| |
| |
| |
J. Olivier
Titelpagina's van het eerste en tweede deel van Land- en
zeetogten in Nederland's Indië uit de jaren 1827 en 1829. In 1830
zou het derde en laatste deel verschijnen, dat voor de ‘loffelijke pogingen
tot handhaving van Neêrland's roem in Oost-Indië’ werd opgedragen aan P.P.
Roorda van Eysinga. Johannes Olivier was eind 1826 na een weinig succesvolle
carrière in Indië in Nederland teruggekeerd en probeerde hier van de pen te
leven. De titelvignetten in de eerste twee delen werden door hem getekend.
Het eerste deel werd opgedragen aan de ‘De Humboldts van Java’, professor
C.G.C. Reinwardt en Dr. C.L. Blume; het tweede deel aan de heren Mr. H.W.
Muntinghe en J.I. van Sevenhoven, ‘uit hoogachting voor echt vaderlandsche
deugden’.
Titelpagina's van het eerste en tweede deel van Land- en
zeetogten in Nederland's Indië uit de jaren 1827 en 1829. In 1830
zou het derde en laatste deel verschijnen, dat voor de ‘loffelijke pogingen
tot handhaving van Neêrland's roem in Oost-Indië’ werd opgedragen aan P.P.
Roorda van Eysinga. Johannes Olivier was eind 1826 na een weinig succesvolle
carrière in Indië in Nederland teruggekeerd en probeerde hier van de pen te
leven. De titelvignetten in de eerste twee delen werden door hem getekend.
Het eerste deel werd opgedragen aan de ‘De Humboldts van Java’, professor
C.G.C. Reinwardt en Dr. C.L. Blume; het tweede deel aan de heren Mr. H.W.
Muntinghe en J.I. van Sevenhoven, ‘uit hoogachting voor echt vaderlandsche
deugden’.
| |
| |
Een door Olivier getekende kaart van ‘een gedeelte der kusten van
Celebes, strekkende van Mundhar tot aan het eiland Saleyer’. Waarschijnlijk
is dit de kaart die Olivier in opdracht van gouverneur-generaal Van der
Capellen maakte, toen hij in 1824 in het gevolg van Van der Capellen door de
Molukse archipel reisde. De vloot deed voor Menado Kemma, een ‘Nederlandsche
bezitting’ op Celebes aan. ‘In dit afgelegen etablissement had ik
overvloedigen tijd, om de omliggende landstreek te doorloopen, en
belangrijke berigten, nopens de Nederlandsche provinciën, in te winnen;
waaromtrent ik veel verplichting heb aan den Heere waarnemenden Resident
Mollet, die hier zeer lang had gewoond, en zich eene uitgebreide kennis van
land en volk had eigen gemaakt. De omstandigheid, dat mij door Z. Exc. den
gouverneur-generaal de vereerende taak werd opgedragen, om eene zeer
nauwkeurige, omtrent tien voet lange kaart van Celebes, op
eene kleinere schaal over te brengen, was mij dubbel aangenaam, omdat ik
hierdoor met de geographische en zelfs topografische gesteldheid van dit
schoone eiland naauwkeurig bekend moest worden.’ Dat op de kaart 1822 staat
vermeld in plaats van 1824 is dan te verklaren uit het feit dat de
oorspronkelijke kaart van Mollet dit jaartal droeg. ARA, Kaartenzaal
VELH 235
| |
| |
Litho van C.C. Füchs naar een tekening van J. Olivier, opgenomen in Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië
(Amsterdam, 1827). Van juli tot en met november 1822 verbleef Olivier op
Sumatra, alwaar hij als tolk werkzaam was bij de commissaris van Palembang
J.I. van Sevenhoven. Overmatig drankgebruik maakte aan deze betrekking snel
een einde.
Litho van C.C. Füchs naar een tekening van J. Olivier, opgenomen in Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië
(Amsterdam, 1827) en in de vijfde aflevering van Cybele.
| |
| |
‘Slechts dode ligchamen worden door den stroom weggesleept, hij die leven en
kracht in zich gevoelt, verzet zich tegen den stroom’ schreef de tolk Olivier
aan Van Sevenhoven in Palembang op 29 november 1823. Deze openingszin van zijn
verweerbrief tegen beschuldigingen van verregaand wangedrag als gevolg van
overmatig alcoholgebruik, is karakteriserend voor de onstuimige Olivier. Hij
ontkende alle aantijgingen, maar iedereen die zijn dossier bestudeert, krijgt
het beeld van het leven van een alcoholist in de tropen. Iedereen erkende zijn
kwaliteiten maar uiteindelijk was na tien jaar wangedrag de maat vol en werd hij
na een weinig succesvolle carrière uit Indië verbannen.
Bij terugkeer in Nederland trouwde hij en lijkt er een omslag in zijn leven te
constateren. Hij ontplooide een enorme literaire activiteit. Zijn eerste
artikelen verschenen in het tijdschrift Cybele. Deze zijn in
een omgewerkte vorm terug te vinden in zijn drie delen tellend chef d'oeuvre:
Land- en zeetogten in Nederland's Indië en eenige Britse
etablissementen (1827-1828).
In het vijfde deel van het land- en volkenkundig tijdschrift Cybele verscheen een voorpublikatie van Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië, en gedurende een
veeljarig verblijf in onderscheidene Nederlandsche etablissementen
aldaar, dat in 1827 bij de Gebroeders Diederichs in Amsterdam
verscheen. Ook in het vierde deel was al een voorpublikatie opgenomen.
Olivier schreef bovendien boekbeoordelingen voor dit tijdschrift.
De hier gekozen fragmenten zijn afkomstig uit de door hemzelf geschreven
populaire versie van dit boek: Tafereel van Oost-Indië voor jonge
lieden van beiderlei kunne (1844). De tekst van deze bewerking is in
veel opzichten levendiger geschreven dan het origineel. Vandaar dat wij voor
opname in deze bundel enkele fragmenten uit dit boek hebben gekozen.
Zijn boeken dienen zeker gerekend te worden tot de beste literatuur van die tijd.
Hij kreeg internationale erkenning want het eerste deel van zijn Land- en zeetogten werd kort na verschijnen in de prestigieuze reeks
Fischers Bibliothek der Wichtigsten Reisebeschreibungen
vertaald, een eer die daarvoor alleen Haafner te beurt was gevallen. Haafner was
Oliviers grote voorbeeld: ‘Ik erken, dat Haafner dit [het schrijven van
persoonlijk getinte reisverhalen] met veel meer belangwekking, in zijne zoo
lezenswaardige Reizebeschrijvingen heeft gedaan, doch niet aan allen is dit
talent gegeven.’ (deel iii, viii-ix)
Naast zijn eigen reisverhalen heeft Olivier veel werk uit het Engels, dat zijn
tweede taal was, vertaald. Het betrof werken van toen zeer populaire auteurs als
N.J. Malcolm, I. Taylor, J. Ross en B. Hall. Hij was ook de eerste die een
handleiding voor de aardrijkskunde van Nederlands-Indië voor gebruik op scholen
schreef. Daarnaast gaf hij tussen 1834 en 1837 De Oosterling
uit, het eerste tijdschrift in Nederland dat volledig aan Nederlands-Indië was
gewijd. In zijn voorwoord bij het eerste nummer schreef hij dat,’ ...eene
zeevarende natie en beheerschers van uitgestrekte landen in den Oosterschen
archipel...,’ zo'n tijdschrift dient te hebben. De handel, de produkten, de
nijverheid, de land- en volkenbeschrijving, de zeden, de wetten en nationale
gebruiken der inlanders zouden in het tijdschrift behandeld worden. Het werd
echter na drie jaar door gebrek aan belangstelling opgeheven. Ook nam hij zich
voor een heruitgave van het beroemde achttiende-eeuwse werk van J. Valentijn,
Oud- en nieuw Oost Indien, te bezorgen maar moest ook daar
bij gebrek aan intekenaren vanaf zien. Zijn activiteiten om de belangstelling
voor Nederlands-Indië op te wekken werden algemeen gewaardeerd. Gevoegd bij zijn
voorbeeldig gedrag als huisvader - Olivier kreeg dertien kinderen - vormden ze
de grondslag voor de door hem zo gewenste terugkeer naar Nederlands-Indië, waar
hij tot hoofdonderwijzer van 's Gouvernements eerste lagere school te
Weltevreden aangesteld werd. Hij bracht het uiteindelijk tot directeur van 's
Lands Drukkerij in Batavia.
In het eerst gekozen fragment beschrijft Olivier het karakter van de Javanen. Hij
deelt de vooroordelen over de Javanen als zouden ze lui en dom zijn, niet. Hij
wijst de | |
| |
racistische achtergrond van deze vooroordelen af en acht
het maken van onderscheid in rassen een verlicht christen onwaardig. Dat Olivier
een kind van de Verlichting was, komt niet alleen tot uitdrukking in zijn
verwerping van racistische ideeën, maar ook in het belang dat hij hecht aan
opvoeding en onderwijs. Iedereen die van jongs af aan goed onderwijs geniet kan
zich een wetenschappelijke denkwijze eigen maken of zich bekwamen in de schone
kunsten, schreef hij. Hij noemt onder andere als voorbeeld Raden Saleh, de
Javaanse kunstschilder die in Nederland furore zou maken.
De voornaamste reden dat de Javaan, ook volgens Olivier, niet zo hard werkt, is
het ontbreken van economische prikkels. Wanneer die er wel zijn, blijkt hij
ineens veel meer te kunnen produceren. Een andere belangrijke belemmerende
factor is het klimaat. Door de overvloed aan natuurlijke produkten zou de
noodzaak voor de Javaan om hard voor zijn bestaan te werken, zoals de Europeaan
dat moet doen, niet bestaan. Maar volgens Olivier is dat met economische
prikkels te verhelpen.
Olivier merkt over de Chinezen op: ‘Ofschoon op hunne zedelijkheid niet
veel te roemen valt, kan men hen bezwaarlijk geheel ontberen, omdat zij zeer
werkzaam, behendig, en bekwaam in allerlei handwerken, en ongemeen schrander
en geslepen in alle handelszaken zijn. Dit is dan ook de reden dat zij, na
korten tijd in Indie te hebben vertoefd, reeds eenig vermogen verkrijgen,
hetwelk velen van hen zeer snel tot grooten rijkdom weten te vermeerderen.
Het is niets buitengewoons, eenen Chinees, die in de armoedigste plunje te
Batavia was aangekomen, eenige maanden daarna fatsoenlijk en zelfs deftig
gekleed, als een voornaam heer te zien rondwandelen.’ Illustratie uit het
eerste deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit
Oost-Indië (Amsterdam, 1836), die ook in latere drukken werd
overgenomen.
De bevolking der Oost-Indische eilanden bestaat [...] uit eene
menigte onderscheidene volkeren, onder welke de Javanen, Maleijers,
Boeginezen, Arabieren en Chinezen de voornaamsten zijn. De twee laatsten
zijn natuurlijk vreemdelingen, die zich, even als de Europeanen in vroegeren
tijd in het land nedergezet hebben. De Arabieren zijn tijdens de invoering
van het Mahomedaansch geloof naar Indie overgekomen, en de Chinezen komen
jaarlijks in menigte met de jonken aan, om aldaar hun geluk te maken. Van de
laatsten stroomden zulke talrijke scharen op Java aan, dat de regering den
al te grooten toevloed van Chinezen heeft moeten beperken, voornamelijk
omdat velen dezer gelukzoekers listige bedriegers zijn, die niet zelden den
eenvoudigen Javaan bedotten en berooven.
De Javanen, Maleijers en Boeginezen zijn oorspronkelijk van
denzelfden volksstam afkomstig, maar verschillen zeer in karakter en zeden.
De Javanen zijn sedert de vroegste tijden landbouwers geweest; zij hebben
dus natuurlijk een meer vreedzaam karakter en zachtere zeden dan de
Boeginezen en Maleijers, die een zeevarend volk zijn, en zich door stoute
ondernemingen, gevaarlijke strooptogten en gevolgelijk ruwer manieren
onderscheiden. De Maleijers zijn afkomstig van het schiereiland Malakka, en
de Boeginezen van het landschap Boegis (ook Boni) op het eiland Celebes. De
Boeginezen zijn het stoutmoedigste volk van den geheelen Indischen Archipel.
