die niet bereid was zijn
leven voor mij te wagen. Zoo wel Javanen, als Maleijers en Makassaren, moet
ik de eer geven, die hen toekomt, en verklaren, dat hoezeer hunne
onverschilligheid en werkeloosheid dikwerf lastig en onverdragelijk zijn,
zij daarentegen in geval van nood hunnen meester, zoo die hen wel behandelt
en aan zich weet te verbinden, niet in het ongeluk zullen laten zitten, maar
alles aanwenden, om hem uit hetzelve te redden. Ook zullen zij hem tegen
zoodanige personen waarschuwen, die hem trachten te schaden of zijnen goeden
naam te bezwalken; doch het is onstaatkundig, om diergelijke waarschuwingen
aan te hooren, want door zulks te doen, verraadt men eene zwakheid, die den
meester in het oog zijner dienaren verlaagt. Men moet toonen niemand te
vreezen, anders vooronderstellen zij dadelijk, dat men zich door deze of
geene handelwijze schuldig gevoelt en beangst is, dat anderen ons daarom
zullen kunnen schaden. Het vereischt veel moeite en taalkennis, om den
inlander grondig te leeren kennen, doch die moeite wordt dubbel beloond,
wanneer men eenmaal zijn karakter doorgrond heeft.
| |
| |
Roorda maakte in de jaren 1820 onder het bestuur van de door hem zeer bewonderde
gouverneur-generaal Van der Capellen carrière bij het Binnenlands Bestuur in de
Archipel. Hij werkte in Palembang (waar ook Olivier gestationeerd was) en op het
Departement van Inlandse Zaken in Batavia. In 1824 kwam zijn eerste woordenboek
uit, Nederduits-Maleis. In 1828 werd hij aangesteld tot secretaris van de
residentie Bantam in West Java, met als standplaats Serang (Ceram noemt hij het
in het volgende fragment). Als bestuursambtenaar zette hij zich nu in voor de
economische ontwikkeling van het gebied. Een van zijn eerste initiatieven was
het organiseren van een jaarmarkt, die plaatsvond in maart van dat jaar.
De eerste jaarlijksche paarden- en veemarkt is alhier, daags na Lebaran, begonnen, en had op geenen beteren dag kunnen
worden gekozen. De Boelan Poeasa of vastenmaand was
geëindigd; de moskeën en graven waren door de inlanders bezocht en de
gemoederen tot dankbare vreugde gestemd.
Al wie den afkeer der inlanders kent voor al wat vreemd is en niet
met hunne gewoonten strookt, zal gaarne gelooven, dat er van deze eerste
jaarmarkt geen gunstig denkbeeld gevormd werd, en het is uit dien hoofde
dubbel aangenaam hier te kunnen melden, dat de verwachting in deze zeer ver
is overtroffen geworden.
De inlandsche hoofden, welke aangaande deze markt kennisgeving van
het plaatselijk bestuur hadden bekomen, stelden alles in het werk, om zulks
algemeen bekend te maken, en gingen hunne minderen voor, door het zenden van
paarden en buffels, hetwelk van een goed gevolg was, daar men reeds op den
eersten marktdag van alle kanten beesten zag aankomen, die op den tweeden
dag met een aanzienlijk getal vermeerderd werden. De komst van vele
aanzienlijke en fraai gekleede hoofden met hun gevolg, zette aan dit feest
veel luister bij, en het was zoo wel vreemd, als vervrolijkend, den demang van Pandeglang, door muzijkanten vooruitgegaan, die
de rabana goenong en andere instrumenten bespeelden, en
daarbij in de bergtaal zongen, te zien aankomen. Het plein van Ceram was
weldra vol volk, dat fraaije buffels en enkele fraaije paarden aanbragt.
Onder de buffels onderscheidden zich drie met bloemen versierde stieren, zoo
door grootheid als welgemaaktheid, en onder de paarden muntte dat van den
onderregent uit, hetwelk hij, tot belooning zijner aan het gouvernement
bewezene diensten, van zijne excellentie den heer kommissaris-generaal ten
geschenke had ontvangen. Eenige zeer zware en schoone schapen kwamen ook ter
markt en werden duur verkocht.
