| |
| |
| |
Q.M.R. VerHuell
Eind 1815 vertrekt Q.M.R. VerHuell met het pinkschip Aurora vanuit Den Helder naar Batavia. In juni 1816 gaat de Aurora in Straat Soenda bij Anjer voor anker. VerHuell
doet in zijn Herinneringen van eene reis naar de
Oost-Indiën uitgebreid verslag van deze zeereis. ‘Tegen den avond riep
de uitkijk van de voorbramzaling: “land vooruit!” - en erlangde van den
kapitein de beloofde belooning voor deze ontdekking. Allen aan boord hadden
daar belang bij. Hier werd een boek, waarin aandachtig gelezen werd, ter
zijde geworpen; daar smeet men de stukken van het schaakbord door elkander;
verder werd het speeltuig, te midden van eene begonnen maat, nedergelegd; de
vrouwen lieten naalden en werk vallen, om naar boven te stuiven. De kreet
van: “land vooruit!” had het geheele schip in rep en roer gebragt; en weldra
verdrong men zich op het voorschip, om het land onzer bestemming te
aanschouwen. Het land schemerde aan de kimmen, en wij verkenden ons nog voor
den nacht.’ Aquarel van Q.M.R. VerHuell van de Aurora voor
de kust bij Anjer, Java. Maritiem Museum Rotterdam P 2161-07
| |
| |
Als VerHuell in juni 1816 met het pinkschip Aurora
voor de kust van Anjer in Straat Soenda voor anker gaat, wordt het schip
meteen omringd door kooplui. ‘Verscheidene kanootjes staken, met het krieken
van de dag, van den wal, en naderden ons schip. Velen waren zoo klein, dat
een enkele Indiaan, met eene roeispaan voortpagaaijende, hetzelve vulde; en
echter was hij bijna bedolven, onder een aantal pisangs, kokos, ananas,
hoenders en andere levensmiddelen.’ Gravure van J. Bemme naar een
tekening van VerHuell, opgenomen in het eerste deel van Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën (Haarlem,
1835).
Na in Anjer vers drinkwater ingenomen te hebben, vertrekt de Aurora
richting Batavia. ‘Een verfrisschend landwindje begunstigde ons met het
krieken van den dageraad; en weldra herkende ik Z.M. schepen Admiraal Evertzen, de Ruyter en Amsterdam,
omringd van een aantal koopvaarders. Naderbij gekomen, begroetten wij het
Nederlandsch eskader, en werden van het vlaggeschip, de Admiraal Evertzen, bedankt, dat door het salut van eene menigte
koopvaarders gevolgd werd; en, toen wij nu ten einde van eene zevenmaandsche
reize het anker in den grond lieten vallen, salueerden wij de hoofdstad van
Neêrlands Indiën.’ Aquarel van Q.M.R. VerHuell van het gezicht op de rede
van Batavia met onder andere de Aurora en de Evertzen. Maritiem Museum Rotterdam P 2161-08
| |
| |
In deel 3 van de Verhandelingen over de natuurlijke
geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen (Leiden,
1844) van C.J. Temminck verschenen enkele platen van Q.M.R. VerHuell. De
tekening werd gemaakt tijdens VerHuells verblijf op Celebes in september
1816. Hij ging hier onder andere op krokodillejacht in de rivier. In Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën (Haarlem,
1835) doet VerHuell verslag: ‘Wij scheepten ons in, en zakten pagaaijende,
en door het avondbriesje geholpen, de rivier af. Wij ontdekten nu eene
menigte krokodillen, die wij des ochtends niet gezien hadden. Een onzer
officieren brandde een buks op een dezer dieren los, die gerust op den oever
lag te slapen, en de Indianen verzekerden, met eenen uitroep van vreugde,
dat het wel getroffen was. Wij pagaaiden naar den wal, en vonden het
afzigtelijk monster, met vuil en groen bedekt, uitgestrekt liggen, sloegen
het een eind touw om den hals, en namen het op sleeptouw. [...] Op zijde van
de Evertzen gekomen, hijschten wij den krokodil over, die
op het halfdek ter bezigtiging uitgestrekt werd; doch op eens herleefde het
dier, en begon vreesselijk met den staart te slaan. Alle nieuwsgierigen
stoven verschrikt uit elkander. Eindelijk door eene menigte touwen in zijne
bewegingen verhinderd vond het ondier eenen gewissen dood onder de
scheepsbijl.’ Gravure/Litho van W. van Groenewoud naar een tekening van
Q.M.R. VerHuell.
In 1816 keerden de Nederlanders terug in de Indonesische Archipel. Geleidelijk
droegen de Engelsen het bestuur aan de Nederlanders over. Dit verliep niet
zonder protesten en problemen. Op Sumatra hielden de Engelsen vast aan Benkoelen
op de Westkust, waar Raffles aan het bewind bleef. In de Molukken brak een
opstand uit tegen de terugkerende Nederlanders. VerHuell nam deel aan dit proces
van gezagsherstel en heeft het uitvoerig beschreven. Zijn werk is tegelijk een
verslag van een persoonlijke, vooral natuurhistorische verkenningstocht, en een
beschrijving van de wijze waarop Nederland zijn gezag oplegde aan de volken van
de Archipel.
In juli 1816 vertrok VerHuell als eerste officier aan boord van de Admiraal Evertzen met bestemming Celebes. Aan boord waren de nieuwe
gouvernementscommissaris voor Celebes en een aantal militairen voor het
garnizoen in Makassar. Na een verblijf van enkele maanden in Makassar en een
kortstondig oponthoud in Soerabaja, voer de Evertzen verder
naar de Molukken om ook daar een nieuwe Nederlandse commissaris aan land te
zetten. In maart 1817 kwam Banda aan de beurt. Het was VerHuell zelf die daar
het gezag van de Britten zou overnemen. De kapitein van het schip, tevens de
‘commissaris ter overneming van Banda’, overleed nog voordat het eiland was
bereikt. VerHuell nam het commando van het schip over. Hij vond het heel
gewichtig.
| |
| |
‘Nu was ik Bevelhebber van een groot schip, en belast met eene belangrijke
zending. Ik gevoelde daar al het gewigt van, en de groote verpligtingen, die op
mij rustten. Gevoel van eer en pligt werkte met eene verdubbelde kracht op mij.‘
Bij Banda werden ze ingehaald door een koortje zingende inboorlingen: ‘Het doet
ons veel genoegen de Heren van de Compagnie te zien’, zo luidde het refrein van
hun lied. In snel tempo werden voorbereidingen getroffen voor de administratieve
machtsovername.
‘Toen deze kolonie behoorlijk overgenomen was, werd de plegtige dag bepaald, dat
de Nederlandsche vlag weder van de sterkten dezer eilanden zoude wapperen. Op
denzelven trokken reeds vroeg in den morgenstond de garnizoenen der beide Natiën
naar het plein tussen de kasteelen Nassau en Belgica; vervolgens begaven zich de
gezamenlijke Autoriteiten in staatsie naar het gemelde plein; en hier werd de
Heer Berkhoff, in naam des Konings, als Resident van Banda en onderhoorigheden,
met eede door mij als eersten Commissaris bevestigd, en de proclamatie
voorgelezen. Hierop salueerde Z.M. Schip Evertzen de Britsche
vlag met 21 schoten, en werd met een gelijk getal bedankt. De Britsche vlag ging
daarna neêr, en de Nederlandsche op, en de ter reede liggende Britsche koloniale
oorlogsbrik Antelope salueerde dezelve met 21 schoten, welke
begroeting door de Evertzen en het kasteel Belgica werd
beantwoord. Vervolgens defileerden de troepen voor ons, en de plegtigheid nam
een einde.’
Nu de zaken gedaan waren brak het moment aan voor ontspanning. Met enkele
collega-officieren en voorzien van een gids en enkele dragers beklom VerHuell de
vulkaan Gunung Api:
Het was vijf ure, toen wij uit het struikgewas geraakten, en thans
opende zich aan ons oog een vreemd en ontzagverwekkend gezigt. De geheele
kegel, welke van beneden gezien, glad en effen scheen, bestond uit eene
massa van opééngestapelde lavaklippen, woest en naakt uitkomende tegen den
donkerblaauwen, door het zilveren licht der maan beschenen, hemel. De kruin
des bergs was omhuld van zwaveldampen, zacht door den nachtwind door
elkander werkende, en door de maan als verzilverd. Nu en dan schenen er uit
den krater stralen vuur, of andere luchtverhevelingen, te schieten. Doodsche
stilte heerschte om ons heen. De oceaan verloor zich in de wolken, en de
eilanden zonken in een nevelachtig verschiet voor onze voeten weg.