De Javanen zijn op verre na zulk een onbeschaafd, ruw, barbaarsch
en heidensch volk niet, als men in Europa veelal waant. Zij zijn niet
ontbloot van gezond
| |
| |
verstand, van schranderheid en een zeker vernuft in het
uitdenken van hulpmiddelen; in een woord zij zijn niet verstoken van
natuurlijke vermogens. Het ontbreekt hen slechts aan de ontwikkeling
daarvan, en indien zij van de vroegste jeugd eene zorgvuldige opvoeding
genoten, zouden zij in verlichte denkbeelden, in wetenschappen en kunsten
voor de Europeanen niet behoeven onder te doen. Het is een dwaas
vooroordeel, uit nationale hoogmoed ontstaan, dat wij blanken van een edeler
menschenras zouden zijn, dan onze natuurgenooten, die in een warmer klimaat
geboren, eene meer donkere kleur hebben aangenomen, en zulk een vooroordeel
is den verlichten mensch, en vooral den verlichten Christen onwaardig. Even
zoo houde ik het er voor, dat de onderscheiding van het menschelijk geslacht
in verschillende rassen, op een soortgelijk verwaand
vooroordeel berust. Even zoo goed zouden wij de Hollandsche daglooners en
landbouwers van een verschillend ras kunnen noemen, omdat zij door
opvoeding, leefwijs en manieren, veel grovere gelaatstrekken, minder
geoefendheid van verstandelijke vermogens, en ruwer handen hebben. Ik zou
liever van gevoelen zijn, dat menschen overal menschen blijven, en dat de
onderscheiding van menschen in verschillenden rassen, de waarde van het
menschdom vernedert. Hoe meer men onderscheidene volken heeft gadegeslagen,
des te meer is men overtuigd dat hunne, van de kindsheid af door de moeders
platgedrukte hoofden en neuzen, hunne door het gedurig kaauwen van tabak
verwijderde lippen, en andere toevallige afwijkingen van de gedaante en het
gelaat der Europeanen, hen daarom niet onder een afzonderlijk ras van
menschen moet doen rangschikken. De geleerden hebben met de menschen
omgegaan, gelijk Linnaeus met de planten, en uit hunne studeerkamer, naar de
vorm der schedels en kakebeenen van onderscheidene volkeren, onderscheidene
rassen uitgedacht. Waar zulk eene rangonderscheiding nuttig toe kan zijn,
schijnt mij toe, zoo veel het menschdom betreft, onverklaarbaar of
onbegrijpelijk te zijn.
Vermits de Javanen van hunne vroegste kindsheid af, nimmer aan
inspanning van hunne geestvermogens gewend zijn geworden, zijn zij
natuurlijk zwak van verstand, en verstoken van wetenschap. Enkele Javanen,
die eene zorgvuldige opvoeding hebben gehad, bewijzen dat zij het even ver
in taal- en letterkunde, geschiedenis en alle andere wetenschappen kunnen
brengen, als hunne leermeesters zelven. Voorbeelden heeft men daarvan gezien
in de beide zoons van den regent van Samarang, Adi Monggolo, die hunne
opvoeding in Calcutta hadden genoten, en in kundigheden met de beschaafdste
jongelingen in Europa konden wedijveren; en op dit oogenblik strekt radeen Sa-Saleh, die zich thans in Holland bevindt, tot
een bewijs,
Wanneer Olivier Soerakarta bezoekt, wordt hij ook ontvangen door de
vorst van Solo. Hij wijst op de status van de hadji's in het gevolg van
de vorst. ‘Wij vonden hier ook verscheiden Arabische priesters en
zoogenaamde hadjis of vrome Arabieren, die de
bedevaart naar Mekka ondernomen hebben en van die heilige stad zijn
teruggekeerd. Op deze bedevaarten laten zij zich veel voorstaan, terwijl
de priesters in het algemeen zich in Indie groote voorregten aanmatigen,
en zelfs den Vorst en de Prinsen met eene voorbeeldelooze trotschheid
bejegenen.’ Illustratie uit het eerste deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië (Amsterdam,
1836), die ook in latere drukken werd overgenomen.
| |
| |
dat het den Javaan evenmin ontbreekt aan vatbaarheid voor de
fraaije kunsten, als voor de wetenschappen.
Men ontwaart de zelfde onbekwaamheid, of liever ongenegenheid tot
ernstige inspanning van den geest, ook bij de kinderen van Europeanen, die
in Indie geboren zijn, en aldaar hunne vroegste levensjaren hebben
doorgebragt. Wanneer zij niet vroegtijdig naar Europa worden gezonden, of
door kundige Europeanen in Indie worden opgevoed, zullen zij nimmer groote
vorderingen in wetenschappen maken, die aanhoudend nadenken en inspanning
van den geest vereischen. Daarentegen zullen zij eene groote vatbaarheid aan
den dag leggen voor alle studiën die louter nabootsing vorderen, zoo als het
teekenen, schilderen, dansen, de muziek. In dit opzigt zijn de kinderen der
Europeanen al weder volkomen gelijk aan die der inlanders.
Ik moet hier in het voorbijgaan aanmerken, dat ik door inlanders
alleen de oorspronkelijke bewoners van het land versta, terwijl de naam van
inboorlingen beter toegepast schijnt te zijn op alle vroegere of
hedendaagsche bewoners, die wel in het land geboren, maar niet van ouds
daaruit afkomstig zijn. Zoo zijn vele Chinezen, Arabieren en Europeanen wel
inboorlingen, maar de eigenlijke inlanders zijn de Javanen, Maleijers en andere oorspronkelijk
Oost-Indische volken.
De mildheid van het klimaat, de weelderigheid van den grond, de
overvloed van alle voortbrengselen die tot onderhoud, gemak en genoegen van
het leven dienstig zijn, de weinige behoefte der inboorlingen in zulk eene
zachte en koesterende luchtstreek, dit alles maakt natuurlijk eene groote
inspanning van geest- en ligchaamskrachten, voor hun geluk (naar hunne
begrippen) overbodig. De magtige drijfveeren der Europeanen, zucht naar
groote schatten of naar eenen onsterfelijken roem, sporen den Javaan zeer
zelden tot eene buitengewone werkzaamheid aan. Hij is dus, in vergelijking
van den Europeaan, traag en onverschillig, maar hij is daarom niet van een
verschillend ras; want ook de Nederlanders, die in Europa
om hunne vlijt beroemd zijn, zouden evenzoo lusteloos als de Javanen zijn,
indien zij, van eeuwen herwaarts, in een land als Oost-Indie geleefd hadden,
en vooral indien zij door zulke willekeurige vorsten als die van Java
beheerscht waren geworden. Onder deze vorsten hadden de Javanen van ouds
niets in eigendom, wanneer de vorst het hun wilde afnemen; waartoe zouden
zij dan rijk willen worden? Zelfs onder de Nederlandsche regering zijn zij
traag en lusteloos in den landbouw gebleven, zoolang zij de vruchten van
hunnen arbeid niet in hunne eigene handen van ons gouvernement ontvingen;
doch nu dit laatste geschiedt, werken zij met ijver, en leveren somtijds
meer produkten dan het gouvernement van hen gevorderd had. Een bewijs, dat
hunne loomheid en onverschilligheid alleen het gevolg was van de
omstandigheden in welke zij zich bevonden.
De Javanen zijn geduldig en zachtzinnig, met weinig tevreden,
eenvoudig en getrouw. De volkshoofden geven hunne bevelen met minzaamheid,
en onthouden zich zorgvuldig van scheldwoorden of andere eerkrenkende
bestraffingen. Zelfs de vorsten, ofschoon zij onbepaald meester zijn van al
wat de onderdaan bezit, en
Olivier ging uitvoerig in op de kostuums van de verschillende
bewoners van Java. Over de kleding van de Bergjavaan kon hij kort zijn.
Illustratie uit het eerste deel van Oliviers Tafereelen en
merkwaardigheden uit Oost-Indië (Amsterdam, 1836), die ook in
latere drukken werd overgenomen.
| |
| |
elfs van zijn leven, oefenen zelden eene groote getrengheid uit.
Zij eerbiedigen de aloude gebruiken van et land, en wijken nimmer van
dezelve af. De onderaan moet van de vruchten zijner vlijt schier alles aan
en vorst ten beste geven, doch heeft overigens over eene wreedheid te
klagen.
Elke kring van zamenleving heeft onder de Javanen eene treffende
overeenkomst met die der aartsvaderen, welker geschiedenis wij uit het Oude
Testament geleerd hebben, en bij welke ieder hoofd des huisgezins een
monarch in het klein was, aan wien kinderen en kindskinderen eenen
onbeperkten eerbied en volstrekte gehoorzaamheid betoonden. Elk Javaansch
dorp maakt zulk een aartsvaderlijk huisgezin uit; tot het hoofd der
bevolking (of hetgeen men in Europa den burgemeester zoude noemen) wordt
door de bevolking zelve de oudste, eerwaardigste en ervarenste inwoner
gekozen. Deze vereffent, met behulp van andere, hem in ouderdom volgende
ingezetenen, alle kleine geschillen, schrijft aan elk dorpeling zijne
pligten voor en bestuurt het volk als een vader. Niemand krijgt het ooit in
het hoofd om zijne woorden te betwijfelen of zijne bevelen te weerstreven.
De priesters zijn belast met de verklaring en toepassing der wetten, met het
onderwijs der kinderen, met het voltrekken van huwelijken en andere
plegtigheden.
Deze diepe eerbied voor hunne voorzaten, ouders en meerderen in
jaren, maakt de Javanen ook zeer gehecht aan het land van hunne geboorte.
Zij zullen slechts in den hoogsten nood hun vaderland verlaten. Zij bezoeken
op zekere tijden de graven hunner afgestorvene bloedverwanten, bestrooijen
die met bloemen en storten offeranden daarop uit. Men ziet op sommige
feestdagen geheele familien, in praalgewaad, met uitgelezene vruchten en
andere voortbrengselen naar deze heiligdommen in optogt. De grafplaatsen
zijn doorgaans beplant met een soort van cijpressen [Cambodja genaamd), waarvan het sombere groen een zinnebeeld hunner
droefheid is.
Herbergzaamheid is eene deugd, die aan de meeste Aziatische volken,
en ook aan den Javaan in hoogen graad eigen is. De reiziger kan zonder vrees
en zonder het minste gevaar in de hut van den eersten den besten bergbewoner
vernachten, en verzekerd zijn dat hij niet alleen geen leed, maar desnoods
alle hulp en bescherming zal ontmoeten. In hun huisselijk leven zijn de
Javanen liefderijk jegens hunne vrouwen, kinderen en dienstboden; tweedragt
en krakeel is bij hen eene zeldzaamheid, omdat de heilige eerbied voor de
ouders, zich ook van de jongere broeders en zusters tot de meer bejaarden
uitstrekt.
Gelijk alle half beschaafde volken, zijn de Javanen ligtgeloovig;
zij wanen dat wouden, bergen en sommige afgelegene plaatsen door geesten
bewoond zijn; zij gelooven aan droomen, voorspellingen, tooverij en
dergelijke ongerijmdheden; doch men vindt onder hen die sombere dweepzucht
niet, welke nog aan zoovele onverlichte Christenen eigen is, en in
onmenschlievende vervolgzucht ontaardt. De Javanen zijn tot de leer van
Mahomed overgegaan, doch hebben nog een groot gedeelte hunner aloude
Hindoesche begrippen behouden, en toonen geenszins die trotsche verachting
aan lieden van eene andere godsdienst, met welke de Mahomedanen deze lieden
gewoonlijk ongeloovigen (Käfir) noemen.
Evenmin zijn de inlandsche vrouwen op Java en andere Oost-Indische
eilanden, aan zulk een onaangenaam lot onderworpen als bij andere
Mahomedaansche volken. Hoewel de Javaan de vrouw, met welke hij een huwelijk
aangaat, in zeker opzigt van hare ouders koopt, gelijk straks blijken zal,
behandelt hij haar steeds met liefde en achting. De Javaansche vrouwen leven
niet afgezonderd of opgesloten, maar deelen in alle de werkzaamheden en
uitspanningen van den man. Zoowel op Java als bij de krijgshaftige volken
van Celebes, is het meer dan eens gebeurd, dat de vrouwen van overledene
vorsten den troon bekleed hebben. De vrouwen der Javaansche grooten, der
prinsen van den bloede of der vorsten, verlaten niet zoo gewoonlijk hunne
paleizen, maar zij ontvangen de bezoeken van voorname inlanders en
aanzienlijke Europeanen, en begeven zich ook, in een tandoe of draagstoel, in aanzienlijke gezelschappen; waar zij zich met
de grootste welvoegelijkheid weten te gedragen en in al hunne verrigtingen
en woorden kieschheid en waardigheid aan den dag leggen.