Alom hoorde men inlandsche spelen; de gamelang van den regent deed
de gansche bevolking bijeen komen, en tegen den middag begaf zich de
resident met de Europesche en inlandsche ambtenaren, benevens eenige heeren
zoo van Anjer, als van elders aangekomen, naar het plein, alwaar dezelve,
onder het nuttigen van een ontbijt, de buffels en de paarden deden
verzamelen, ten einde de beloofde premiën te kunnen uitreiken. Het was een
aangenaam gezigt meer dan drie honderd buffels, die over het algemeen van de
beste soort waren, te zien voorbij trekken, verscheiden derzelve werden
verkocht en de levendigheid werd algemeen. - Zijne hoogheid de sultan, welke
tegen twaalf uren deze eerste jaarmarkt met zijne tegenwoordigheid vereerde,
droeg veel bij, om de belangstelling te doen toenemen. Sommige inlanders
knielden nog voor dien vorst uit een gevoel van eerbied voor den vroegeren
luister van zijn huis, en deden duidelijk opmerken, dat oude gewoonten niet
dan zeer langzaam bij hen hunnen invloed verliezen.
Bij een onpartijdig onderzoek bleek, dat de buffelstier van den mandoor Radi de schoonste en zwaarste was, weshalve aan
den eigenaar van denzelven de premie statig werd uitgereikt. Dit fraaije
beest, wiens zwaarte men op veertien honderd pond schatte, werd door den
heer Cröne gekocht, en was, volgens geloofwaardige getuigenissen, onvermoeid
in den arbeid.
Het fraaiste paard, dat de premie behaalde, behoorde den regent van
Ceram, en werd door den heer Hora Siccama gekocht.
De beesten, waarvoor de premiën werden gegeven, werden met bloemen
getooid, en onder het spelen van inlandsche muzijk rondgeleid. De fraaije
buffels, door den heer Cröne gekocht, zouden op die wijs naar Anjer geleid
worden, hetwelk eenen goeden indruk bij de bevolking moest verwekken.
De paarden waren in het algemeen niet fraai en zullen, door gebrek
aan stoeterijen, hier moeijelijk verbeteren; doch de Bantamsche buffels
daarentegen, die in het algemeen als zwaar en sterk beroemd zijn, muntten op
eene bijzondere wijze uit, en men mag de zekere hoop voeden, dat op volgende
jaarmarkten nog meerder en schooner buffels zullen gevonden worden, dewijl
alsdan ieder inlander de bedoeling dezer heilzame instelling beter begrijpen
zal; en het is te hopen, dat alsdan de landeigenaren, welke hun buffelras
wenschen te verbeteren, herwaarts zullen komen, om deze jaarmarkt te
verlevendigen en te bevoordeelen.
| |
| |
Niettegenstaande duizenden inlanders van alle oorden alhier waren
bijeengekomen, heeft er nergens de minste ongeregeldheid plaats gevonden, en
het is opmerkelijk, dat de Soendanezen zoo spoedig een begrip van deze
jaarmarkt, die pasar lebaran genoemd wordt, hebben
gekregen; iets, hetwelk aan de eenstemmigheid, welke er tusschen het
Europeesch en inlandsch bestuur alhier bestaat, mag toegeschreven worden.
De inlandsche hoofden erkennen eenpariglijk het nuttige van deze
jaarmarkt, en zullen den insteller van dezelve er immer dankbaar voor
blijven.
Korte tijd later, in augustus 1828, was hij getuige van een nieuw hoogtepunt in
het sociale leven van Serang.
Ceram, den 25sten Augustus 1828.
De verjaardag van Z.M. den koning is alhier op gisteren met vreugde
gevierd.
Het garnizoen paradeerde en defileerde in den vroegen morgen voor
de plaatselijke autoriteit, en alhoewel uit inlandsche troepen bestaande,
muntte het zoo zeer door goede houding als vlugheid in de handgrepen en
evolutiën uit, dat hetzelve voor geene Europesche troepen behoefde te
wijken. De militaire kommandant De Quaay, die zoo veel bijbragt tot herstel
van rust in deze residentie, begeleidde zijn korps officieren naar den heer
resident, om de gelukwenschingen voor den dierbaren vorst aan te bieden.
Zijne hoogheid de sultan verscheen met zijne staatsiekoets, en verhoogde den
luister van dit feest. Vervolgens kwamen tot hetzelfde einde al de
ambtenaren, zoo wel Europesche als inlandsche, bij welke zich de alhier
wonende Ambonezen hadden gevoegd, bijeen, en begaven zich, onder geleide van
den secretaris der residentie, naar het gouvernementshuis, alwaar
laatstgenoemde, ter oorzaak van dezen plegtigten dag, den heer resident in
de volgende bewoordingen aansprak.
Wel Edel Gestrenge Heer!