Wij rustten hier een weinig uit, en namen een dronk rum en water.
Hierop weder frisschen moed vattende, ondernamen wij de vermoeijende en
gevaarvolle onderneming, om tegen de steile helling en losse klippen op te
klauteren. Vele stortten bij de minste aanraking naar beneden, en sleepten
anderen in hunnen val mede. Wij waren derhalve verpligt, in ééne rij naast
elkander op te kruipen, wilden wij geen gevaar loopen, van, door de
nederstortende rotsklompen gekwetst te worden. Soms vertrouwden wij ons aan
de grootste, en gleden met dezelve eenige voeten naar beneden, onze scheenen
en handen schavende. Ieder schrale varenstruik, hier en daar tusschen de
klippen ingroeijende, was eene rustplaats om adem te halen, en onze monden
te verfrisschen. Wij hoorden nu de menigte lavaklippen, door ons klauteren
losgemaakt, met een dof rommelend geruisch en eene versnellende vaart en
kracht, door het geboomte onder ons heenrollen.
Thans begonnen de kimmen eenigzins verlicht te worden. De
gezigtseinder teekende zich duidelijker tegen den hemel; en er opende zich
weldra een tooneel voor ons, zoo verheven en ontzagwekkend, dat geen
sterveling het beschrijven kan, en waarbij zelfs de gloeijende bewoordingen
van een Oostersch dichter krachteloos zijn. Vervuld van heiligen eerbied
voor de grootheid Gods, zaten wij in stille bewondering op de lavaklompen
neder. De dageraad streefde den gloeijenden zonnewagen vooruit; en als een
ontzaggelijk groot gordijn trok hij in rozengloed over den ganschen hemel,
verdoovende het zilveren licht van de maan, en de tintelende sterren.
Hier eerst verstond ik de kracht en den verheven zin van het lied
des Koninklijken Profeets: ‘Gij zijt groot! Gij, die in 't licht U hult als
in een kleed; den Hemel spant als een gordijn, de wolken tot uw wagen stelt;
| |
| |
‘Op eene halve mijl van Goenong Apie, of den brandenden berg,
genaderd, kwamen ons een aantal fraai opgesierde Orembaays te gemoet
pagaaijen. Deze dus genoemde, lange, pijlsnelle, vaartuigen waren met
dertig pagaaijers bemand; sommige met Engelsche, andere met
Nederlandsche vlaggen versierd, behalve nog eene menigte bonte
standaards en wimpels, die van hunne fraai besnedene, hoog opstekende,
voor- en achterstevens wapperden, welke bovendien met schilden,
werpspiesen en andere Indiaansche wapentuigen behangen waren. [...] Twee
personen in gele zijde gekleed, met helmen en vederbossen op het hoofd,
stonden voor en achter den vlaggestok, en dansten eenen Tjakileli, of
krijgsdans. Zij hadden ieder eenen witten doek in de hand, waarmede zij,
op de maat der pagaaijen, heen en weder wuifden.’ Aquarel van
Q.M.R. VerHuell van de aankomst van de Nederlandse commissarissen op
Banda Neira met de Evertzen. Op de achtergrond Kasteel
Belgica. Maritiem Museum Rotterdam P 2161 - 27
die wandelt op de vleugelen des winds!’
Snel trok het licht naar boven; - wolkjes gloeijende van goud en
purper dreven aan de kim. Nu rees de koningin van den dag uit de golven,
schoot millioenen stralen over het uitspansel, en tintelde over den
grenzenloozen oceaan, als over eene reine azure vlakte. De eilanden dreven
aan onze voeten, in zilveren dauwwolkjes gehuld. Statig weêrgalmde het
dagschot van de Evertzen, en rolde als een doffe donder
door de koele morgenlucht. Hier, op dit verheven punt, eene opeenstapeling
van barre, naakte, ontzaggelijke lavarotsen, trotsch en dreigende ten hemel
stijgende, scherp tegen het azuren gewelf uitkomende, was het, als of wij
met de geheele steile piek en het zwerk mede dreven [...]
De zwaveldamp, welke de kruin omhulde, begon ons thans hinderlijk
te worden. De nederstortende klippen maakten een hol gerommel; de kegel werd
steiler, en uit eenige diepe spleten stegen zwaveldampen. Wij hoorden nu en
dan een dof gedruisch in het binnenste des bergs. Eindelijk bereikten wij
den rand des kraters. Onze kleederen en schoenen waren doorgesleten en
gescheurd; handen en scheenen gewond aan de scherpe lavaklompen [...]
De laatste uitbarsting had aan de zuidzijde eene opeenstapeling van
groote rotsklompen geworpen, en
| |
| |
een diep spoor langs de zijden des bergs gemaakt. Noordwaarts
verheft zich een piek van circa driehonderd voet hoog, het verhevenste punt
van den volkaan. Een mijner officieren verzelde mij door de zwaveldampen
heen naar deszelfs top, waar wij de Nederlandsche vlag plantten.
De zuidelijke wind dreef de dikke dampen van den ingang des kraters
bij den stapel rotsen weg. De lust bekroop ons, om de diepte van nader bij
te beschouwen. Wij bonden onze zakdoeken voor neus en mond, en daalden in
den krater af. De zwavel, waarover wij gingen, maakte een krakend geluid,
even als bevroren sneeuw. Wij waren verpligt door de hitte van den bodem, in
eene gedurige beweging te blijven; nu en dan dreunde het onder onze voeten.
De rook, welke gestadig opborrelde, kwam uit schoone, als kristal
glinsterende, zwavelbuizen, die zich allengs doorden rook vormden, en
eindelijk instorteden, waarop dan eene geheele kolom naar boven steeg. De
zon deed eene schoone uitwerking op deze blinkende zwavel. Op den rand van
den tweeden krater gekomen, zagen wij niets dan eenen heeten en zwarten damp
opstijgen.
Ik verzamelde eenige schoone stukken lava en zwavel-kristallen;
doch de lucht begon ons hevig te benaauwen, daarbij had bij den minsten
omloop van den wind de sulferdamp over ons heen gewaaid en was verstikkend
geweest.
Wij stegen derhalve weder opwaarts en verkwikten ons met een weinig
drank. Ik wil niet ontkennen, dat onze nieuwsgierigheid een roekeloos
bestaan was, daar, eenige maanden later, de geheele stapel rotsen en een
gedeelte van den rand des kraters, ter plaatse waar wij in denzelven gegaan
waren, naar beneden is gestort.
Wij rustten nu een goed half uur uit, ons verlustigende met het
beschouwen van al het verhevene, dat ons omringde. Wij wierpen eenige zware
rotsblokken naar beneden, die bliksemsnel, onder een vervaarlijk gerommel,
uit ons gezigt verdwenen.
Nu ondernamen wij de nog moeijelijker taak dan het opstijgen, het
afklimmen. Eén onzer togtgenooten werd zoodanig vervaard op het
ijzingwekkend gezigt van eene steilte van meer dan vierduizend voeten, dat
hij in eens door eene koude rilling bevangen, den te-
‘Op eene hoogte, regt achter het kasteel Nassau, ligt de sterkte
Belgica. Men weet niet, wanneer deze gebouwd is; waarschijnlijk door de
Nederlanders, na de verovering van Neira. Het is een ouderwetsch
vierkant gesticht, van vier torens voorzien, en zoo hecht en sterk, dat
de aardbeving er geene schade aan toegebragt heeft.’ Aquarel van
Q.M.R. VerHuell waarop hij zelf al schetsend te zien is. Op de
achtergrond de Goenoeng Api. Maritiem Museum Rotterdam P 2161 -
34a
| |
| |
‘Ten westen van de stad [Neira] ligt het kasteel Nassau, in den
jare 1610 door de Portugezen gebouwd. Het is van vier bastions en hooge
muren omgeven. Hier bevinden zich de gebouwen, die ten tijde van de
Oost-Indische Compagnie tot pakhuizen dienden, benevens eene ruime
woning voor den Resident; doch thans, door de meermalen aangehaalde
aardbeving, in eenen ellendigen toestand gebragt.’ Aquarel van
Q.M.R. VerHuell met op de achtergrond de vulkaan Goenoeng Api.