Bij de huwelijksverbindtenissen heerscht dezelfde eenvoudigheid. De
Javanen van de geringe volksklasse betalen eenen koopprijs voor hunne
vrouwen, in geld, juweelen, kleedingstoffen, buffels of andere voorwerpen.
De vader van den jongeling stelt het huwelijk voor aan den vader van het
meisje, en de verdere onderhandelingen geschieden door vrouwen. Op den dag,
die tot de huwelijksverbindtenis bestemd is, gaat de bruidegom des morgens
met zijn aanstaanden schoonvader naar de moskee, om aldaar openlijk naar het
voorschrift der Mahomedaansche leer, zijne huwelijksgelofte af te leggen.
De panghoeloe of opperpriester vraagt hem of hij
den onderling bepaalden prijs voor zijne bruid betaald heeft; en zoo niet,
of hij voornemens is, dien te betalen.
| |
| |
Een gevecht tussen twee hanen behoort volgens Olivier in
vergelijking tot de gevechten tussen buffel en tijger tot één van de
‘minder afzigtelijke vermaken der Javanen, waarbij zij aanzienlijke
weddingschappen aangaan.’ Gekleurde litho uit Nederlandsch
Oost-Indische Typen (Den Haag, 1853-1862) van A. van
Pers.
Op het bevestigend antwoord van den jongeling spreekt de priester
hem op eenen plegtigen toon aldus aan: ‘Ik vereenig u, bruidegom, door de
banden des huwelijks met uwe bruid, die van nu af uwe vrouw op deze wereld
zal zijn. Gij moet aan uwe verpligting voldoen, of tot aan de vervulling
daarvan de schuldenaar van uwen schoonvader blijven. Gij zijt
verantwoordelijk voor de handelingen uwer vrouw. Indien gij van uw huis
gedurende zeven maanden te land, of een jaar ter zee afwezig blijft, zonder
in de middelen tot haar onderhoud te voorzien, zal uw huwelijk, zoo uwe
vrouw het verlangt, ontbonden, en gij onderworpen zijn aan de straf, welke
de wet van Mahomed vordert.’
Alleen deze aanspraak van den Priester is naar het Mahomedaansch
gebruik; alle andere bijzonderheden die bij het huwelijk voorkomen zijn
zuiver Javaansch. In sommige distrikten van Java bewijst men zooveel
toegevendheid aan de vrouw, dat haar man, indien zij het begeert, verpligt
is, in haar dorp zijne woning te vestigen.
Naarmate van het vermogen der beide partijen worden de plegtigheden
gevierd met muziek, openbare optogten der jonggetrouwden in prachtgewaad,
met goud en juweelen bedekt en gevolgd door eenen talrijken stoet van
bloedverwanten, vrienden en dienaren. Somtijds geschiedt deze optogt te
paard, terwijl de jonge vrouw in eene opene tandoe
gedragen wordt.
In het volgende fragment nuanceert Olivier zijn standpunt over het karakter van
de Javanen en maakt een onderscheid tussen Javanen die in kustplaatsen wonen en
de Bergjavanen. De eerste categorie is door de aanraking met de Europeanen
verdorven geraakt. Alleen de Javanen in de bovenlanden zijn nog onbedorven.
Tevens looft hij de vredelievendheid van de Javaan en illustreert hij diens moed
met twee verhalen over gevechten met wilde dieren. Zijn beschrijving van de
gevechten is in tegenstelling tot die van Haafner meer observerend.
Onder de openbare vermakelijkheden, waaraan de Javanen het
meest gehecht zijn, behooren de gevechten tusschen een buffel en een tijger
niet vergeten te worden. De buffel is een goedaardig en voor zijnen meester
zelfs een getrouw dier; zijn moed en kracht gaan die van vele andere
viervoetige dieren te boven. Wanneer hij zich tegenover zijnen natuurlijken
vijand, den verraderlijken tijger, bevindt, verandert zijn goedig voorkomen
eensklaps in de hevigste woede. Hij is meestal overwinnaar, en velt zelfs
den grooten Bengaalsche koningstijger ter neder.
Gevechten tusschen twee hanen, twee kwartels, en zelfs tusschen
twee krekels zijn minder afzigtelijke vermaken der Javanen, waarbij zij
aanzienlijke weddingschappen aangaan. Deze weddingschappen voor of tegen de
eene of andere der strijdende partijen, zijn welligt juist hetgeen deze
soort van gevechten voor de inlanders belangrijk maakt. Zoo ziet men ook
dikwijls twee of meer Javanen meestal van aanzienlijken rang, en zelfs de
vorst, ieder eenen vlieger oplaten, waarvan het koord met eene soort van
lijm bestreken en met
| |
| |
gestampt glas bedekt is. De kunst van dit spel bestaat in het
rigten en wenden of laten duiken van den vlieger, derwijze dat het koord dat
van dien der tegenpartij doorsnijde, en den vlieger van deze doe
nedertuimelen. Ook bij dit spel worden groote weddingschappen aangegaan.
[...]
De kris of dolk mag als een onmisbaar stuk van kleeding worden
aangemerkt, zoowel bij den Javaan van hoogen rang als bij den geringsten
landbouwer, die zelfs wanneer hij den grond beploegt, met een kris, of ten
minste met een golok gewapend is. Dit laatste wapen dient
den landman tot allerlei arbeid; hij opent daarmede eene kokosnoot, kapt
bamboes tot het bouwen van hutten, heiningen en huisraad, en verrigt, in een
woord, met zijnen golok alles, waartoe een bijl, mes,
beitel of dergelijk werktuig vereischt wordt.
Men moet zich echter niet verbeelden dat de Javaan, ofschoon hij
ten allen tijde met den kris gewapend is, daarom wreed, bloeddorstig of in
den omgang gevaarlijk zoude zijn. Het tegendeel is waar, en de kris is bij
hem in het dagelijksch gebruik, niets dan een voorwerp, hetwelk, zoo als bij
ons weleer de degen, tot zijne kleeding behoort. In geval van nood dient hem
deze dolk natuurlijk ook tot wapen, doch minder om zich over eene aangedane
beleediging te wreken, dan om zich tegen het wilde gedierte te verdedigen.
Zij verlaten zich met groote koelbloedigheid op dit wapen, en trotseren
daarmede het grootste gevaar. Twee merkwaardige voorbeelden zijn daarvan in
de Preanger-regentschappen gebeurd.
Een karbouwwachter te Tjiberon, in het regentschap Sumadang, bragt
als naar gewoonte des avonds zijne buffels naar de weide, en werd even van
den grooten weg af, door eenen tijger besprongen. Het ondier pakte den
ongelukkigen met den eenen klaauw in de lendenen, en hechtte zijne
vreesselijke nagels diep in het vleesch. Zonder te vallen, had deze inlander
nog de kracht om zich om te wenden, waarop de tijger hem met zijn anderen
klaauw laag in den hals pakte, en op den grond wierp. Nu zou de ongelukkige
weldra aan een ijsselijken dood ten prooi zijn geweest, zoo niet een van
zijne buffels hem te hulp ware gekomen. Dit moedige dier viel dadelijk op
den tijger aan. Deze liet echter zijne prooi niet los, maar trachtte, na het
ontvangen van eenige stooten, de verdere aanvallen van den buffel te
ontwijken, door zich rondom zijne prooi te draaijen; maar de getrouwe buffel
vervolgde den tijger onophoudelijk, en terwijl hij hem onafgebroken op zijn
eigen behoud bedacht deed zijn, belette hij hem zijnen oppasser, die zich
nog altijd onder zijne klaauwen bevond, eene doodelijke wond toe te brengen.
Hoe lang deze strijd nog zoude hebben geduurd, en wat de uitslag er van
zoude geweest zijn, is niet wel te beslissen; maar het gebrul van den
tijger, het kermen van zijne prooi, en het dreigend gebrul van den verwoeden
buffel deden weldra verscheidene personen
De gevechten tussen een buffel en tijger vonden over het algemeen
aan de hoven plaats in een grote kooi. Wanneer de dieren weinig lust tot
vechten hadden, werden zij door omstanders met stokken opgepord.
Gekleurde litho uit Skizzen von der Insel Java und
derselben Verschiedenen Bewohnern (Schaffhausen, 1829-1832) van
J.J.X. Pfyffer zu Neueck.
| |
| |
bijeenkomen, die onder eene algemeene alarmkreet zich naar de
plaats begaven, waar de getrouwe buffel zijnen meester tegen den tijger
verdedigde. De verschijning dezer menschen deed eindelijk den tijger zijne
prooi loslaten, en in het bosch de vlugt nemen. Hier werden hem nu lagen
gelegd, waarin hij verstrikt geraakte, zoodat men de voldoening had, het
ondier levend magtig te worden. Naar de hoofdplaats van het distrikt
gebragt, en in eene omheinde plaats tegen eenen buffel los gelaten zijnde,
moest de tijger zijnen aanval onder het gejuich van duizend aanschouwers met
den dood boeten. Onder de zorg van een bekwamen heelmeester was de Javaan,
ofschoon zeer gewond, in eenige weken volkomen hersteld.
Een ander merkwaardig voorval met eenen tijger had plaats op het
voormalige landgoed Tji-Poetri, insgelijks in de
Preanger-regentschappen gelegen. Op den vollen dag vertoonde zich aldaar
zulk een ondier in de nabijheid van de hoofd-negerij, dat is van het
voornaamste dorp. Een jongeling van veertien jaren had dit naauwelijks
vernomen, of hij maakte met vier zijner makkers afspraak, dat zij
gezamenlijk op den tijger jagt zouden maken. Zonder andere wapenen dan
krissen en goloks, gingen zij naar de plaats waar de tijger zich moest
ophouden. Deze hield zich in een tipar of rijstveld op,
waar het gewas reeds bijna tot rijpheid was gekomen en zeer hoog stond. Met
hunne goloks deden zij de padie of rijst ter regter- en
ter linkerzijde van een wijken, om zich eenen weg te banen, en drongen onder
een onophoudelijk geschreeuw door, om ware het mogelijk, den tijger uit
zijnen schuilhoek te drijven. Deze voldeed ook zeer spoedig aan hun
verlangen, doch niet zoo als zij verwacht hadden, alzoo hij, zonder te voren
ontdekt te zijn, met eenen sprong en onder een vreesselijk gebrul, hunnen
aanvoerder op het lijf viel, en hem in een oogenblik op den grond wierp.
Zijne veel minder dappere metgezellen namen verschrikt de vlugt, en bleven
op eenen afstand om hulp schreeuwen. De moedige jongeling echter, welke door
den tijger met eenen klaauw in den schouder en met den anderen in de dij
gevat was, had zoo weinig zijne tegenwoordigheid van geest verloren, dat hij
zelfs zijn wapen in de hand behield, hetwelk een golok of
jagtmes, en niet zeer scherp was. Desniettemin hakte hij den tijger met dit
wapen onophoudelijk in den kop, doch zonder hem, in den ijsselijken
toestand, waarin hij zich bevond, doodelijk te kunnen wonden. In deze
omstandigheden schreeuwde hij zijne van verre staande makkers toe, dat zij
hem eene kris zouden toewerpen, om daarmede den tijger te kunnen doodsteken.
Hieraan werd echter door deze bloodaards niet voldaan, maar gelukkig kwamen
eenige welgewapende personen, waaronder een Ambonesche policie-dienaar en
een inlandsche suiker-gecommitteerde van het land Tjipoetri, met geweren
aan. Deze lieden kwamen zoo digt bij den tijger dat zij een zeker schot
konden doen. De tijger had in al dien tijd den jongeling niet losgelaten,
maar was tevens door zijne worstelingen verhinderd geworden hem weg te
slepen. De suiker-gecommitteerde was dan ook zoo gelukkig, van het ondier
door den regter schouder in de borst te treffen. Met een verschrikkelijk
gebrul liet hij nu zijne prooi los en poogde te ontkomen, maar een tweede
schot, hem ter goeder ure door den Ambonees toegebragt, strekte hem op den
grond neder, waarna hij door de omstanders werd afgemaakt.