Gelukkig acht ik mij u deze heeren, zoo wel Europesche als
inlandsche ambtenaren, te mogen voorstellen; zij hebben mij verzocht den
tolk hunner gevoelens te willen zijn, en als zoodanig heb ik de eer dezelve
aan u te ontvouwen.
Wij gedenken op dezen dag de goedheden des Allerhoogsten, die Z.M.
den koning der Nederlanden weder een jaar heeft gespaard. Deze dag is
hoogstbelangrijk voor het vaderland, daar hetzelve zich herinnert, dat, bij
de terugkomst van dezen vorst, vrede, bloei en welvaart wederkeerden. Deze
vorst, in de school der ondervinding wijs geworden, hield het roer van staat
met dat beleid, hetwelk zijn rijk thans een oogappel van andere vorsten doet
zijn.
Heeft men in het vaderland alzoo stof tot vreugde, wij hebben niet
minder reden, ons heden regtmatig te verheugen.
Deze kolonie, die zoo zeer hulp behoefde, trok de hooge
belangstelling van Z.M. tot zich. Hij stelde alhier mannen aan het hoofd,
die aan den loop der zaken, onder den zegen der Voorzienigheid, eene wending
| |
| |
wisten te geven, dat derzelver uitkomst met het schoonst gevolg
bekroond wordt.
Wij hebben alzoo stof tot juichen, en wij beschouwen ons als
gezegende onderdanen van Willem den Eerste.
Ook de inlandsche bevolking, ontheven van het juk der slavernij,
gevoelt zich onder een vaderlijk bestuur gelukkig, en deze hoofden der
Javanen waarderen den tegen van het Nederlandsch-Indisch gezag.
Gelief alzoo onze beste zegenwenschingen voor het heil van Z.M.
onzen zoo zeer beminden en geëerbiedigden koning aan te nemen, daar wij
niets vuriger wenschen, dan dat zijne regering gelukkig zij, en al zijne
onderdanen met ons, als uit éénen mond, roepen: ‘leve de
koning!’
Deze uitroeping werd met ontroering en geestdrift herhaald, en door
den heer resident op eene treffende wijze beantwoordt. Hij betuigde, dat de
wensch voor het geluk van den koning, de wensch voor het geluk van zich
zelve was, daar Z.M. al zijne krachten inspande, om zijne onderdanen, even
als zijne kinderen, gelukkig te maken.
Aan een gezellig en vrolijk ontbijt werd een gedeelte van den
morgen gesleten; vervolgens werd het kampement bezocht, dat met prachtige
eerepoorten versierd was, die met zinnebeeldige opschriften prijkten. De
inlandsche spelen waren menigvuldig, en de muzikanten van den sultan,
alsmede de toppengspelers van denzelven, die rijk
uitgedost waren, gaven eene levendigheid, die zelden op Ceram wordt
aangetroffen.
In den namiddag vingen de troepen allerlei spelen aan, overal zag
men drommen van menschen, die zich om het zeerst vermaakten; hier klom men
in den mast naar prijzen, dáár liep men in zakken, ginder was eene
harddraverij, en elders liepen Bengalezen, met de ruggen tegen elkander
gebonden, om het vlugst. De stille Javanen, die nimmer alhier iets van dezen
aard hadden gezien, waren bij duizenden bijeengekomen, en toonden, door een
luid gelach, te deelen in de algemeene vreugde.
Des avonds te zeven uren verzamelden zich de militairen, onder eene
daarvoor vervaardigde loods, op het plein, en deden, aan den gullen disch
gezeten, de vlakte van Ceram door het gejuich en het leve de
koning! weêrgalmen.
De resident gaf op het einde van dezen dag een bal en soupé aan de
Europesche ingezetenen en inlandsche ambtenaren. Zijne hoogheid de sultan
verscheen weder bij deze gelegenheid, en was luisterrijk gekleed.
De ‘Tōpeng-Babakan’ uit Java's bewoners in hun
eigenaardige karakter en kleederdracht naar de natuur geteekend
(Leiden, 1872) door E. Hardouin, met tekst van W.L. Ritter. De
toppengspelers maakten gebruik van meerdere maskers om verschillende
personages te kunnen uitbeelden. Op de achtergrond zijn enkele
muzikanten te zien. Litho, naar het leven getekend door E.
Hardouin.
| |
| |
Vrolijkheid, gulheid en vriendschap waren sprekend aanwezig, en de
vreugde deelde zich aan allen mede.