Maritiem Museum Rotterdam P 2161 - 34
‘Het was vijf ure, toen wij uit het struikgewas geraakten, en thans
opende zich aan ons oog een vreemd en ontzagverwekkend gezigt. De
geheele kegel, welke van beneden gezien, glad en effen scheen, bestond
uit eene massa van los opééngestapelde lavaklippen, woest en naakt
uitkomende tegen den donkerblaauwen, door het zilveren licht der maan
beschenen, hemel.’ Aquarel van Q.M.R. VerHuell van de beklimming
van de Goenoeng Api. Maritiem Museum Rotterdam P 2161 -
28
| |
| |
Op 10 februari 1818 ‘beklimt’ VerHuell gezeten in een draagstoel de
vulkaan van Ternate. ‘De Sultan was vriendelijk genoeg, om mij tot het
doen van dezen togt behulpzaam te zijn, en zond mij een honderdtal
Alfoeren onder de bevelen van een Prins van den bloede met eenige
blekkangs, of draagstoelen, om ons te vergezellen. Eenigen waren
voorzien van dikke bamboezen, om die met water te vullen uit de
onderscheiden bronnen, die van den berg afvloeijen.’ Hier banen de
Alfoeren zich een weg door het alang alang, een hoog rietachtig
gras. Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum Rotterdam P
2161 - 58
rugtogt niet durfde ondernemen. Door alle onze Indianen geholpen,
geraakte hij echter gelukkig in de bosschen. De beste wijze, om van dezen
lavakegel te komen, heb ik bevonden deze te zijn: men zoekt die groeven
langs den bergrug, waar de lava-asch het fijnste is, en, steunende op eenen
bamboes, laat men zich glijden, tot dat de asch zich tot aan de knieën
verheft, en men van zelf stilstaat. Alsdan verplaatst men zich; en op deze
wijze, echter pijnlijk voor de voeten, ben ik van den lavakegel geraakt.
Eenigen mijner togtgenooten keerden het aangezigt naar den berg, en lieten
zich aldus glijden, anderen rugwaarts met de hielen in de asch, zich met de
handen voortduwende. Onvoorzigtigheid zoude de noodlottigste gevolgen
hebben; struikelen en vallen was een zekere en ellendige dood: want waarmede
zoude men den val stuiten, daar alles los is? Gelukkig geraakten wij allen
in het struikgewas, ten uiterste vermoeid en dorstig. Onze voorraad was
geheel uitgeput; ons van boom tot boom slepende, somtijds neêrvallende,
geraakten wij bij eene kleine Indiaansche stulp, waar wij allen op het gras
nedervielen. Sommige onder ons konden geen geluid meer geven. Daarbij was de
hitte bijna ondragelijk. Een aantal versche kokosnoten verkwikten ons; wij
kwamen allengs tot ons zelve, en daalden verder door het digte bosch af. Op
den middag kwamen wij afgemat, met gescheurde kleederen, bijna zonder
schoenen, en overal gewond, te Neira aan, alwaar men ons met verrekijkers
had gadegeslagen.
Lang heeft onze vlag op den volkaan nog blijven wapperen, doch is
eindelijk door de sulferdampen verteerd.
| |
| |
In mei keerde VerHuell terug naar Ambon. De Molukken waren inmiddels in rep en
roer. Onder aanvoering van Thomas Matulesia was een grote opstand uitgebroken.
Resident Van den Berg was met zijn gezin op Saparoea vermoord en overal waren
Nederlandse forten en versterkingen door de opstandelingen overvallen en
veroverd. Van de familie Van den Berg had alleen het zoontje de moordpartij
overleefd. Een door VerHuell op touw gezette zoekactie leidde ertoe dat het
jongetje later in het oerwoud werd gevonden. Een eerste Nederlandse militaire
expeditie onder commando van majoor Beetjes werd nog in juli van dat jaar
vernietigend verslagen. Die nederlaag kwam als een enorme schok voor de
Nederlanders. Niemand had rekening gehouden met een dergelijke smadelijke
afgang. ‘De vreesselijke omstandigheden van dit ongeval maakten een diepen
indruk op ons allen. Hoe menig brave krijgsmakker was er niet onder de klewang der opstandelingen gevallen. Men zag elkander met
weemoedige blikken sprakeloos aan. Wij konden ons geen denkbeeld maken, hoe het
mogelijk was geweest, dat zulk eene, voor de Indianen geduchte, krijgsmacht, zoo
geheel had kunnen verdelgd worden.’
Tot zijn vreugde werd ook VerHuell bij de strijd ingeschakeld. In oktober vertrok
hij met de Evertzen naar Saparoea en leidde de aanval op het
eiland. Een hoofdrol bij die strijd werd gespeeld door een van VerHuells
officieren, P. Vermeulen Krieger. Deze zou een legendarische reputatie verwerven
vanwege zijn onverschrokken optreden. Hij was geboren in 1782 en al vanaf 1796
in militaire dienst. Tussen dat jaar en 1835 zou hij alle slagvelden van Europa
(inclusief Rusland en Waterloo) en Indonesië zien (de Molukse opstand, de
opstand in Riau, de Java-oorlog en de Padri-oorlog). Belangrijker nog is dat hij
ook nadacht over hoe een Indonesische tegenstander, die zich van
guerrilla-tactieken bediende, met succes bestreden zou kunnen worden. Hij
publiceerde het eerste Nederlandse handboek voor de strijd tegen de guerrilla:
Oost-Indische oorlogen, of listen, hinderlagen en
verdedigingswijze der inlandsche volkeren.
Het is een levendig en instructief boekje dat geheel gebaseerd is op zijn
krijgservaringen en waarin ook zijn Molukse belevenissen zijn verwerkt. Hoe de
strijd op de Molukken er aan toeging wordt door VerHuell levendig geschilderd.
Des morgens van den 11den November, werd te Sierie Sorrij
appel geslagen, en een detachement ter verkenning naar de versterkte
negorijen Oelat en Ouw gezonden; doch het werd dadelijk aangevallen, en door
eene groote overmagt teruggedreven. De majoor
Meteen na overname van het gezag van de Engelsen kregen de
Nederlanders op het eiland Noessa Laut te maken met opstanden. In de
vroege ochtend van de 22ste mei 1817 landden de Nederlandse manschappen
in de baai van Saparoea om de opstand te onderdrukken. Het verzet bleek
groter dan men had gedacht. VerHuell die zelf niet aanwezig was bij deze
expeditie, tekende later de verhalen op van 'T Hooft, die als één van de
weinigen wist te ontsnappen. ‘De Adelborst 'T Hooft, met de vlag in
de eene, en het zwaard in de andere vuist, stond reeds tot aan de middel
in zee, zich tegen de vijanden verdedigende. Door den vurigen wensch
gedreven, om de aan hem toevertrouwde banier, Nederlands roemvolle vlag,
niet in de handen des vijands te leveren, scheurt hij die van den stok,
slaat dit voor hem heilige pand om het lijf, en stuift in de golven.’
Tekening met gekleurd penseel van Q.M.R. VerHuell. Gemeentemuseum
Arnhem GM 1336
| |
| |
Meijer rukte terstond met honderd achttien man voorwaarts met den
kapitein Krieger, den kapitein der genie Brouwer, en den luitenant 't Hooft
bij de divisie Evertzen. Bij de eerste versperring
gekomen, werden zij door een levendig musketvuur begroet. De storm-marsch
werd geslagen, en men rukte met geveld geweer voorwaarts. Verscheiden werden
doodelijk getroffen, onder anderen de luitenant der infanterie Richemont. De
kapitein Krieger kreeg, bij het passeren van eene traverse, een
snaphaankogel langs de borst. Vier geweren waren op eenen zeer geringen
afstand op hem gerigt. Door eene groote tegenwoordigheid van geest bood hij
zijne zijde aan dit onvermijdelijk gevaar; anders had de kogel dien
verdienstelijken officier doorboord. Zijn schietgeweer werd verbrijzeld; hij
viel in de armen van den luitenant 't Hooft, doch kwam spoedig weder tot
zich zelven. Zijn hoed en kleederen waren van verscheiden kogels doorboord.