Om den Javaan in de goede trekken van zijn karakter te leeren
kennen, moet men zich verwijderen van de steden, waar vreemdelingen van
velerlei natie zich hebben nedergezet, en zich naar de bovenlanden begeven,
op eenige palen (of engelsche mijlen) van Batavia, Samarang, Sourabaija en
andere strandplaatsen. In en nabij deze steden heeft de zedeloosheid der
vreemden zich aan de inlanders medegedeeld, terwijl men alleen in de
bovenlanden den inlander in zijn oorspronkelijk, onbedorven karakter kan
leeren kennen.
| |
| |
Een groot aantal illustraties opgenomen in Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië werd zonder
enige bronvermelding overgenomen uit andere werken. Bij het kopiëren
verloren zij veel aan duidelijkheid. Rechtsboven een gravure met
het onderschrift ‘Javaan in oorlogsgewaad’ zoals die voorkomt in Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië; links
de gekleurde aquatint van W. Daniell in T.S. Raffles' The
history of Java (London, 1817). Links midden een gravure
met het onderschrift ‘Eene rongging of dansmeisje’ zoals die voorkomt in
Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië;
rechts de gekleurde aquatint van W. Daniell in T.S. Raffles' The history of Java (London, 1817). Rechtsboven
een gravure met het onderschrift ‘Javaan in hofgewaad’ zoals die
voorkomt in Tafereelen en merkwaardigheden uit
Oost-Indië; links de gekleurde aquatint van W. Daniell in T.S.
Raffles' The history of Java (London, 1817).
| |
| |
Boven een gravure met het onderschrift ‘De Kadraaijer in Straat
Sunda’ zoals die voorkomt in Tafereelen en merkwaardigheden
uit Oost-Indië; onder een gravure van J. Bemme naar een
tekening van VerHuell, opgenomen in diens Herinneringen van
eene reis naar de Oost-Indië (1836).
De volgende twee fragmenten spelen zich in India af. Deze verhalen
heeft hij overgenomen van de Engelse auteurs die hij heeft vertaald. Hij
deed dit zonder bronvermelding. Alleen enkele terloopse mededelingen in
de tekst maken de lezer er op attent dat hij niet spreekt op basis van
eigen ondervinding maar in feite iemand anders aan het woord laat.
Olivier zelf heeft India nooit bezocht.
| |
| |
De inlanders zien het gaarne, dat Europeanen hunne feestvieringen
willen bijwonen; zij zijn hieromtrent verdraagzamer, dan vele andere volken,
die aanspraak op hoogere beschaving maken. Bij een geboortefeest, eene
bruiloft of andere heugelijke gebeurtenis noodigen zij dikwijls Europeanen,
die hun vertrouwen hebben gewonnen, tot het bijwonen der plegtigheden en
vreugdebedrijven uit, die doorgaans daarmede gepaard gaan.
Bij een dergelijk familiefeest, namelijk eene Moorsche bruiloft,
zoo als men het gewoonlijk op Java noemt, was dat gedeelte der
vermakelijkheden, hetwelk eene buitengewone vaardigheid van het ligchaam aan
den dag legde, natuurlijk voor de Europische toeschouwers het meest
belangrijk. Wij vergeleken de behendigheid der inlandsche goochelaars met
die van onze eigene kunstenaars van dien aard in Europa, en waren in
twijfel, aan wie de palm der overwinning behoorde te worden toegekend.
Men had namelijk eenige Bengaalsche goochelaars ontboden. De gewone
kunstgrepen van het inslikken of liever door de keel brengen eener bajonet,
het eten van vuur en dergelijken, die ook bij gemeene goochelaars in ons
land gebruikelijk zijn, gingen vooraf. Vervolgens nam een der mannen eene
groote aarden kan met een wijden mond, vulde die met water en keerde haar
het onderste boven, zoodat al het water er uitliep; maar zoodra hij de kan
weder overeind zette, was zij telkens weder vol water. Dadelijk ledigde hij
de kan, en verzocht, dat iemand van het gezelschap haar wilde vullen, nadat
hij hem uitgenoodigd had de kan naauwkeurig te bezigtigen. Aan dit verlangen
werd voldaan; nogtans liep, toen hij de kan omkeerde, geen droppel water
daaruit, en toen hij haar weder overeind zette, was zij, tot ons aller
verbazing, tot op den bodem ledig. Deze en soortgelijke begoochelende
kunstgrepen werden verscheiden malen herhaald, en wel zoo behendig, dat,
ofschoon ieder van ons, die maar wilde, de kan, wanneer zij gevuld was,
bezigtigen mogt (hetwelk ik mede bij herhaling deed) niettemin, zoodra zij
omgekeerd was, geen water daarin gezien werd, noch ook eenig spoor, langs
welk het kon weg gevloeid zijn. Ik onderzocht met oplettendheid de kan, toen
zij ledig was, maar vond niets, dat mij op den weg kon brengen, om het
geheim te ontdekken. De goochelaar vergunde ons de kan zelve beurtelings
vast te houden en te vullen; evenwel bevonden wij, dat zij ledig was, nadat
hij haar had omgekeerd, en de grond was volkomen droog gebleven. Kluchtig
stonden wij dan telkens daarbij te kijken. Hoe het water verdwenen en waar
het gebleven was, bleef ons een onoplosbaar raadsel. Eindelijk, om ons te
overtuigen, dat de kan niet opzettelijk voor zijne behendige goochelarij
gemaakt was, liet hij toe, dat zij in onze tegenwoordigheid verbrijzeld
werd. De scherven werden aan de voornaamste aanschouwers uitgereikt, om
naauwkeurig door hen bezigtigd te worden. De kan was een gewone martavane of groote gindi, waarin het drinkwater
in Indie in de huizen bewaard en koel gehouden wordt.
Het volgende stuk was nog verwonderlijker. Men bragt een grooten
korf, onder welken eene magere, schrale, hongerige teef werd geplaatst; eene
minuut daarna werd de korf weggenomen, en nu kwam de teef met een nest van
zeven jongen te voorschijn. Dezen werden weggenomen, en toen de tooverkorf
andermaal werd opgeheven, zag men eene geit, vervolgens een jong varken,
hetwelk nogmaals met den geheimzinnigen korf bedekt zijnde, een oogenblik
daarna, gekeeld weder verscheen. Nadat het echter met den korf op nieuw eene
halve minuut bedekt was geweest, kwam het weder springlevend voor den dag.
Hetgeen deze plotselinge verwisselingen nog verwonderlijker maakte, was; dat
niemand anders bij den korf stond dan de goochelaar, die de dieren er mede
bedekte of den korf weder opligtte. Wat er geworden was van de onderscheiden
dieren, die in het goochelspel eene rol gespeeld hadden, was eene vraag, die
door geen der aanschouwers kon opgelost worden.
Nu nam een man eenen zak met koperen ballen, welke hij een voor een
in de lucht wierp, tot vijf en dertig toe. Geene der ballen scheen weder
naar beneden te komen. Er verliep eene tusschenpoos van ten minste eene
minuut; terwijl hij onderscheiden bewegingen met zijne handen maakte, en met
eene brommende stem eenige onverstaanbare woorden uitsprak. Na eenige
sekonden vielen de ballen een voor een in zijne handen, en werden allen
weder in den zak gestoken. Dit kunststuk werd ten minste zesmaal herhaald.
Terwijl het verrigt werd, mogt niemand nabij den goochelaar staan.
Hierop trad een reusachtige athletische Bengalees te voorschijn, en
verklaarde, dat hij eene slang zou inzwelgen. Hij opende eene kist en
vertoonde eene vreesselijke cobra-de-capello, die vijf
voeten lang, en zoo dik als de pols van een kind was. De goochelaar bleef
intusschen op eenigen afstand van ons, en wilde, even als zijn voorganger,
geenen der aanschouwers vergunnen, digt bij hem te staan, zoodat er niet aan
het een of ander bedrog te twijfelen viel.
Hij nam, zoo 't ons toescheen, de slang bij den staart,
| |
| |
Illustratie van slangenbezweerders uit het tweede deel van Oliviers
Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië
(Amsterdam, 1838), die ook in latere drukken werd overgenomen. Hoewel
Olivier in dit werk uitgebreid ingaat op de gewoonten en zeden van de
Indiase bewoners, was hij zelf nooit in India geweest.
stak deze in den mond, en slokte het dier allengs naar binnen,
totdat niets dan de kop uit zijnen mond stak. Met een plotselingen slok
scheen hij nu de slang geheel in te zwelgen en haar in zijne maag te
brengen. Eenige sekonden daarna opende hij zijnen mond op nieuw, trok de
slang er langzaam uit, sloot haar weder in de kist, en maakte een salâmat of buiging voor de aanschouwers.
Het volgende stuk verwekte nog meer verbazing. Eene vrouw, wier
bovenlijf geheel onbedekt was, trad in den kring, en plaatste een bamboes
van twintig voeten lengte overeind op een vlakken steen; zonder eenig ander
steunpunt, klauterde zij met eene verwonderlijke behendigheid naar den top
van den staak, en ging met den eenen voet daarop staan, terwijl zij zich
aldus een geruimen tijd in evenwigt hield. Om het lijf had zij eenen gordel,
waarin een ijzeren oog was. Met een snellen sprong wierp zij zich, in den
letterlijken zin, voorover op den top van het bamboes, zoodat zij
horizontaal daarop lag, en de punt van den staak juist in het ijzeren oog
van haren gordel kwam. Eensklaps draaide zij in het rond als een tol, maar
met zulk eene verbazende snelheid, dat het aanschouwen daarvan mij duizelig
maakte; terwijl de bamboes al dien tijd, als door eene bovennatuurlijke
kracht, werd staande gehouden. Zij boog hare beenen achterover, totdat de
voeten aan de schouders raakten, greep hare hielen met hare handen vast, en
bleef in deze stelling zoo snel ronddraaijen, dat men van hare gestalte
niets meer onderscheiden kon, en zij volkomen naar eenen ronddraaijenden bal
geleek. Nadat zij nog verscheiden soortgelijke stukken had verrigt, liet zij
zich langs den buigzamen bamboes nederglijden, nam dien in de hand,
balanceerde er mede op hare kin, op haren neus en wierp hem eindelijk verre
van zich af, zonder hare handen te bewegen. Zij was eene bejaarde vrouw. Wij
wierpen haar eenige ropijen toe, waarmede zij zeer tevreden was.
De volgende goochelaar spreidde een kleed over den grond, ter
grootte van een beddelaken. Eenige oogenblikken daarna scheen dit kleed van
den grond op te rijzen. Toen het werd opgenomen, zag men er drie annanassen
onder groeijen, die geschild, gesneden en aan de toeschouwers rond gediend
werden. Dit wordt voor een gewoon goochelstuk gehouden, en echter is het
volstrekt onverklaarbaar.
Het laatste stuk gaf niet minder blijken van eene onbegrijpelijke
behendigheid. Een reusachtige kerel trad in den kring, maakte zijn salâmat en viel plat op den grond. Nadat hij eenige
zonderlinge bewegingen had gemaakt, stond hij eensklaps op zijn hoofd,
zonder zich met zijne armen te ondersteunen, en hield zich aldus eenigen
tijd in evenwigt. Men gaf hem nu een bekken, waarin zestien koperen ballen
waren, en hetwelk hij met de eene hand aannam, terwijl hij met de andere de
ballen zoo behendig in de hoogte wierp en weder opving, dat geen van allen
op den grond viel, ofschoon zij in allerlei rigtingen elkander in de lucht
doorkruisten. Toen hij eenige minuten dit staaltje van zijne behendigheid
vertoond had, ging een klein ventje naar hem toe, klom zeer vlug tegen zijn
ligchaam op, en ging op de omgekeerde voeten van den reus overeind
| |
| |
staan, terwijl deze laatste zich nog altijd op zijn hoofd
balanceerde. Een tweede bekken met zestien ballen werd het kleine mannetje
overhandigd, en deze begon te onverwijld in de hoogte te werpen, totdat ze
allen in de lucht waren. Nu waren er twee en dertig ballen in beweging, en
daar de zonnestralen op hunne gepolijste oppervlakte schitterden, schenen de
goochelaars door eenen gouden regen omringd te zijn. Het was eene zeer
ongewone en fraaije vertooning, en de behendigheid der beide goochelaars was
inderdaad verwonderlijk. Zij stonden beiden zoo roerloos, als standbeelden;
men zag niets bewegen, dan hunne armen en handen. Eindelijk ving het kleine
ventje al de ballen op, borg ze in het bekken, en sprong op den grond,
waarop de reus met eene enkele beweging in een oogenblik weder op zijne
voeten ging staan.