Aan den disch bleek het, dat ieder met geestdrift voor den beminden
monarch was bezield, voor denwelken de resident een toast instelde, die
deszelfs belangstelling voor het heil van dien vorst uitmuntend deed
kenschetsen.
In de inlandsche taal sprak ik over het heil van dezen zoo
heugelijken dag, en de inlandsche grooten betuigden eenpariglijk, dat zij
veel gelukkiger onder de regering van den beminden koning waren, dan onder
de regeringloosheid van hunne voormalige gehate vorsten. - Fraaije
vuurwerken veraangenaamden dit feest.
Deze eerste viering te Ceram van den geboortedag van Z.M. den
hooggeschatten koning, heeft weder doen zien, hoe veel de goede
verstandhouding tusschen de Europesche en inlandsche grooten vermag, en hoe
weinig moeite het kost, een goeden indruk bij eene bevolking te verwekken,
die zich gelukkig gevoelt onder een regtvaardig en menschlievend bestuur.
De vreugde van dit feest heeft zich niet tot een enkelen dag
bepaald, maar zich aan de volgende dagen medegedeeld, op welke verscheidene
feestelingen in de bovenlanden ook de bergbewoners hebben doen uitroepen:
‘leve de koning!’
Portret van P.P. Roorda van Eysinga op zesendertigjarige leeftijd door
Raden Saleh (ca. 1814-1880), die in 1829 met de inspecteur van Financiën De
Linge naar Nederland was gekomen en hier een opleiding volgde bij de
kunstschilders Cornelis Kruseman en Andreas Schelfhout. Roorda was in 1830
voor verlof naar Nederland teruggekomen, pas in 1843 vertrok hij weer
richting Batavia. Litho van P.W. v.d. Weijer naar een tekening van
Raden Saleh, 1833.
| |
| |
Nog in 1830, het jaar dat Roorda van Eysinga met vrouw en kinderen
terugkeerde naar Nederland voor verlof, verscheen het eerste deel van Verschillende reizen en lotgevallen. Pas in het derde
deel, dat in 1832 verscheen, werd uitsluitend werk van P.P. Roorda van
Eysinga opgenomen. De twee eerdere delen bevatten voornamelijk de
reisverslagen van zijn vader Sytze.
In 1835 verscheen Roorda van Eysinga's Javaansche
spraakkunst, een leerboek van de Javaanse taal toegelicht door
‘autographische taferelen’. In hetzelfde jaar publiceerde hij ook zijn Algemeen Javaansch-Nederduitsch Woordenboek.
| |
| |
Brief van P.P. Roorda van Eysinga aan Eduard Dulaurier, ‘professeur des
languages orientales’ aan l'École Royale in Parijs, d.d. 22 april 1842,
waarin hij onder andere ingaat op de betekenis van enkele Javaanse
woorden. KITLV Leiden, H 275, nr. 36
TRANSCRIPTIE
Breda le 22 Avril 1842./ Monsieur!/ J'ai reçu votre lettre du 8
dernier, que Mr. Le Baron Van Der/ Capellen a eu la bonté de me faire
remettre en passant par cette ville./ Autant qu'il me sera possible je
repondrai à votre désir de sauvoir/ la signification de quelques mots
obscurs, mentionnès dans la/ dite lettre./ [Vervolgens wordt er ingegaan
op de betekenis van de verschillende woorden] Il y a bien longtemps que
j'ai fait un plan pour faire executer/ un corps complet de caractères
Javanais. J'avais en une/ pour en simplifier la gravure et la
composition des caractères./ Selon mon idée et celle d'un graveur, ainsi
que d'un impri/meur les caractères devraient être gravés séparément
pour/ obtenir des figures mobiles, qui pourraient être unis/ dans la
composition. Autrement le travail du composi/teur devient trop difficile
et un corps complet de caractères/ javanais est trop couteux./
[vervolgens wordt er ingegaan op de juiste weergave van de
karakters].
| |
| |
Vertaling (1838) van Roorda van Eysinga ‘geheel ten voordeele der
Bredasche armen’ van Radin Mantri van Ali Musthathier.
Roorda bekleedde sinds oktober 1836 de leerstoel voor Taal-, Land- en
Volkenkunde van Oost-Indië aan de Koninklijke Militaire Akademie in Breda en
was daarnaast zeer actief in het genootschapsleven. ‘Wat het stukje of de
behandeling van hetzelve betreft, heb ik niets te melden, dan dat ik het
voetspoor van Macpherson, bij zijne aanbieding van de
zoogenaamde gedichten van Ossian, niet heb
bewandeld.’
|
|