Intusschen rukte men altoos voorwaarts, en men veroverde in korten
tijd acht steenen, en ééne, van boomstammen gemaakte, verschansing, en
stuitte tegen het steile gebergte, waaronder de negorij Ouw ligt. Hier was
men verpligt, om halt te maken. Het leger der muitelingen, eenige duizenden
sterk, omsingelde onze kleine legermagt, en hief een vervaarlijk geschreeuw
aan, onder het dansen van den krijgsdans of tjakileli der
voorvechters, schermende met hunne breede klewangs of
slagzwaarden, onder allerlei sprongen en gehuil, met de haren woest om het
hoofd zwierende. De onzen verschansten zich achter eenen muur, en gaven
bescheid aan hun levendig vuur. Velen der verwoede Indianen vielen. De
majoor Meijer zond een klein praauwtje met drie man naar Sierie Sorrij, om
de Ternataansche vloot te doen aankomen. Aanstonds begaf zich de vijand op
het strand, om dat kleine vaartuigje aan te vallen, doch werd spoedig door
de onzen verjaagd. Nadat men één uur lang in dit ernstig gevecht geweest
was, viel de dappere majoor Meijer. Een kogel, uit een kokosboom geschoten,
drong hem in den hals, door de long en verlamde den regterarm. De jeugdige
held nam op het slagveld een aandoenlijk afscheid van zijne wapenbroeders,
en omhelsde al de officieren, hen vermanende stand te houden en te volharden
in den strijd, gaf het kommando aan den oudsten aanwezenden officier, den
kapitein Krieger, over, en werd naar boord van de Evertzen
gebragt. Het getal der gewonden en gesneuvelden nam toe; de onvermoeide
strijders werden door de officieren aangemoedigd. De wakkere kapitein
Krieger, die nu opperbevelhebber was, laafde de afgematte manschappen, met
kleine
‘Men kan niet eer ankeren, dan tusschen den hoek van Papero en het
kasteel Duurstede, achter in de baai. Wij gingen voor den nacht aldaar
ten anker, op 15 vadem, en werkten den anderen dag zoo diep in de baai,
dat het kasteel Duurstede tusschen ons en het fregat Maria
Reigersbergen inlag, en zoo na aan den wal, dat wij het kasteel
beroepen konden. Het kasteel Duurstede, door den landvoogd Schagen, in
1691 gebouwd, ligt op eene klip van twintig voet hoogte, en heeft de
gedaante van twee halve manen met flanken, die de geheele baai
bestrijken.’ Saparoea, november 1817. Aquarel van Q.M.R. VerHuell.
Maritiem Museum Rotterdam P 2161 - 47a
| |
| |
teugen sterken drank, waarvan hij hun nu en dan iets deed
opsnuiven. Door zijn manhaftig voorbeeld aangevuurd, zwoeren zij den val van
hunnen edelen chef te wreken. Onder een driemaal: hoerah! vielen zij op den
vijand in; en het gelukte den kapitein der genie Brouwer, om eenige woningen
op het gebergte in den brand te steken, terwijl de luitenant 't Hooft, met
eenigen van de divisie Evertzen, de vlam in de negorij Ouw
stak. Het hevige vuur van den vijand begon allengskens te verzwakken. Zij
wierpen zelfs met steenen; drie Corra Corra's kwamen nabij
de plaats van het gevecht aan, medebrengende een kistje met scherpe
patronen, die ik uit voorzorg medegegeven had, en die zeer wel te stade
kwamen, alzoo de ammunitie sterk begon te verminderen.
Ik bevond mij juist op het bivouak te Tiouw met den
kapitein-luitenant Van Schuler, toen een flankeur mij, uit naam van den
kapitein Krieger, rapport bragt van het omsingelen der onzen door de
muitelingen, en het wonden van den majoor Meijer. Ik gaf den kapitein
Gezelschap, kommandant te Tiouw, bevel, om dadelijk met honderd man naar Ouw
op te rukken, die aldaar 's avonds om negen uur aankwam; en toen order
kreeg, om met zeventig man, en den kapitein der genie Brouwer, naar Sierie
Sorrij terug te trekken, en aldaar post te vatten. Den geheelen nacht door
werd er met de muitelingen geschermutseld. Bij deze affaire waren bij ons
twee officieren, en twintig zoo gesneuvelden als gewonden uit het gevecht
gebragt.
Den daarop volgenden morgen begaf ik mij met eene gewapende sloep
naar Sierie Sorrij, een der grootste en rijkste negorijen op dit eiland,
zeer aangenaam, onder de lommer van hoog geboomte, aan de kalme zee gelegen.
Eene akelige brandlucht woei mij, aan land stappende, tegen. De kerk was
alleen bij de algemeene vernieling gespaard. Dit sierlijk gebouw was, zoo
van binnen als van buiten, verlakt en verguld. Eenige weinige woningen waren
nog in haar geheel. Velen der eilanders hadden zich in de kerk verscholen,
en de bescherming der onzen ingeroepen tegen hunne muitende landgenooten.
Onder de menigte ontdekte ik vele vrij schoone vrouwen en meisjes; hare
sneeuwwitte tanden vermeerderden hare bevalligheid; eene zeldzaamheid in
deze gewesten, daar het gebit, of door het gebruik der sirie, of door eene
grillige mode, meestal zwart is.
Ik vond hier onze brave zeelieden in volle vrolijkheid bezig met
het koken van eene goede hoendersoep, en het braden van jonge geiten, die
zij zich, als buit op den vijand, toegeëigend hadden. Het deed mij veel
genoe-
Op 11 november 1817 wordt er hevig gevochten bij negorij Ouw.
‘Intusschen rukte men altoos voorwaarts, en men veroverde in korten tijd
acht steenen, en ééne, van boomstammen gemaakte, verschansing, en
stuitte tegen het steile gebergte, waaronder de negorij Ouw ligt. Hier
was men verpligt, om halt te maken. Het leger der muitelingen, eenige
duizenden sterk, omsingelde onze kleine legermagt, en hief een
vervaarlijk geschreeuw aan, onder het dansen van den krijgsdans of Tjakileli der voorvechters, schermende met hunne
breede klewangs of slagzwaarden, onder allerlei sprongen en gehuil, met
de haren woest om het hoofd zwierende. De onzen verschansten zich achter
eenen muur, en gaven bescheid aan hun levendig vuur.’ Aquarel van
Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum Rotterdam P 2161 - 48a
| |
| |
Een pagina uit het door VerHuell, kapitein-luitenant ter-zee,
bijgehouden journaal van de Z.M. Admiraal Evertzen,
1816 - 1818. Aangezien op woensdag 12 november 1817 de belangrijkste
rebellenleiders gevangen genomen werden, gingen op de schepen Evertzen en Maria Reigersbergen de
vlaggen in de top. De gevangenen, te weten ‘het opperhoofd der
muitelingen, Thomas Matulesia, het tweede hoofd, Anthonij Rhébok, en de
Radja van Tiouw, Thomas Pattywaal’ werden aan boord van de Evertzen gebracht en in de ijzers geslagen. Rijksarchief
Gelderland, Archief VerHuell, inv.nr.45
| |
| |
‘Het wedervinden van het eenig overgebleven kind van den vermoorden
Resident Van den Berg’ bij het neerleggen van de wapens op het plein van
de negorij Tiouw op Saparoea, november 1817. Aquarel van Q.M.R.
VerHuell. Daniël Veelwaard maakte naar dit voorbeeld ook een gravure die
werd opgenomen in VerHuells Herinneringen van eene reis
naar de Oost-Indiën (Haarlem, 1835-1836). Maritiem Museum
Rotterdam P 2161 - 49
‘De Heer Resident De Nijs gaf den last van den Commissaris-Generaal
aan Paulus Triago te kennen, dat hij de welverdiende straf zijner
muiterij tegen het wettig gezag ondergaan zoude. Een schoolmeester trad
voor, en las in het Maleitsch het Vader Ons. Korte oogenblikken daarna
was de muiterij niet meer. Toen het detachement om het ontzielde
ligchaam marcheerde, staken vele matrozen met hunne bajonetten in het
lijk, onder het uitspreken van verwenschingen tegen de moordenaars
hunner kameraden. De inboorlingen kregen verlof, om het stoffelijk
overschot van hunnen Koning te begraven.’ Christin Martha (op de
voorgrond), dochter van Paulus Triago, werd weggevoerd in het fort
Beverwijk om de terechtstelling niet te hoeven zien. Noessa Laut,
november 1817. Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum
Rotterdam P 2161 - 50
| |
| |
gen, dat, in weêrwil van de
allervermoeijendste dienst, onder den invloed van de brandende hitte, de
beste geest onder de geheele legermagt heerschte.
Ook deze geheele negorij was van dikke koraalmuren doorsneden,
waarover men ons van alle kanten bestoken konde. De stoute en snelle
aanmarsch der onzen, aangevoerd door zulke, met geestdrift bezielde,
officieren, had de arme Indianen, gewoon den oorlog met meer bezadigdheid en
list te voeren, geheel overstelpt. Hard waren zij voor hunne onbezonnenheid
gestraft. Hunne woningen, en, wat voor hen meer is, vele hunner vaartuigen
waren vernield. Geheele huisgezinnen zwierven in de bosschen rond; honderden
hadden den dood gevonden; en het is meer dan waarschijnlijk, dat deze, in de
daad zachtzinnige, volkeren het niet meer wagen zullen zich te buiten te
gaan, en liever gerust, onder de bescherming van ons gouvernement, voortaan
zullen verkiezen te leven. Van uitmuntende schietgeweren voorzien, en
steunende op eenige militaire kundigheden, onder het Britsch gouvernement
verkregen, hadden zij dwaaselijk gewaand, zich, als een onafhankelijk volk,
op hunne eilanden te kunnen handhaven.