Na een poosje rustens plaatste zich de man, die te voren op zijn
hoofd had gestaan, regt op zijne voeten, die hij digt tegen elkander hield;
het kleine ventje huppelde voorwaarts, en klom, als tegen eene zuil, tegen
den reus op, ging met het hoofd naar beneden op het hoofd van den athleet
staan, en stak zijne beenen perpendiculair in de hoogte, zoodat de vorige
stelling der beide goochelaars nu juist omgekeerd was. Eerst hielden zij
elkander bij de handen vast, totdat zij volkomen in evenwigt stonden; en
toen zij hunne handen los
Illustratie van ‘Indische acrobaten, goochelaars,
slangenbezweerders en koorddansers’ uit Roof en verwoesting
van onze kolonien. Waar liefde en welvaart woonden (Voorburg,
1940), een in de oorlogsjaren uitgekomen bewerking van Jacob Haafners
Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar
naar het eiland Ceilon (Haarlem, 1806).
| |
| |
lieten, bewoog de bovenste man zijne armen in allerlei rigtingen,
om te doen zien, hoe vast hij stond. Vervolgens maakte hij ook met zijne
beenen allerlei bewegingen, stak ze ver van elkander uit, het eene gebogen,
het andere regt; doch het lijf bleef onbewegelijk. Men gaf aan de beide
goochelaars dezelfde koperen ballen weder in de handen, en deze ballen
werden, twee en dertig in getal, even als te voren, in de lucht in
bestendige beweging gehouden. Zeer merkwaardig kwam het ons voor, dat de
ballen onder het gestadig op- en nederwerpen, geenen enkelen keer met
elkander in aanraking kwamen, voorzeker een bewijs van weergaloze
behendigheid. [...]
Eindelijk bragt een der goochelaars eenen korf te voorschijn,
opende dien, en liet ons eenige slangen zien, die stil in de mand bleven
liggen, totdat de goochelaar op eene kleine soeling of
flageolet begon te spelen. De slangen rigtten zich nu in den mand op,
sprongen er uit en begonnen in den kring naar de muziek te dansen.
Men verzekerde ons, dat deze slangen giftig waren, doch zoo mak,
dat men niets van haar te vreezen had. Dit bragt het gesprek op de
zoogenaamde bezweerders van slangen, die overal in Indie worden
aangetroffen, even als de bezweerders van krokodillen of kaaimans.
Aanzienlijke inlanders, die zich bij ons bevonden, waren van gevoelen, dat
deze lieden werkelijk het vermogen of de begaafdheid bezitten, om de slangen
te betooveren of liever om ze tam te maken. Zij ontnemen haar het venijn en
leeren haar dansen. De muziek heeft eene groote uitwerking op deze dieren;
men lokt hen daardoor uit hunne schuilhoeken, en ziet hen zich oprigten en
bewegingen maken, alsof zij dansten. De slangen wikkelen zich om den hals,
om de beenen en armen van degenen, die haar, zoo als het genoemd wordt,
bezweren, en zelfs om de naakte ligchamen van hunne kinderen, zonder dat zij
het lot van Laocoön en zijne zonen behoeven te duchten.
Het is echter gebeurd, dat een Armeniër te Suratte, toen hij zag,
hoe een slangenbezweerder zich door eene adder liet bijten, zonder hiervan
eenig letsel te ondergaan, dit insgelijks wilde beproeven; hij liet het dier
in zijne hand bijten, doch stierf twee uren daarna.
Onder de Oostindische slangen is de cobra-minelle
de kleinste, maar gevaarlijkste; haar beet veroorzaakt een snellen,
folterenden dood. Zij komt in de huizen, kruipt op bedden en rustbanken en
tusschen de bamboezen beschotten der woningen. De capello
of kapslang, dezelfde, welke de vroeger gemelde goochelaar scheen in te
zwelgen, is groot en fraai geteekend, maar eene der vergiftigste slangen,
die in Indie gevonden worden. Gewoonlijk veroorzaakt haar beet binnen een
uur tijds een hevigen dood. Meestal zijn de dansende slangen, die in Indie
in manden worden rondgedragen, van deze laatste soort. Zeer vele inlanders
gelooven, dat, wanneer een huis door deze of andere slangen bezocht wordt,
men bezweerders moet ontbieden, omdat zij de slang (welligt op grond van
hetgeen in het eerste boek van Mozes voorkomt) voor een boozen geest houden;
want de Mahomedanen erkennen de waarheid van het Oude Testament.
Wat hiervan zijn moge, de bezweerders weten de schuilhoeken der
slangen, onder het spelen op de soeling te ontdekken; en zoodra deze dieren
deze muziek hooren, komen zij te voorschijn, en laten zich gemakkelijk
vangen. Zoodra de muziek ophoudt, valt de slang beweegloos op den grond
neder; doch alsdan moet zij oogenblikkelijk in eenen korf gestoken worden,
anders zouden de omstanders groot gevaar loopen van door haar gebeten te
worden.
Het raadselachtige van dit alles wordt grootelijks opgehelderd door
hetgeen een geacht Engelsch schrijver daaromtrent heeft gezegd.Ga naar voetnoot1
Volgens dezen schrijver ‘zijn de zoogenaamde slangenbezweerders of
slangenvangers in Oostindie menschen van eene lage caste (klasse), (even als
goochelaars, waarzeggers, kwakzalvers en dergelijken in Europa), die eene
groote vaardigheid in het vangen, temmen en afrigten van slangen hebben
verworven. Zij geven voor, dat zij door muziek de slangen uit hare
schuilhoeken lokken; maar dit is louter bedrog. Ik heb nimmer op hunne
speeltoonen andere slangen zien opdagen en dansen, dan die welke tam
gemaakt, afgerigt en opzettelijk in schuilhoeken verborgen waren.’ Dit
verhaal van Johnson heeft veel waarschijnlijks; ofschoon het onbegrijpelijk
voorkomt, hoe de inlanders aan die gevaarlijke dieren de giftige tanden
kunnen uittrekken. Met groote behendigheid vatten zij de slangen met de
linkerhand bij den staart, en trekken het lijf van het dier zeer snel door
de andere hand, totdat zij den kop tusschen den vinger en den duim hebben.
Alsdan trekken zij de giftige tanden uit, en beginnen de slang te
onderwijzen. Deze slangenvangst is echter niet vrij van gevaar. De
inlanders, die er zich mede bezig houden, zijn doorgaans van een gloeijend
ijzer voorzien, om het vleesch te branden, zoodra zij gebeten worden. Een
voorval door den aan- | |
| |
gehaalden schrijver
(Johnson) vermeld, bewijst ook, dat het uitbreken der venijntanden geen
volkomen zekere waarborg is. Een Bengalees vertoonde eene zijner dansende
cobra-de-capello-slangen voor een talrijk gezelschap. Zijn zoon, ongeveer
zestien jaren oud, plaagde het dier, om zich te laten bijten. De slang beet
hem werkelijk en de jongeling stierf een uur daarna. De vader stond
sprakeloos van verbazing, niet minder dan van smart. Hij beweerde, dat de
jongeling onmogelijk aan den beet kon gestorven zijn; vermits hij zelf en
zijn zoon menigmaal door dezelfde slang gebeten waren, zonder dat hun
daardoor eenig letsel was geschied. Toen men echter de slang naauwkeurig
onderzocht, bleek het dat zij nieuwe venijntanden bekomen had, die wel niet
zoo groot waren als de uitgebrokenen, maar toch lang genoeg om eene
doodelijke wonde te kunnen veroorzaken. De oude man verklaarde, dat hij dit
weder krijgen van uitgetrokken tanden bij de slangen in zijn leven nog
nimmer had waargenomen, noch ooit van iets dergelijks gehoord had.
Behalve dat Olivier terug in Nederland in hoog tempo zijn eigen
wederwaardigheden in Indië ging publiceren en hij bovendien redacteur werd
van het tijdschrift De Oosterling, vertaalde hij ook veel
reisverhalen van andere, voornamelijk Engelstalige, auteurs. Hier het
titelblad van de vertaling van Isaac Taylors Scenes in Asia,
for the amusement and instruction of little tarry-at-home travelers
(Hartford, 1830).
In 1834 verscheen Oliviers verslag van de reis door de Molukken. De
reis in het gevolg van gouverneur-generaal Van der Capellen ging langs
Ambon, Banda, Saparoea, Ternate, Kemma, Menado, Makassar en Soerabaja.
Olivier maakte echter niet de hele reis mee. In Kemma was hij er nog bij.
Ook in Menado is hij waarschijnlijk nog geweest. Olivier vermeldt echter in
het tweede deel van Reizen in den Molukschen Archipel naar
Makassar dat de schepen in de buurt van het eiland Ternate te maken
krijgen met ‘aanhoudend harden wind uit het zuiden en zuid-westen, met
regenbuijen en hooge zee, zoodat de andere schepen van ons eskader voor ons
onzigtbaar werden.’ Waarschijnlijk is Olivier hier ‘afgestapt’ en op Ternate
gebleven.
| |
| |
In 1824 bezocht Olivier in het gevolg van Van der Capellen de Molukken.
Van Ambon gaat de reis naar Banda. Olivier bevindt zich niet aan boord van
het fregat Eurydice waarop Van der Capellen reist, maar op
de korvet Zwaluw. De Zwaluw zeilt minder
snel dan de andere schepen van het eskader, toch vermeldt Olivier opgewekt
‘[...] en ofschoon dit vaartuig op verre na geen hardvlieger was, en veeleer
den naam van schildpad voeren mogt, bragt een voorspoedige wind, met fraai
weder gepaard, ons binnen het tamelijk korte tijdverloop van 48 uren, voor
het eiland Banda-Neira. Deze overtogt wordt op 20 zeemijlen geschat, zoodat
wij dien afstand vrij voorspoedig hadden afgelegd, en niet zonder reden in
eene vrolijke stemming het anker voor den Goenong-Api of Vuurberg van Banda
lieten vallen.’ De illustratie werd opgenomen in het tweede deel van
Oliviers Land- en zeetogten in Nederland's Indië
(Amsterdam, 1828). Gravure van D. Veelwaard naar een tekening van J.
Olivier.
Circa 1832 vestigt Olivier die in maart 1826 naar Nederland was
geëxterneerd zich met vrouw en kinderen in Kampen. Hier wordt hij redacteur
van het tijdschrift De Oosterling dat van 1834 tot en met
1837 zou verschijnen. Eén van de eerste namen op de ‘Naamlijst der
Inteekenaren’ in het eerste nummer is baron G.A.G.P. van der Capellen, oud
gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Olivier was - anders dan het
voorbericht van dit deel doet vermoeden - de enige redacteur van het
tijdschrift De Oosterling. ‘De redacteuren van den
Oosterling hebben ruime stof tot erkentelijkheid voor de aanmoedigende
beoordelingen van hunne pogingen in de meeste tijd- en maandschriften van
ons Vaderland.’
| |
| |
Terwijl Oliviers mening over Hindoes in het algemeen positief is, waardeert hij
de Islamieten veel minder. Hij vindt ze star, hypocriet en onverdraagzaam. De
Islamieten in Indië beoordeelt hij evenwel als toleranter dan in andere landen
waar de Islam wordt beleden. Olivier verklaart dit door de invloed van het
Hindoeïsme die nog steeds in Indië doorwerkt: ‘De Javanen zijn tot de leer van
Mahomed overgegaan, doch hebben nog een groot gedeelte hunner aloude Hindoesche
begrippen behouden, en toonen geenszins die trotsche verachting aan lieden van
eene andere godsdienst, met welke de mahomedanen deze lieden gewoonlijk
ongeloovigen (Kâfir) noemen.’
De Mahomedanen, en bijzonder de Arabieren, zijn in de waarneming
der uiterlijke pligten van hunne godsdienstleer veel stipter, dan de
Hindoes. Bij elke missidjie of moskee in Indie, ziet met
een of meer aanhangers van den Mekkaschen profeet, met een lang, mager en
deftig aangezigt, een zwarten, digten baard en eene ranke, welgevormde
gestalte, voor de deur aan de oostzijde van den tempel zitten, werktuigelijk
gebeden prevelende; terwijl de onverschilligheid hunner gelaatstrekken
duidelijk te kennen geeft, hoe weinig hun hart met godsdienstige
gewaarwordingen vervuld is. Een Arabier van eenigen rang zit gewoonlijk op
een fraai gestreept tapijt, satrindjie genoemd, om te doen
zien, dat hij niet tot de gemeene klasse zijner landgenooten behoort, die
hun sombayan of gebed op den blooten grond uitspreken.