De matrozen bragten mij hier verscheiden talismans, bij de
gesneuvelde Indianen gevonden. Sommige bestonden uit enkele papiertjes, met
vreemde karakters en trekken beteekend; anderen in eene gedroogde
oranjeschil; onrijpe pinang-noot, of andere soorten van
vruchten, in papiertjes gewikkeld, waarop spreuken, in het Maleitsch, uit
den bijbel geschreven waren; anderen, waarin een kogel met een stukje geld.
Deze bijgeloovige, zoogenaamde. Christenen meenden zich daardoor onkwetsbaar
te maken.
Tegen den avond begaf ik mij met den kapitein-luitenant Van
Schuier, kommandant van Z.M. korvet Venus, en mijne, met
buksen gewapende, groote sloep-roeijers naar het bivouak van Tiouw. Eene
talrijke bende rebellen met eene witte vredevaan kwam hunne wapens overgeven
aan den kapitein Lisnet. Hierbij bevond zich het eenig overgebleven zoontje
van den vermoorden resident Van den Berg. Het was door eene Indiaansche
vrouw in het bloedbad zijner ouders, broeders en zusters gevonden. Het arme
wichtje had zich, gedurende deze ijzingwekkende gebeurtenis, en reeds gewond
zijnde, door eene ingave der Goddelijke Voorzienigheid stil gehouden. De
wondervolle redding van den vermaarden maarschalk De la Force, tijdens den
verschrikkelijken moordnacht van St. Bartholomeus te Parijs, schoot mij bij
het beschouwen van dit wondervol geredde kind te binnen. Toen de moordenaars
naar elders gegaan waren, had de nieuwsgierigheid eenige der eilanders naar
dit moordtooneel gelokt. Het kind bemerkende, dat alles dood en stil om hem
heen geworden was, ligtte het bebloede hoofdje op, en zeide in het Maleitsch
tegen eene vrouw: ‘goa belong Matti’ (ik ben nog niet
dood). Deze, door een diep medelijden voor het weerlooze deerlijk gewonde
kindje getroffen, had haren man geroepen, die het opperhoofd der rebellen
verzocht, om het kind te mogen behouden. De eerste woede der Indianen was nu
bekoeld; en onder de woorden: ‘tra verdoeli ambel itoe babi
poeti’ (het kan niet schelen, neem dat witte varken), gaf hij het
weesje aan de goedhartige Indianen, die dadelijk de kwetsuren verbonden.
Sedert dien tijd, had het bij hen in het woud geleefd. Het lieve kind had
alleen een hemdje aan, en was sterk door de zon verbrand. Het regteroor was
door midden gekapt, en bovendien had het nog eenen grooten houw over het
hoofd gekregen. De Hollandsche taal was het geheel vergeten. Ik nam het
ouderlooze kind, dat omtrent zes jaren oud scheen, bij mij aan boord, en gaf
het, bij mijne terugkomst op Java, aan zijne bloedverwanten over.
Wij bezochten bij deze gelegenheid het strand, waar de eerste
expeditie, onder wijlen den majoor Beetjes, geheel vernietigd is geworden.
Op vele plaatsen was het gras welig opgeschoten; dáár waren onze gesneuvelde
braven onder de aarde bedolven! Overal lagen nog overblijfselen van wapens
en kleedingstukken verspreid; en tegen een boomstam stond eene Indiaansche
pagaai of roeispaan, geheel met bloed bevlekt, die ik als eene treurige
herinnering medenam. Weemoedig verlieten wij dit akelig oord, ons ten
hoogste verwonderende, dat een hoofdofficier zoo weinig doorzigt had gehad,
om zulk eene landingsplaats uit te kiezen; daar het geheele strand geene
vijf el breedte had, en geheel door digt geboomte en struikgewas beperkt
was.
Onze legermagt te Ouw zag naauwelijks den dageraad aan den hemel,
of zij geraakte wederom slaags; doch de vijand werd spoedig verdreven. De
negorij Oelat, eene prooi der vlammen geworden, werd door de Ternatanen en
Tidorezen geplunderd.
Het was dienzelfden morgen, dat er een einde kwam aan al deze
onlusten, doordien als gevangenen aan boord van de
Evertzen werden gebragt het opperhoofd der muitelingen, Thomas
Matulesia, het tweede hoofd, Anthonij Rhébok, en de Radja van Tiouw, Thomas
Pattywaal.
| |
| |
Bij de terechtstelling van Paulus Triago op het eiland Noessa Laut in
november 1817 valt VerHuells oog op één van de daar aanwezige Alfoeren,
Alfoero Tobello, een ‘sterk en welgemaakt’ man. ‘Bij iedere beweging van
zijn krachtvol ligchaam teekende zich het spiergestel. Zijn woest voorkomen
was nog barscher door de bovenmatig lange knevels, die stijf naar boven
krulden. De opslag zijner oogen was doordringend; de lange haren, los door
elkander geslingerd, staken overal door eenen rooden, om het hoofd geslagen
doek heen, waartusschen lange vederen gestoken waren. Een zeer diep
likteeken was op zijn’ eenen arm; zijne bewegingen waren vlug en statig
tevens. De greep van zijn blanke klewang, op slagzwaard, was met eenen lange
vlecht bloedrood geverwd menschenhaar versierd.’ Gravure van J. Bemme naar
een tekening van VerHuell, opgenomen in het eerste deel van Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën (Haarlem,
1835).
Op 30 december 1817 gaat VerHuell met de Evertzen
vanuit Ambon op weg naar de eilanden Ternate en Tidor, om de sultans aldaar
te bedanken voor de geboden hulp bij het bedwingen van de opstand op de
Molukken. Bij zijn aankomst op Tidor wordt VerHuell groots onthaald. ‘De
lijfgarde des Sultans was onder de wapens, in rood en wit gestreept
uniform, met zwarte tulbanden, waarvan witte vederbossen zwierden. De
geharnaste mannen, even als die van Ternate uitgedost, stonden aan het
hoofd. De muzijk hief aan; en, omringd van een groot aantal Tidorezen, die
zamengeschoold waren, om ons te zien, traden wij het portaal van den dalm
des Sultans binnen.’ Gravure van D. Veelwaard naar een tekening van
VerHuell, opgenomen in het tweede deel van Herinneringen van
eene reis naar de Oost-Indiën (Haarlem, 1836).
| |
| |
Na twee avontuurlijke reizen met de Evertzen naar
Celebes en de Molukken keert VerHuell op 9 november 1818 op de rede van
Batavia terug. Terwijl de Evertzen in gereedheid wordt
gebracht voor de tocht naar Nederland maakt VerHuell enkele uitstapjes in de
omgeving van Batavia. ‘Terwijl ik in deze verrukkelijke streken met mijn
vriend Baud rondwandelde, om een schilderachtig gezigtspunt op te zoeken
onder dien zuiveren hemel, en onder dien lagchenden indruk van het geheel,
welke iederen boom, plant en gewas teruggevonden wordt, met al de weelderige
frischheid eener steeds jeugdige natuur, kwamen wij aan de hooge oevers van
den snelvlietenden Tjilibong. Opgetogen, zette ik mij ter neder, en vatte de
teekenpen op. Aan mijne voeten stroomde de heldere rivier, en kwam,
slingerende in eene bogt, om een heuvel, met digt geboomte en palmen
overdekt, heenschieten. Hierop lag de buitenplaats Tanjong Oost; daar tegen
over, op den hoogen oever der rivier, het fraaije gebouw van Tanjong West,
omringd van een woud van kokos-boomen, welker ontelbare menigte van regt
opgaande stammen, als eene kolonnade zich uitbreidde, bekroond met de
sierlijke bladkruinen dezer palmen. Aan den voet van deze hoogten lag eene
liefelijk groene weide, bedekt met talrijke grazende kudden rundvee, hier en
daar eene groep zware Tamarinde-boomen, - op den voorgrond de rijkste
Natuur, die men zich verbeelden kan.’ Aquarel van Q.M.R. VerHuell.
Maritiem Museum Rotterdam P 2161 - 80
| |
| |
In deze Lijd maakt VerHuell ook een uitstapje naar Pondok Gedée, een
uitspanning van de heer Engelhard op de helling van de berg Méhémédon. ‘Ik
was getroffen over het heerlijke tafereel, dat zich van hier voor ons
ontvouwde. Het oog weidt van deze aanmerkelijke hoogte over een groot
gedeelte des eilands, tot dat het zich in het nevelachtig verschiet
verliest. Voor ons lag Buitenzorg met zijne trotsche wandeldreven en den
snellen Tjilibong. Aan de linkerhand verheft zich de hemelhooge Sallak met
zijne drie kruinen in de wolken; terwijl zijn breede voet, met bosschen en
koffijtuinen beplant, zich in eene vruchtbare vlakte verliest, met
duizenderlei schakeringen van groen.’ Deze aquarel is vanuit.een andere
gezichtshoek gemaakt. Op de voorgrond tekende VerHuell zichzelf, gebogen
over een vel tekenpapier. Op de grond ligt zijn vlindernetje. De twee mannen
achter hem zijn Luitenant ter Zee 't Hooft van de Evertzen
en zijn vriend Baud. Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum
Rotterdam P 2161-86
Nog twee jaar zou VerHuell door Indonesië rondzwerven alvorens weer naar ‘patria’
te vertrekken. In begin 1819 aanvaardde hij de thuisreis met de Evertzen, waarmee hij al enkele jaren kriskras door de Archipel had
gevaren. Hel schip was echter amper nog zeewaardig. Met bezwaard gemoed begon
VerHuell dan ook aan de thuisreis. Zijn bange voorgevoelens werden inderdaad
bewaarheid. In april leed de Evertzen schipbreuk op de
Indische Oceaan waarbij VerHuell een groot deel van zijn aantekeningen en
verzamelde voorwerpen verloor:
De schout bij nacht Buijskes gaf orders, om alles gereed te maken,
ten einde zee te kunnen kiezen. 's Avonds werden alle de sloepen ingezet en
geheschen. Bij het inzetten van een dezer vaartuigen brak een de ringen,
waarin het takel gehoekt was; een der matrozen viel in zee, en verdween
oogenblikkelijk. Dit treurig ongeluk scheen het voorspook te zijn van nog
grooter wederwaardigheden, die ons boven het hoofd hingen.
Weken lang boeide ons een ongunstige wind op de reede. Alle
ochtenden, met den landwind, werd er op en neêr gewonden en de zeilen
bijgezet; doch de wind schraalde weder, en wij bleven liggen.
Eindelijk gelukte het ons, om met het eskader, bestaande uit Z.M.
schip Prins Fredrik, kapitein ter zee
| |
| |
Begin maart 1819 vertrekt VerHuell van Batavia op weg naar
Nederland. Door tegenwind bleef men enkele dagen voor de kust van Anjer
liggen. Er werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om de watervoorraad
aan te vullen. Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum
Rotterdam P 2161 - 07
Van Senden, en het fregat Maria Reigersbergen,
kapitein ter zee Groot, tot den hoek van St. Nicolaas, aan den ingang van
straat Soenda te komen. Hier bleven wij weder door tegenwind eenige dagen
liggen, en vulden onze watervaten aan met zeer goed drinkwater van den wal.
Eindelijk werd er anker geligt. Wij laveerden straat Soenda op, en
ankerden voor Anjer. Hier wachtten ons nieuwe tegenspoeden. Gedurende den
nacht kwam er eene zware windvlaag over het hooge gebergte, dat zich achter
Anjer verheft; plotseling overviel zij ons. De schout-bij-nacht kwam op het
dek; en daar het anker, waarvoor wij lagen, scheen door te dreggen, viel er
op hoogstdeszelfs bevelen dadelijk een tweede; doch toen het den anderen
morgen op een ligten aankwam, om eindelijk naar zee te gaan, waren alle
pogingen, die wij in het werk stelden, vruchteloos; en de beide ankers
werden gekapt, en in den steek gelaten. Of deze achter eene klip, of blind
anker, gekomen waren? genoeg, zij waren voor ons verloren, nadat wij uren
lang alle middelen uitgeput hadden, om ten minste één derzelve weder te
krijgen. Wij hadden nu met meer tegenspoeden gekampt, dan gedurende al den
tijd, dat ik het schip onder mijne bevelen had gehad, en voedden eene
gegronde hoop, dat alles overwonnen zoude zijn. In weêrwil van het verlies
van twee zware ankers, werd de steven naar zee gewend, in gezelschap van de
Maria Reigersbergen. De Prins
Fredrik was eenige dagen te voren uitgezeild. 's Nachts sukkelden wij
met stilte en variable briesjes tusschen de eilanden Slebese en Cracatao.
Met den dageraad wakkerde de koelte aan. Wij bedekten het schip met zeilen,
en waren weldra in het ruime sop; de laatste peilingen van Java werden
genomen.
Hoe meer wij ons van de eilanden verwijderden, hoe sterker zich de
zuidoostpassaat liet gevoelen. Doordien de zee dwars inkwam, werkte het
schip moeijelijk. Het fregat de Maria Reigersbergen was in
ons kielwater. De koelte verhief zich meer en meer met hevige vlagen. Ik
merkte weldra, dat de zwakke bouw van onzen bodem hier merkbaarder kon
gadegeslagen worden, dan in de minder onstuimige zeeën. Het geheele
bovenschip haalde bij iedere zee, die dwars inkwam, aanmerkelijk over,
wanneer men een merk nam op een der dekdeelen van het tweede dek. Hoe
verontrustend mij zulks ook toescheen, verzekerde mij een ieder aan boord,
dat het schip op de uitreize even zoo gewerkt had. Dit werken van het
bovenschip was oorzaak, dat de rusten, die steunpunten van het tuig, mede
overgaven, en het tuig, bij iedere slingering van het schip los scheen,
ofschoon alles, voor het naar zee gaan, behoorlijk aangezet was. Alle de
voorzorgen, om
| |
| |
De terugreis naar Nederland met de Evertzen is er
één van veel ongelukken. VerHuell voelt zich vlak voor vertrek ziek en
moet een ‘kwikkuur’ ondergaan. Nog voor de kust van Batavia, bij het
hijsen van de sloepen, verdwijnt een matroos in de golven. Bovendien zit
de wind niet mee, verliest men een paar ankers en maakt de Evertzen water. Uiteindelijk lijdt men bij Diégo Garçia
schipbreuk. Hier verlaat de bemanning de Evertzen. Op
de achtergrond de Amerikaanse brik The Pickering, die
de bemanning van de Evertzen te hulp kwam.
Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum Rotterdam P 2161 -
94a
hetzelve vast te zetten met gijns, kabeltouwen enz. door den
schout-bij-nacht bevolen, waren vruchteloos.
Het fregat reefde de marszeilen; wij lieten de onze daarentegen in
top staan, en stevenden met eene snelle vaart van den wind heen. Doch op een
avond nabij zonondergang, mij op het dek bevindende, kwam er zulk een hevige
horrel, dat ik het strijken der marszeilen beval. Onder die manoeuvre brak
de groote steng, op eene vergadering van kwasten in het hout. Wij waren nu
tien dagen in zee; en onze tegenspoeden begonnen ernstig en akelig te
worden, toen, drie dagen later, de officier met de zoogenaamde hondewacht,
van twaalf tot vier ure 's nachts, belast, mij rapport kwam maken, dat het
water bij de pompen sterk toenam, en er reeds zes aan den gang waren. Hoe
gelukkig was het nu, dat wij de roijaalpompen van de
Nassau overgenomen hadden. Deze liet ik in gereedheid brengen. In het
begin vooronderstelde ik, dat de oorzaak van het meerdere water bij de
pompen toe te schrijven was aan lekkaadje tusschen wind en water; doch toen,
in weêrwil van alle de pompen, het water steeds aanwies, verwittigde ik den
schout-bij-nacht van den gevaarvollen toestand, waarin wij ons bevonden. Het
water nam hand over hand toe. Alles was weldra in de weer, om de lekkaadje
meester te worden; en hetgeen de spijgaten niet konden verzwelgen, werd met
putsen over boord gemand. Met inspanning van alle krachten konden wij het
gaande houden. De passagiers werkten op hunne beurt aan de pompen. Zijne
excellentie de staatsraad Elout wilde daarvan niet verschoond zijn, en sloeg
mede handen aan het werk, sporende den ijver der schepelingen aan.