Zijn tapijt is gespreid over een tjaboetra of raam, dat
eenige duimen boven den grond verheven is, en hem door eenen bediende wordt
nagedragen. Er steekt meer hoogmoed, dan nederigheid des harten in zulk eene
oogedienst; en bij het aanschouwen daarvan weet men niet, hoe men de
onverdraagzaamheid, dweepzucht en haat dezer gewaande geloovigen omtrent
andersgezinden met hunne trotsche onverschilligheid overeen moet brengen.
Pligten, die uit den aard moeijelijk vallen, bij voorbeeld, het
langdurige vasten in de maand Ramadzan, weten de
vermogende Arabieren zeer spoedig in vermakelijkheden te veranderen. Het is
bij voorname en rijke Arabieren gebruikelijk, in deze maand, gedurende
dewelke zij van zonsopgang tot zonsondergang moeten vasten, den dag in den
nacht te verkeeren, en den eigenlijken vasttijd met slapen door te brengen,
terwijl zij des nachts des te beter cier maken. Daar de Ramadzan of Boelan-poeassa in den warmsten tijd
van het jaar valt, is deze omkeering van dag en nacht, wel verre van eene
opoffering te zijn, zeer aangenaam. Zij staan derhalve den vasttijd zeer
gemakkelijk door, en zoodra die geheel verloopen is, brengen zij gewoonlijk
de volgende maand, tot herstel hunner (gansch niet door vasten verminderde)
krachten, in vadzige werkeloosheid, met smullen, de hokah
rooken en allerlei weelderige tijdkortingen door.
Daar de Mahomedanen geene beelden mogen hebben, levert het gezigt
hunner tempels niets onderhoudends op; meerendeels is ook de bouworde van
binnen somber en van buiten eentoonig. Geheel anders is de indruk, welken de
beschouwing van eene pagoda of
‘Zijn tapijt is gespreid over een tjaboetra of
raam, dat eenige duimen boven den grond verheven is, en hem door eenen
bediende wordt nagedragen. Er steekt meer hoogmoed, dan nederigheid des
harten in zulk eene oogedienst [...].’ Illustratie uit het tweede
deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit
Oost-Indië (Amsterdam, 1838), die ook in latere drukken werd
overgenomen.
| |
| |
‘Zij staan derhalve den vasttijd zeer gemakkelijk door, en zoodra
die geheel verloopen is, brengen zij gewoonlijk de volgende maand, tot
herstel hunner (gansch niet door vasten verminderde) krachten, in
vadzige werkeloosheid, met smullen, de hokah rooken en allerlei
weelderige tijdkortingen door.’ Illustratie uit het tweede deel van
Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië
(Amsterdam, 1838), die ook in latere drukken werd overgenomen.
een Hindoeschen tempel ons geeft. Men verplaatst zich daarbij met
zijne gedachten in de oude wereld, uit welke thans nog alleen in het Oosten
levende tafereelen worden aangetroffen, die sedert duizenden van jaren
onveranderlijk zijn gebleven.
De feesten der Hindoes verschillen ook in luidruchtigheid, rumoer,
drokte en levendigheid hemelsbreed van de afgemetene, koele en dorre
plegtigheden der Mahomedanen.
De onderstaande tekst is voor een groot gedeelte afkomstig uit het werk van captain Basil Hall, dat door Olivier is vertaald. Zijn
beschrijving van de grotten op Elephanta is een van de beste die ooit over dat
eiland zijn geschreven. Elephanta was een van de meest geliefde bestemmingen
voor de Europese reizigers in Bombay en omgeving. Het bestond uit een complex
van grotten met beelden en reliëfs van het Hindoe pantheon, gewijd aan Shiva.
Dicht bij de grotten stond het enorme beeld van een olifant, waaraan het eiland
zijn naam ontleende.
Wie deze gewesten doorreist, zal niet verzuimen het beroemde
Elephanta te bezoeken. Het is een klein eiland, binnen de haven van Bombay
gelegen, omtrent vijf en eene halve Engelsche mijl van de Mahrattakust, en
vertoont zich als een lange, in twee gespleten berg, omdat eene lage, smalle
vallei zich tusschen twee steil afloopende hoogten uitstrekt. Het eiland
heeft een omtrek van ruim zes Engelsche mijlen of twee uren gaans, en is
onbewoond, uitgezonderd nu en dan, wanneer eenige ongelukkige verworpelingen
uit de eene of andere kaste zich hier nederzetten, wanneer zij nergens
anders eene schuilplaats kunnen vinden.
Nabij het strand stond nog voor eenige jaren het kolossale beeld
van eenen olifant, ruw gehouwen uit een ontzaggelijk zwaar rotsgevaarte.
Naar dit beeld heeft het eiland zijnen nieuwen naam, Elephanta, bekomen:
want de inlanders noemen het Gavapori. De steenen olifant is onlangs in puin
gevallen. Onze af
| |
| |
Illustratie uit het tweede deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië (Amsterdam,
1838), die ook in latere drukken werd overgenomen. Dit stenen beeld
nabij het strand bezorgde het eiland Elephanta haar naam.
beelding vertoont dit beeld, zoo als het nog in 1814 bestond. Het
was toen zoo digt met struiken en kreupelgewas begroeid, dat men er slechts
met moeite kon bijkomen.
Van deze plek begaven wij ons naar de meer belangrijke grotten,
welke dit eiland beroemd maken. Langs een steil pad kwamen wij in
palankijns, omstreeks den middag, aan de eerste spelonk, die naar een klein,
ongemeubeld vertrek gelijkt, en door twee pilaren ondersteund wordt. Zij
levert overigens weinig merkwaardigs op, zoodat wij terstond onzen weg den
berg op vervolgden, en op omtrent een derde van de hoogte de voornaamste
spelonk bereikten, langs een steil en smal pad, aan beide zijden digt met
kreupelhout begroeid. De ingang dezer grot is, uit de verte gezien, minder
grootsch, dan men volgens de berigten gedacht zoude hebben, en gewoonlijk
meent de reiziger in zijne verwachting bedrogen te zijn. Deze ingang is
laag, en de
Illustratie uit het tweede deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië (Amsterdam,
1838), die ook in latere drukken werd overgenomen. Zowel op het eiland
Elephanta als op het eiland Salsetta bevonden zich in de rotsen
uitgehouwen tempels. De eilanden vormden menigmaal het doel van
dagtochtjes vanuit het nabijgelegen Bombay.
| |
| |
rots, waarin hij is uitgehouwen, zoo afgebrokkeld, dat alle
sierlijkheid hierdoor verloren is gegaan; maar wanneer men nabij genoeg is,
om in den tempel te zien, ontwaart men een ontzagverwekkend tafereel. Men
ziet eene groote zaal in de rots gehouwen, waarvan het bovenste op rijen van
fraaije zuilen rust, welker kapiteelen de gedaante van kussens hebben, die
zoo fraai zijn uitgehouwen, dat de zwaarte van het bovengewelf die schijnen
in te drukken.
De voornaamste tempel is met eene colonnade omringd, waarvan de
zuilen keurig besneden zijn. Het is eene vierkante zaal, waarvan alle zijden
met groepen en figuren in alto-relievo bedekt zijn. Op den
achtergrond, tegenover het portaal, in eene nis omstreeks het midden, ziet
men een kolossaal borstbeeld met drie aangezigten, die ieder meer dan vijf
voeten lang zijn.
De gezellige omgang is nergens aangenamer, dan te Bombay. Wie
meester van zijnen tijd is, en deze beminnelijke stad bezoekt, laat zich
ligt verleiden, om aldaar een langer verblijf te houden, dan hij voornemens
was geweest. Aan eenige aanzienlijke ingezetenen voorgesteld zijnde, maakte
ik dus gaarne gebruik van zulk eene schoone gelegenheid, om de belangrijke
oudheden van het eiland en de zeden der bewoners van Bombay te leeren
kennen; terwijl mij bovendien de genoegens van een aangenamen
gezelschapskring te beurt vielen.
In eene dier gezellige bijeenkomsten kwam het gesprek op de grot
van Elephanta. ‘Waarom,’ zeide eene der dames, ‘zouden wij niet eens, allen
zoo als wij hier zijn, een togtje naar Elephanta doen? Niet om er een paar
uren, maar om er een dag of acht te vertoeven, in welken tijd wij de
spelonken op ons gemak zouden kunnen bezigtigen en afteekenen; terwijl wij
de oudheden konden bestuderen en beschrijven. Zulk een springtogtje is tot
nu toe door niemand ondernomen.’
Het voorstel werd door al de leden van het gezelschap, waaronder
zich ook een officier der artillerie bevond, hartelijk toegejuicht.
‘Ik zal,’ zeide de officier, ‘een paar tenten voor den ingang der
grot laten opslaan, eene voor de dames, en de andere voor de keuken en de
dienstboden. De heeren zullen de beste plaatsen op den grond voor de spelonk
opzoeken, om er hunne matrassen te doen spreiden.’
‘Ik zal de koks bezorgen!’ riep een ander.
‘Ik zal Chef-de-gamelle zijn!’ riep een derde,
‘en ik belast mij met het aankoopen van proviant.’
‘En ik,’ zeide een vierde, ‘zal zorgen, dat het ons niet aan wijn
ontbreekt, en dat wij een goeden voorraad ale hebben.’
Ieder wilde zich dus ten algemeenen nutte verdienstelijk maken, en
men hield zich onverwijld met de toebereidselen tot dit springtogtje bezig.
Wij huurden een paar praauwen, om de grove bagage, tenten, tafels en
levensmiddelen, te vervoeren. Ik voor mij werd belast met het aanschaffen
van eenige ligte sloepen, gieks genoemd, tot gebruik van
de dames. Wij begaven ons bij kleine afdeelingen te scheep; sommigen vroeg
in den morgen; anderen, die door hunne bezigheden in
‘De gezellige omgang is nergens aangenamer, dan te Bombay’,
schrijft Olivier over van de Engelse auteur Basil Hall. Olivier baseert
zich hier op het boek Fragments of voyages and travels.
Including anecdotes of a navel life van de Britse kapitein Hall
(Edinburgh, 1831). Illustratie uit het tweede deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië
(Amsterdam, 1838), die ook in latere drukken werd overgenomen.
| |
| |
Illustratie van de grot van Elephanta uit de vertaling Merkwaardigheden uit alle bekende landen van Azië van Isaac
Taylor, door J. Olivier. ‘De groote grot van dit eiland is een wijd
uitgestrekt gewelf, op eene zoo kunstige wijze in het gebergte gehouwen,
dat vier reijen van zware zuilen daarin overgelaten zijn, welke
prachtige gallerijen vormen, en het gansche gebergte schijnen te
dragen.’
het fort gehouden werden, in den namiddag; maar in een paar dagen
waren wij allen ter bestemde plaats aangekomen, en gereed, om onze
werkzaamheden met den grootsten ijver aan te vangen.
Wie bekend is met de manier van reizen in Oostindie zal niet
verwonderd zijn, dat wij ons in zulk een korten tijd op het eiland Elephanta
‘gemakkelijk konden maken’. De meeste heeren sliepen in de spelonk, sommigen
in hunne palankijns, en anderen op matrassen in de onderscheiden kapellen of
nissen, die in het binnenste van den tempel in de rotsen zijn uitgehouwen.
De eerste dag werd doorgebragt met het rondzwerven in de vleugels
(als ik ze dus mag noemen) van dezen bewonderenswaardigen tempel, welke de
Hindoes van vorige eeuwen in de massa van de rotsen gegraven hebben. De
gebeeldhouwde figuren langs de wanden zijn in al de verscheidenheid
vermenigvuldigd, welke men van de weelderigste Oostersche verbeeldingskracht
zou kunnen verwachten. Dit zonderlinge schouwspel maakt altijd een diepen
indruk op hen, die het voor de eerste maal zien; maar zelfs bij diegenen,
welke het reeds een- of tweemaal bezigtigd hadden, verwekte het eene
gewaarwording, die moeijelijk te beschrijven is. De verbeelding van eenen
nieuweling, als ik, werd onweerstaanbaar naar de duistere tijdvakken der
overgeleverde geschiedenis gevoerd, waarin elke gebeurtenis zoo verward en
opgesierd voorkomt, als de herinnering van een vertelseltje van
toovergodinnen. Voor hen daarentegen, die het onderwerp sedert een geruimen
tijd bestudeerd hadden, en zich niet alleen met de godsdienst der inlanders,
maar ook met de bijzondere voorstelling hunner goden bekend hadden gemaakt,
bood de spelonk van Elephanta een ruim veld ter nasporing aan. Ook hoorde
men nu en dan het luide vreugdegejuich dezer ingewijden, wanneer zij de eene
of andere groep aantroffen, die zeer duidelijke kenmerken van een bekend
voorwerp uit de mythologie der Hindoes had.