Intusschen was het fregat uit het gezigt geraakt, dat ons nu een troostvolle
medgezel zoude geweest zijn. Wij waren meer dan 200 zeemijlen van alle land
af, en stuurden ruim heen, waardoor het schip gemakkelijker werkte, en
pogingen in het werk konden gesteld worden, om het lek op te sporen. Op het
vermoeden, dat het voornamelijk voor in den boeg te zoeken was, beval de
schout-bij-nacht, om eenige zeilen te spekken; hetwelk bestaat in dezelve
door middel van werk, of uitgeplozen touwwerk, te dubbelen. Deze aldus
ingerigte zeilen werden door middel van kneppel-kogels aan de hoeken
vastgemaakt, voor den boeg van het schip gehangen; doch eenig los geraakt
koper scheurde dezelve spoedig aan flarden. Niets werd echter onbeproefd
gelaten, om de veege kiel boven water te houden, die, zonder steun van
voorname zeilen, sterk slingerde, en hoe langer hoe meer uit elkander
geraakte. Het was een verontrustend gezigt, wanneer
| |
| |
men zich op de koebrug, of in de bottelarij, begaf, waar de
dekbalken heen en weêr schokten, onder een gekraak en geweld, dat alles
verdoofde, en men in de vreesselijke vooronderstelling verkeerde, dat het
schip op eens kon wegzinken. Door het losraken van de inhouten, had het tuig
geene vastheid meer, en de masten zweepten over en weêr, doordien het
bovenschip met de rusten over ieder zijde medegaf. Kon de oorzaak van den
hopeloozen toestand van onzen bodem niet toegeschreven worden, voornamelijk,
aan de slechte vastmaking van de inhouten, de zwakte van bouw, als mede aan
den invloed der felle stralen van de zon in de verzengde luchtstreken,
waaraan het schip gedurende drie jaren was blootgesteld geweest? De vochten,
die zich in den bodem, of het hol van het schip, bevinden, rijzen op, en
hebben door de broeijing eenen nadeeligen invloed op de einden der balken.
De bouten moesten derhalve door de werking van de zee op het groote ligchaam
des schips speling krijgen, dat daardoor weldra geheel uit elkander moest
geraken; iets, dat, tijdens de reparatie, onmogelijk kon nagegaan, of gezien
worden. Wij hadden bij de inspectie, waarbij kundige zeeofficieren en
constructeurs tegenwoordig waren geweest, de inhouten ontbloot, zonder de
einden der balken te kunnen zien, alwaar het nu scheen, dat het kwaad
voornamelijk aanwezig was.
Intusschen pompten wij aanhoudend door. Het vallen van den avond en
de toenemende duisternis maakten onzen toestand steeds akeliger. Het
eentoonig maatgezang der matrozen bij de pompen, om slag te houden, het
kraken en bonzen van het schip, de holle zee vermeerderde de treurige
stemming onzer zielen, en verlengde den duisteren nacht; - ja, dwong
vermoeidheid nu en dan tot den slaap, het ontwaken was een ontzettend
oogenblik! Nog duizelend van den sluimer, was de geest nog kalm; als op eens
de vreesselijke angstvolle gedachte in het hart schoot: had ik niet,
gedurende den slaap, eene prooi der golven kunnen worden! Alsdan gevoelde
men voor een oogenblik, met verdubbelde kracht, den hagchelijken toestand,
waarin wij ons bevonden, dobberende hulpeloos op den wijden oceaan, meer dan
honderd mijlen van het naaste plekje lands. Dankbaar verhief ik mij tot God,
dat Hij in zijne grenzenlooze barmhartigheid tot nog toe ons gespaard had.
Weldra werd deze hoog ernstige indruk verstompt door de inspanning van
krachten, om de wrakke kiel boven water te houden.
Er bleef ons in dezen bijna hopeloozen toestand niets anders over,
dan het naast bij zijnde land met kracht van zeil op te loopen. Het kleine
koraal-eilandje Diégo Garçia, op 7°20′ Z.Br. en 89°8′L. beoosten de Piek van
Teneriffe, was het naaste toevlugtsoord, waar wij dan ook den steven naar
toe wendden. Gestadig dag en nacht doorpompende, waren alle wenschen naar
dat vergeten stipje in den ontzaggelijken oceaan gerigt. Wij vertrouwden
alleen op onze roijaalpompen, daar de andere dikwijls onklaar geraakten. De
nacht bleef steeds een huiverend vooruitzigt. Mijne krachten, sedert de
laatste ernstige ongesteldheid op de reede van Batavia, nog niet herkregen
hebbende, gevoelde ik eene sterke afmatting, en dikwijls werd ik door den
slaap op het dek in het holste van den nacht overvallen. Het eentoonig
gezang van het scheepsvolk, half naakt aan de pompen, door eene lantaarn
verlicht, waarvan de zwakke lichtstralen akelig op het water, dat over het
dek stroomde, afstraalden, wiegde als het ware mijn zwak ligchaamsgestel in
eenen doffen sluimer; doch dan werd ik spoedig opgewekt door de komst van
een der adelborsten, die van tijd tot tijd rapport kwam brengen van den
stand des waters bij de pompen, en die dadelijk door alle de aanwezenden met
eene angstvolle nieuwsgierigheid omringd werd. Terstond daarna rees weder de
aanmoedigende kreet der officieren, om de matrozen aan te sporen. Men sprak
over niets anders, dan over den hagchelijken toestand, waarin wij
verkeerden. Elk half uur werd door den officier van de wacht gelogd, om de
vaart van onze veege kiel op te teekenen. Alles werkte mede, om, in weêrwil
dat ik mij met kracht er tegen verzette, mijne ziel ter neder te slaan;
doch, zoodra de eerste straal van het morgenrood de kimmen verlichtte,
daalde er eene nieuwe bemoediging door Gods goedheid in mijne ziel neder. Ik
dankte God, en de lange nacht was weder voorbij. Intusschen werkte het schip
hoe langer hoe meer uit elkander, zoodat de lijfnaden opensprongen, die
zooveel mogelijk gestut werden. Eindelijk ging op den 8sten April 1819 de
vreugdegalm op: ‘Land vooruit!’ Door de flaauwe morgenschemering heen
strekte zich in de koerslijn van het schip eene lage strook lands uit; het
was het lang gewenschte Diégo Garçia. Deze uitroep gaf aan allen een nieuw
leven. Reeds schilderde zich voor den geest, hoe wij in de kalme baai van
allen kommer en zorgen zouden uitrusten. Het was nu de elfde dag, dat wij op
onze pompen gedreven hadden. Naarmate wij het land naderden, werd het
duidelijker voor onze oogen; aangenaam met geboomte overdekt, deed het zich
op. Wij heschen vlaggen aan de toppen, en deden noodschoten. Uit de mars
werd eene brik ontdekt, welke in eene ruime baai ten anker lag. Dit vaartuig
ging weldra onder zeil, en braste, in zee geko-
| |
| |
De bemanning van de Evertzen werd op het eiland
Diégo Garçia aan wal gezet. VerHuell die zich tot op het laatste moment
had verzet om het schip te verlaten, verloor een groot deel van zijn
persoonlijke bezittingen. ‘Toen alles een weinig geregeld was, zonderde
ik mij af, en volgde een smal pad achter de woning des planters, dat mij
door eenen kleinen tuin in eene vlakte bragt, vervolgens in een digt
bosch van zware boomen, en nu zag ik den oceaan voor mij. Ik zette mij
op eenen zwaren omgestorten boomstam neder. De zee verhief zich voor mij
met hooge dreigende golven, die schuimend nederstortten tegen den
steilen koraalrug met het geweld en geraas van den donder, en een
stofregen over het geboomte verspreidden. [...] Grootsch was het
beschouwen dezer onstuimige golven. De wind ratelde door de kokos, en
suisde door de boomen. De zeevogels vlogen naar hunne nesten onder een
schel gekrijts. Alles was woest en eenzaam om mij heen, als of er geen
menschelijk wezen op dit eilandje was. Deze plotselinge verplaatsing uit
het gewoel van een schip in gevaar van te zullen vergaan, in een staat
van veilige en eenzame rust, en het woeste tafereel voor mij door de
dalende zon, die nu en dan, tusschen de zwarte regenwolken heen, de
schuimende zee verlichtte, was geenszins geschikt, om mijne nedergebogen
ziel op te beuren; en thans, in mij zelven terugkeerende, gevoelde ik,
hoezeer mijne krachten, die ik sedert mijne laatste ziekte nog niet
geheel terug had kunnen krijgen, uitgeput waren. Alles schilderde zich
met de zwartste kleuren voor mijn geest.’ Aquarel van Q.M.R.
VerHuell. Maritiem Museum Rotterdam P 2161 - 92
men zijnde, tegen; wij bleven doorzeilen. De brik toonde de
Amerikaansche vlag; naderbij gekomen, kwam derzelver kapitein bij ons aan
boord, zich noemende Ides, voerende de brik the Pickering.