In den voormiddag was het gezelschap meer of min bijeengebleven,
maar tegen het einde van den dag, verspreidde het zich links en regts.
Sommige heeren gingen het bosch in, om een papagaai of een aap te schieten;
terwijl anderen, vermoeid door de bedompte lucht van het binnenste der
spelonk, en door zich verscheiden malen te hebben laten ophijschen, om de
beelden uitvoerig te bezigtigen, in de schaduw gingen liggen, onder eene
breede tent, door welke de frissche lucht vrij heen stroomde, omdat de
zeilen rondom aan de kanten waren opgehaald. Wat mij betreft, ik kon mij
slechts nu en dan voor eenige minuten van den tempel verwijderen; maar ik
liep heen en weer met eene soort van spijt over mijne onkunde; terwijl mijne
nieuwsgierigheid nog vermeerderd werd, door de onvolledige brokken, welke ik
uit de gesprekken der meer ervarene Oosterlingen opving. Gedurende het
middagmaal kon ik aan niets anders denken, dan aan de verwarde groepen langs
de sombere muren, die ons van drie zijden omgaven, en ik verliet, zoodra
mogelijk, de tafel, om mij op dit nageregt van oudheden te onthalen, totdat
de nacht was aangebroken. Alsdan ging ik eene wan-
| |
| |
deling in de open lucht doen; maar de koude landwind, die door het
vochtige kreupelbosch blies, gaf slechts eene kortstondige en bedriegelijke
koelte aan mijn gloeijend voorhoofd en aan de koortsachtige hitte, welke de
drift mijner nasporingen in den loop van den dag veroorzaakt had. Mijne
metgezellen betuigden, dat zij, alleen wanneer zij met hun onderzoek bezig
waren, van de grot wilden spreken; ik daarentegen dacht, zag en droomde van
niets anders, zoodat ik geen gezelschap voor hen en zij niet voor mij waren.
Ik begaf mij dus doorgaans vroegtijdig naar mijne legerstede, die ik in eene
der gemelde nissen had opgeslagen; en wel aan de linkerzijde, dat is te
zeggen, aan de oostelijke zijde van de voornaamste uitgegravene zaal. Hier
wierp ik mij op mijne rustbank; zonder mij te ontkleeden, en in weinige
minuten, zoo het mij voorkwam, viel ik in een diepen slaap.
In Indie is men gewoon in elke slaapkamer des nachts licht te
branden; geen ellendig nachtkaarsje in een koker van blik, of een nachtpitje
in een dof bierglas, maar eene kleine, heldere vlam, die uit eene vaas van
antieke gedaante oprijst, welke Etrurie tot eer zoude verstrekken. De
gewoonte, om des nachts licht te branden, is in Indie algemeen. Sommige
lieden hebben mij gezegd, dat het geschiedt uit voorzorg tegen de slangen,
die in vele gewesten, vooral in de binnenlanden, zeer talrijk moeten zijn;
ofschoon ik nimmer het geluk heb gehad, er eene enkele in alle mijne reizen
en togten in Indie te zien te krijgen. Het zal waarschijnlijk met de slangen
gelegen zijn, even als met leeuwen, en ander wild gedierte, die in vroegere
tijden veel meer dan thans in Indie werden gevonden, en naar mate landbouw
en bevolking zich uitbreiden, allengs verminderen. Wat er van zij, het
gebruik, om licht in elke slaapkamer te branden, is zoo algemeen, dat onze
dienstboden, die in Indie de volmaaktste machines van de wereld zijn, ook
bij onze legersteden in de spelonk nachtlampen plaatsten. Maar al ware er in
deze onderaardsche duisternis een duizendtal lampen geweest, zouden zij
nogtans niet meer dan een flaauw schemerlicht in dezen wijduitgestrekten
tempel verbreid hebben.
Nadat ik, zoo het mij voorkwam, eenigen tijd geslapen had,
ontwaakte ik, of ik droomde, dat ik ontwaakte. Om mij heen ziende, was ik
niet weinig verwonderd, dat ik op deze zonderlinge plaats geheel alleen was.
De eenzame lamp scheen verbazend in glans toegenomen te hebben: want de
geheele ruimte der spelonk was zoo helder verlicht, alsof de stralen der zon
van alle zijden daarin drongen. Terwijl ik mij omwendde, om te zien, waar ik
was, zag ik met eene gemengde gewaarwording van schrik en van onzekerheid,
of het werkelijk of ingebeeld was, eene gedrogtelijke reusachtige figuur,
half man en half vrouw. Ik herinnerde mij, dat een der geleerden van ons
gezelschap des morgens gezegd had, dat in de mythologie der Hindoes zulk een
monster, onden den naam van Ardhanar-Isbur, bekend is. Terwijl ik den slaap
uit mijne oogen wreef, om de zonderlinge figuur nader te onderzoeken, vroeg
ik mij zelven bij herhaling, of ik wel wakker was, of nog sliep? De
schuimende ale van Hodgson en de rozenkleurige nektar van
Château-Margaux konden welligt mijne oogen begoocheld
hebben; en de droom, indien het een droom was, zoude daarom niet minder
belangrijk zijn geweest. Het reusachtige beeld, dat mij in het eerst had
toegeschenen los van den muur en in beweging te zijn, was bij nader
onderzoek in alto-relievo uit de rots gehouwen. Het had
vier armen (een plomp zinnebeeld van magt bij de Hindoes) en stond niet
volkomen regtop, maar een weinig gebogen; de regter voorarmen rustten op den
rug van den vermaarden Nundi, den stier van Schiba. De regterzijde van de
gedaante was in alle bijzonderheden in mannelijk gewaad, en de linkerzijde
als vrouw gekleed, om door de eene zijde Schiba en door de andere zijde
zijne vrouw Poerwatti voor te stellen. Doch lang voor dat ik de helft der
bijzondere kenteekenen van deze beroemde godheid der Hindoesche mythologie
had kunnen gadeslaan, begon de lamp te verflaauwen, en de onderscheiden
gedaanten langs den muur verdwenen allengs voor mijne oogen, ondanks alle
pogingen, om mijne waarnemingen voort te zetten. Ik viel weder op mijn
hoofdkussen in een diepen slaap.
In al den tijd van ons verblijf op Elephanta, werd ik geen enkelen
keer door soortgelijke visioenen meer gekweld; want de werkzaamheden en
afwisselende tijdkortingen van ons heerlijk partijtje maakten ons des avonds
zoo moede, dat wij geen tijd noch lust hadden, om te droomen.
Bijzonder viel onze oplettendheid op de vermaarde gedaante met drie
hoofden, die inderdaad de merkwaardigste figuur van allen was. Wij spreidden
eene groote mat over den grond, plaatsten daarop eene tafel met al den
toestel, die voor het teekenen vereischt wordt, en terwijl de meest
begaafden in deze kunst zich met eene naauwkeurige afbeelding belastten,
hielden anderen zich bezig met het meten der onderscheiden deelen of het te
boek stellen van de beschrijving der belangrijkste voorwerpen.
Dit beeld, [...] bevindt zich tegen over den voor-
| |
| |
Illustratie uit het tweede deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië (Amsterdam,
1838), die ook in latere drukken werd overgenomen. Het borstbeeld in de
grot op het eiland Elephanta toont de drie Hindoe-goden Brahma, Vishnu
en Shiva.
naamsten ingang, en heeft aanleiding tot tallooze gissingen
gegeven. Het is een kolossaal borstbeeld, voorstellende een wezen, aan
hetwelk deze tempel waarschijnlijk geheiligd is geweest; want sommigen zijn
van gevoelen, dat dit beeld vier hoofden heeft, maar dat het vierde achter
het beeld en onzigtbaar is. Met meer grond heeft men ondersteld, dat het de
Trimurti
Ga naar voetnoot1
of Hindoesche drievuldigheid, Brimila, Bischen en Schiba voorstelt.
De zinnebeelden schijnen dit te bevestigen, onder anderen het doodshoofd en
de slang, die in takken geslingerd is van eenen boom, wiens bladeren
drievoudig, gelijk het klaver, in het bijzonder aan Schiba gewijd zijn.
Het beeld is twintig voeten hoog, en de nis, waarin het is
uitgehouwen, is dertien voeten diep.
Natuurlijk bleven wij niet in gebreke, een uitstapje naar Salsette
te doen, een eiland, dat zes uren gaans in de lengte en vier in de breedte
heeft, en door middel eener kade van steen met Bombay vereenigd is.
Weleer was dit eilandje een heilig oord, en men vindt er nog eene
menigte tempels, die in de rots gehouwen zijn, en waarvan twee of drie zeer
fraai zijn. Op eenen afstand van de zee is het land vol schilderachtige
afwisseling, heuvelachtig en op vele plaatsen wild en woest, met allang-allang en kreupelhout begroeid. De bosschen zijn
vol tijgers en andere wilde dieren, zoodat het gevaarlijk is, hier alleen te
reizen. Vermits de valleijen eng en met hooge bergen omgeven zijn, terwijl
digte wouden deze laatsten bedekken, is de lucht op vele plaatsen van het
eiland ongezond, althans bij een langdurig verblijf. De vreesselijke cholera, die zulk eene treurige vermaardheid, ook in
Europa, heeft bekomen, is het eerst op Salsette uitgebroken.
De kampongs of gehuchten bestaan meest uit eenige armzalige hutten,
welke vereeniging naauwelijks een dorpje kan genaamd worden, en waarvan de
bewoners tot de behoeftigste klasse der Hindoes behooren. Tannah, de
hoofdplaats, is een vrij aanzienlijke, welbevolkte stad, met een voorkomen
van vrolijkheid en welvaart, en een tamelijk aangenaam verblijf voor een
honderdtal Europische militairen, die zich, na vervulden diensttijd, met
hunne huisgezinnen hier hebben nedergezet. De gezamenlijke bevolking van
Salsette wordt op vijftigduizend menschen begroot; en ofschoon de meeste
inwoners behoeftig zijn, gedragen zij zich doorgaans onberispelijk en
vreedzaam.
Des morgens vroeg begaven wij ons naar den berg, in welken de meest
vermaarde spelonken zijn gehouwen.
De grotten zijn zoo talrijk, dat de voornaamste berg, in den
letterlijken zin, als eene honigraat doorboord is.
| |
| |
‘De voornaamste tempel in de rij is in zijne soort en voorwerp van
ongemeene pracht, en werd door de Portugezen tot eene Christenkerk
gebezigd.’ Illustratie uit het tweede deel van Oliviers Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië
(Amsterdam, 1838), die ook in latere drukken werd overgenomen.
De weg was zoo ruw en eng, dat onze palankijndragers slechts
langzaam en met moeite konden voortgaan; maar het einde van dit uitstapje
was des te aangenamer.
Eene der spelonken, een bijna volkomen vierkant, wordt de durban of gehoorzaal genoemd; denkelijk omdat zij onder de
Mahomedaansche heerschappij tot eene raadzaal heeft gediend.
De voornaamste tempel in de rij is in zijne soort een voorwerp van
ongemeene pracht, en werd door de Portugezen tot eene Christenkerk gebezigd.
Men beklimt den ingang langs eenige trappen en komt in een verheven portaal,
met eene keurig besnedene leuning omringd. Aan de eene zijde is eene hooge
zuil, op welke drie, nog onbeschadigde leeuwen gebeiteld zijn. De
voornaamste steunpilaren van het portaal zijn vierkante zuilen, zonder
eenige versierselen; maar zoodra men den tempel binnentreedt, staat men
opgetogen over den verbazenden overvloed van beeldwerk en
relief.
De spelonk zelve is veel ruimer en hooger, dan die van Elephanta.
Eene prachtige rij van achtkantige zuilen versiert drie zijden van de
binnenzaal, die de gedaante van een parallelogram heeft. Alle deze zuilen
zijn met beeldwerk besneden. In deze schoone zaal sloegen wij ons nachtleger
op. Al het beeldwerk heeft betrekking tot de verborgenheden of de fabelleer
der Buddhisten.
Van het voorportaal van dezen tempel is het uitzigt
onbeschrijfelijk schoon. Eene lange luifel van acht voeten breedte, aan de
beide einden door het rotsgesteente ondersteund, beschut den reiziger tegen
de hitte van de zon, en laat hem, ongehinderd door haren verblindenden
glans, de verhevene bekoorlijkheid van dit oord genieten. Hier stond ik in
de koele schaduw, opgetogen bij het aanschouwen van het schoone
natuurtafereel, dat mij omringde, en doordrongen van bewondering en
vereering van des Scheppers onbegrijpelijke almagt. Hoe nietig kwam zelfs de
majestueuze tempel mij voor, in vergelijking van den hemelhoogen berg, uit
welks gesteente hij gehouwen is, wiens eeuwig onder sneeuw rustende kruin
ver boven de wolken reikt, als wilde zij zich met eene hoogere wereld
vereenigen! Hoe onbeduidend zijn hier de reusachtigste gewrochten van 's
menschen hand bij de voortbrengselen uit de drie rijken der natuur, die
alleen deze berg in en op zich bevat!
Opgetogen door al hetgeen mij omringde, ging ik op eenen steen
onder het rotsportaal voor de spelonk zitten. Vóór mij bruiste een smalle,
diepe stroom, die in afgebroken loop van den berg nederstortte, en in de
verte naar eene zilveren streep over een groen fluweelen mantel geleek;
terwijl hij, allengs naderende, met steeds aangroeijend geweld, in hoog
schuimende en bulderende watervallen, als een treffend beeld van verhevene
levenskracht, met de snelheid van den wind het gebergte doorkliefde.
Sommigen van ons gezelschap hadden hun standpunt op den top van
eenen heuvel aan de overzijde gekozen, om een des te ruimer uitzigt over de
omliggende landschappen te genieten. Onze boedjangs
| |
| |
hadden zich hier en daar om ons heen verspreid; eene groep van hen
stond aan den ingang eener kleine grot, die in den gemelden heuvel gehouwen
was; anderen sliepen in de schaduw van de vooruitstekende luifel; en eenige
meer kloekmoedige inlanders slopen in het allang-allang
rond, om eenig wild op te sporen.
Nadat ik mij een geruimen tijd aan de beschouwing van dit heerlijke
en uitgestrekte tafereel van natuur en kunst had overgegeven, ging ik den
berg af en trad in een boschje in de vallei, door hetwelk ik weldra in een
digt woud kwam. Hier en daar waren echter min doorgroeide plekken, en op
sommige plaatsen, waar de grond voor den landbouw ontgonnen was, vond ik
gelegenheid, eenige patrijzen en kwartels en een paar hazen te schieten. Ik
gaf ze aan den boedjang, die mij vergezelde, en zeide hem,
dat hij naar de spelonk terugkeeren zoude, terwijl ik het woeste oord verder
wilde doorkruisen, waarbij ik echter zorg droeg, zekere punten bijzonder in
het oog te houden, om den terugweg te kunnen vinden.
Ik had eene zeer goede jagtbuks met dubbelen loop, aan de eene
zijde met groven hagel en aan de andere met een kogel geladen, zoo als ik
altijd gewoon was, om bij het ontmoeten van eenig wild, waarvoor de hagel
ontoereikend was, niet verlegen te moeten zijn. Sommige plaatsen waren zoo
digt begroeid, dat ik er naauwelijks kon doordringen, en met veel moeite
weinig vooruitkomende, besloot ik terug te keeren.
Ik was bijna aan het einde van het woud, toen ik met ontzetting een
tijger, geene tien schreden van mij af, op zijn gemak, dwars over het
voetpad zag loopen. Eene rilling beving mij op het onverwachte gezigt van
dit verschrikkelijke dier, bij het denkbeeld, dat ik, alleen zijnde, ondanks
mijne wapenen, welligt niet bestand was tegen zijne geduchte klaauwen en
tanden. Ik vertrouwde echter op mijne buks en bleef onbewegelijk staan,
totdat ik met groote blijdschap zag, dat de tijger zijnen weg vervolgde,
zonder zich te verwaardigen, naar mij om te zien.
Het allang-allang, door hetwelk hij bedaard
voortstapte, was niet zoo hoog, als op de meeste andere plaatsen, zoodat ik,
uit het woud gekomen zijnde, het fraaije dier nog langen tijd in het oog kon
houden. Zoodra hij van mij afging, was alle vrees bij mij verdwenen, en door
eene aandrift, die mij nu zoo onbegrijpelijk voorkomt, als zij toen
onwederstaanbaar was, legde ik mijn geweer op den tijger aan en schoot het
af. De kogel trof hem aan den eenen achterpoot, die, zoo als ik dadelijk
bemerkte, gebroken was; maar het verwoede dier keerde zich met een
vreesselijk gebrul om, en kwam op drie pooten, met eene vervaarlijke
snelheid regt op mij aan. Ik zag oogenblikkelijk, dat ik zijne wraak niet
zou kunnen ontloopen. Met mijn geweer kon ik mijn gramstorigen vijand niet
afmaken, daar de tweede loop slechts met hagel was geladen. Intusschen was
er geen tijd te verliezen; de tijger was nog maar eenige vademen van mij af.
Ik hield dus mijne buks op het dier gerigt, en daar ik wist, dat hij geen
sprong kon doen, liet ik hem tot zeer nabij komen, en schoot hem toen de
lading ganzehagel vlak tegen den
Illustratie uit de vertaling Merkwaardigheden uit alle
bekende landen van Azië van Isaac Taylor, door J. Olivier.
Taylor beschrijft hierin hoe in 1829 een inlander in de omgeving van
Batavia wordt overvallen door een Koningstijger. ‘De tijger sloop eenige
malen rondom zijne aanstaande prooi, en viel eensklaps woedend op de
jager aan, doch greep, tot niet weinig verbazing van dezen laatsten, de
tromp van het geweer, en klemde die vast tusschen zijne tanden en
voorste klaauwen.’
| |
| |
kop, in de hoop, dat ik hem blind zoude maken. Het schot had eene
goede werking gedaan, want de tijger tuimelde als zieltogende op zijn rug en
hief een angstig en kermend gehuil aan. Daar ik echter zag, dat hij nog vol
levenskracht was, wierp ik mijn jagtroer op den grond en klauterde op den
eersten den besten boom, om daar den uitslag van mijn roekeloozen aanval af
te wachten. Eene minuut daarna stond de tijger op, schuddde zijn kop, en
brulde verschrikkelijk. Ik zag wel, dat zijn aangezigt vreesselijk door het
schot gehavend was; maar ik bemerkte ook, dat hij niet van zijn gezigt was
beroofd: want met een schor huilend gebrul hompelde hij naar den boom,
terwijl de aangeschotene poot verlamd achteraan sleepte.
Toen hij den boom bereikt had, waarop ik de wijk had genomen, zag
ik tot mijn grooten schrik, dat hij pogingen deed om tegen den stam op te
klauteren, en was beducht, dat ik te vroeg op mijn behoud had gerekend. De
boom was niet hoog en had slechts weinige takken; de tijger had reeds de
onderste takken bereikt, en ik was op een of ander middel bedacht, om zijne
wraakgierige klaauwen te ontkomen, toen ik zeer gelukkig een inlandschen
houthakker ontwaarde, die het werktuig van zijn beroep op zijnen schouder
droeg. Dadelijk snelde hij mij te hulp, en met die koelbloedige
behendigheid, waarin de inlanders ons Europeanen zoo verre overtreffen, klom
hij tegen den stam op, tot aan de plaats, waar de tijger zijn zwaar ligchaam
tusschen de zwaarste takken naar boven wrong. Reeds sidderde ik voor mij
leven, toen de houthakker zeer bedaard de achilles-pees van den ongekwetsten
achterpoot met een welgemikten slag van zijnen scherpen golok doorhieuw, en den tijger magteloos op den grond deed vallen. In
een oogenblik was ook de inlander op den grond, en met eene koelheid, die
duidelijk bewees, dat hij niet voor den eersten keer met eenen tijger te
doen had, hieuw hij hem nu met een forschen slag den strot af, en strekte
het dier levenloos neder.
Op mijn verlangen ontblootte hij het dier van zijne fraaije huid en
droeg mij die achterna tot aan de spelonk, waar ik met hartelijke
gelukwenschen van mijne vrienden begroet werd, zoodra zij vernamen, welk een
dringend gevaar ik ontkomen was. Den braven houthakker gaf ik een mohar, een goudstuk van een-entwintig ropijen of guldens,
waarmede de goede man zeer voldaan was. ‘Ik wenschte,’ zeide hij, ‘dat ik
dagelijks een tijger met een gebroken poot mogt aantreffen en een heer, die
mij zoo ruim voor het afmaken van het dier beloonde; dan werd ik spoedig een
nabob.’
Eer wij dit belangrijke eiland verlieten, hielden wij eenen dag te
Tannah stil, waar wij eenige officieren aantroffen, die ons met echt
Oostersche gulheid ontvingen. Toen zij mijne ontmoeting met den tijger
vernamen, verhaalden sommigen soortgelijke ontmoetingen, die met nog grooter
levensgevaar gepaard gingen, zoodat de aardigheid van mijne heldendaad er
geheel af was, schoon zij mij zoo deerlijk in het naauw had gebragt.
Olivier schreef twee boeken voor de jeugd, Elviro 's reis
naar en door Java en de Molukkos dat circa 1835 verscheen en Tafereel van Oost-Indië voor jonge lieden van beiderlei
kunne (Amsterdam, 1840), een bewerking van zijn Tafereelen
en merkwaardigheden uit Oost-Indië (Amsterdam,
1836-1838).
| |
| |
Over het algemeen schonk Olivier zijn boeken aan het Ministerie van
Koloniën. Een schenking die hij telkens gepaard liet gaan met het verzoek
hem weer naar Nederlands-Indië uit te zenden. In oktober 1839 krijgt hij
eindelijk toestemming naar Indië terug te keren, waarschijnlijk heeft
Olivier dit te danken aan zijn persoonlijke brief aan de minister van
Koloniën, baron J. van den Bosch, d.d. 21 september 1839. Hij wijst Van den
Bosch erop dat ‘de begane fouten van vroegere jaren die van eenen jongeling
waren’. ARA, II, Van den Bosch, inv. nr. 529
| |
| |
TRANSCRIPTIE
Aan Zijne Excellentie den Generaal Baron J. vanden Bosch,/
Minister van Koloniën, enz. enz. enz./ Hoog Edel Geboren Hoog Edel
Gestrenge Heer,/ Uwer Excellentie minzame woorden/ hebben mij van diepen
eerbied en levendige / dankbaarheid doordrongen, en geven mij de /
vrijmoedigheid Uwe Excellentie een afschrift/ aantebieden van mijn
verzoekschrift aan/ Zijne Majesteit. Mogt het Uwe Excellentie / behagen
mij in de eene of andere betrekking / naar Indie te zenden, zoo zal elke
dag van // mijn leven blijken dragen van de innige dank-/ baarheid welke
ik den edelen Staatsman/ toedrage, wiens goedheid aldus den grond/ zoude
leggen tot het geluk van mijn dierbaar/ huisgezin. Voor het welzijn
mijner Echtgenoot/ en kinderen heb ik gaarne mijn leven veil;-/ maar ik
zou het ook willen opofferen voor de/ dienst, het belang, of de
handhaving van den / welverdienden roem Uwer Excellentie, dien ik /
steeds als den grootsten Weldoener van mij en/ de mijnen de hulde eener
onuitwischbare erkente-/lijkheid en eerbied, zoowel als eene
onschendbare/ verknochtheid en gehoorzaamheid zou betoonen./ Ik heb
altijd aan mijne Chefs het grootste/ devouement betoond, maar aan Uwe
Excellentie/ zoude ik grooter verpligting hebben dan aan// eenig ander
Bewindsman van Indie; want/ behalve het geluk mijner familie zal ik aan
de/ grootmoedigheid Uwer Excellentie de gelegenheid/ te danken hebben om
mijne eigene eer te handhaven,/ door in Indie zelf te toonen, dat de
begane fouten / van vroegere jaren die van eenen jongeling/ waren, en
dat het mijn vurigste wensch is,/ die fouten, als bezadigd man, dubbel
te vergoeden./ De goedheid van Uwe Excellentie/ zal steeds bij mij eene
onuitwischbare dank-/ baarheid aanvuren, welke ik nimmer door / woorden
zal kunnen uitdrukken, maar welke / ik verlang door daden te openbaren./
Ik ben met hooge veneratie,/ Hoog Edel geboren/ Hoog Edel Gestrenge
Heer,/ Van Uwe Excellentie/ de zeer onderdanige,/ zeer gehoorzame
dienaar/ J. Olivier/ Kampen, 21 September 1839.
| |
| |
|
-
voetnoot1
-
Johnson, Sketches of India Field sports; een
zeer lezenswaardig werk.
|