Hij nam aan, om onzen reddeloozen bodem in de veilige baai te loodsen. De
vreugde, die dit op ons allen veroorzaakte, was groot, en de pompen werkten
met verdubbelden ijver. Eindelijk brak de zuiger van een onzer
roijaal-pompen, doch door de handigheid en bekwaamheid van onzen baas smid,
was dezelve spoedig hersteld; doch helaas! wij zouden het geluk niet hebben,
om het schip in veiligheid te zien. Toen wij de monding van de baai
naderden, liep de wind tegen. Wij waren zoo na onder den wal, dat wij den
koraalbodem onder ons zagen, toen de Amerikaansche kapitein den
schout-bij-nacht overhaalde, om af te houden, ten einde eene gunstiger
gelegenheid af te wachten; doch ons schip, onder wrakke zeilen, geraakte
door deze manoeuvre van onder het luw van het lage eiland heen, en werd
weder een speelbal der golven. De avond viel; de schout-bij nacht riep den
Etat-major bijeen; en er werd na rijp beraad besloten, het schip te
verlaten, en op de brik the Pickering over te gaan.
Beneden's winds van het eiland zijnde, was het eene onmogelijkheid, om het
op te werken; en wij verwijderden ons hoe langer hoe meer van hetzelve,
naderende daarentegen de gevaarvolle riffen van de Chago's, waardoor het
leven van ons
| |
| |
allen in de waagschaal zoude gebragt worden; dit waren de
drangredenen, om tot dit uiterste te komen. Gedurende den nacht werd de
lading van de brik, grootendeels uit kokosnoten bestaande, over boord
geworpen, en nog dien zelfden avond de vrouwen en de zieken overgescheept.
Hieronder bevond zich de echtgenoote van een onzer passagiers, die hoog
zwanger was. De moeijelijkheid, die bij de ontscheping in volle zee moest
plaats hebben, gevoegd bij de duisternis van den nacht, baarde eenen
zoodanigen schrik aan deze vrouw, dat zij, weinige dagen daarna, voor de
gevolgen van alle die vermoeijenissen en ongemakken bezweek. [...]
Ik bevond mij nu aan boord van een schip, dat, nog korte
oogenblikken te voren, het tooneel geweest was van onafgebrokene inspanning
van eene talrijke equipage, waardoor alles leven en beweging om mij heen
was. - Stilte heerschte alom. - Reddeloos als een wrak slingerde het
trotsche gevaarte, een speelbal der golven! De eenige gewaarwording, die mij
toen met eene onweêrstaanbare kracht in den boezem drong, was de streelende
en hoogst vereerende hoop op eene mogelijke redding van het kostbare schip,
terwijl het mij daarbij toescheen, als of de beslissing van mijn toekomstig
lot aan het behoud van dat schip hing. Dit denkbeeld had zulk eenen diepen
indruk op mij gemaakt, en alle mijne zielsvermogens zoodanig overspannen,
dat zelfs alle schijn van levensgevaar voor mij verdween. Ik zag niets
anders voor mijnen geest, dan het schip in de veilige baai van het eilandje
nabij ons. Doch het is ten uiterste moeijelijk, om de kracht van deze
buitengewone spanning van alle zielsvermogens in zulke, treffende en
zeldzaam voorkomende, oogenblikken van het leven in flaauwe bewoordingen uit
te drukken. Ik ging in de kajuit; daar hing de fraaije schilderij van den
verdienstelijken landschapschilder Payen, eene vallei bij Buitenzorg op
Java, voorstellende. Het ging mij aan het hart, een werk, dat den schilder
zooveel vlijt en moeite gekost had, verloren te zien gaan; ik nam hetzelve
mede, en gaf het over aan een matroos. Het kwam toevallig behouden aan boord
van de brik; en nu strekt dit waarlijk fraai tafereel tot een sieraad van
het Koninklijk Museum van Schilderijen, te 's Gravenhage. [...]
Nu kwamen achtervolgens allen aan boord van de brik; binnen een
korten tijd was het schip geheel verlaten; en de steven werd naar het land
gewend, nadat wij de rol van het scheepsvolk gelezen hadden. De dag neigde
ten einde. Eenzaam slingerde het schip op den hollen oceaan. Akelig was het
denkbeeld, zulk een trotsch zeekasteel aan zijn lot te moeten overgeven!
Weemoedige herinneringen overstelpten mijne ziel. Niet alleen verloor ik
alle mijne kleederen, boeken, instrumenten, eene rijke verzameling van
voorwerpen uit de natuurlijke historie, maar ook mijne aangenaame
vooruitzigten, van in het vaderland met het schip terug te keeren. Alles was
nu voor altoos vervlogen. Daar, in den onmetelijken waterplas, dobberden
alle mijne toekomstige droomen. Niet ten onregte zegt zeker schrijver:
‘Dikwijls wanneer men zich te veel aan de hoop overgeeft, en vooral wanneer
men waant, met het noodlot den spot te kunnen drijven, gebeurt er iets
verschrikkelijks in het weefsel van onze geschiedenis; de noodlottige
gezusters mengen er hunne zwarte draden in, en verwarren ons handenwerk.’
Doch had God mij geene kracht van geest geschonken, in weêrwil van eene
zwakke ligchaamsgesteldheid? Niet het leven gespaard? Ik dankte derhalve den
goeden God; en deze troostvolle gedachte lenigde mijn smartvol gevoel.
Mijne getrouwe bediende had, op mijn last, een bundeltje linnengoed
medegenomen, benevens mijn uitgebreid dag- en schetsboek. Het eerste was tot
mijn groot verdriet verloren gegaan, en naar alle gedachten overboord
gevallen. De staat van rust, waarin ik nu was, overmande mijn, door
afmatting en inspanning zwak, gestel. Weldra viel ik, in weêrwil van al het
rumoer om mij heen, op het dek in eenen diepen slaap. [...]
| |
| |
Met tranen in de ogen was VerHuell enige tijd later getuige van het zinken van
zijn schip. Als door een wonder was alleen zijn schetsboek bewaard gebleven. De
Pickering bracht de Nederlanders naar Diégo Garçia, een
eiland in de Chagos Archipel ten zuiden van de Malediven. Het eiland was vrijwel
onbewoond, afgezien van een aantal planters en hun slaven. Een groot deel van de
bemanning kon echter verder meevaren met de Pickering.
VerHuell en enkele collega's, benevens een aantal matrozen, bleven achter op het
eiland.
‘Wij schikten ons met tamelijk opgeruimde harten in ons lot, om eenige weken, zo
aangenaam mogelijk, op het eenzame Diégo Garçia door te brengen. De dienst werd
geregeld. Eén der officieren had gedurende het etmaal de wacht, en was altoos in
uniform en gewapend, om de orde te handhaven. Eén der mariniers werd voor de hut
des planters, waar ik mijn intrede genomen had, op schildwacht geplaatst. Eenige
der negerslaven van dit établissement werden geregeld ter vischvangst gezonden.
De andere établissementen leverden palmieten, de kool uit de jonge kokosboomen,
kiemende noten, azijn, kokosolie en brandewijn, alles van deze nuttigen palmboom
bereid. De schildpadden, die gevangen mogten worden, zouden ons toegezonden
worden. Onze dagelijksche kost bestond in gebakken visch, met kokosolie en azijn
van die palm-vrucht bereid; en van tijd tot tijd stond ons de planter een zijner
jonge varkens af, dat geheel aan kleine stukjes gehakt, met palmiet in een der
ketels van de zeepziederij gekookt, ons wel geene krachtige, echter eene
aangename, warme soep bezorgde. Was men gelukkig genoeg van een schildpad te
vangen, die doorgaans 250 Nederlandsche ponden, en zwaarder woog, dan hielden
wij een heerlijk middagmaal.’
Dat VerHuell op Diégo Garçia moest blijven, bleek een geluk bij een ongeluk. Hier
kreeg hij de kans de natuur te bestuderen, voorwerpen te verzamelen voor zijn
kabinet van natuurlijke historiën, te tekenen en rond te zwerven:
Op mijne eenzame wandelingen door het eiland, begaf ik mij nu en
dan naar het meertje, la Mare aux lubines, naar een zeker vischje, dat
daarin gevonden wordt, genaamd. Dit meertje is ontstaan door eene verzakking
in den koraalgrond, en met brak water gevuld. Vele zeevogels komen zich hier
drenken. Ik zette mij in de lommer neder. De fregatvogels met hunne breede
vlugt zweefden door elkander, stortten zich neder met den kop in het water,
en verhieven zich weder hoog in de lucht, of gingen nu en dan op een
nedergebogen kokosblad zitten, met afhangende vleugels, denkelijk om des te
gemakkelijker weg te kunnen vliegen, daar
Een door VerHuell getekend kaartje, pentekening, van het
hoefijzervormige eiland, met in de monding van de baai het kleinere Isle
du Millieu en Isle de Grande Barbe. ‘Het geheele eiland Diégo Garçia is
eigenlijk slechts eene klip van koraal, dat, volgens overtuigende
bewijzen, eene dierlijke zelfstandigheid is. Het eiland is derhalve
oorspronkelijk eene opeenhoping van dieren, behoorende tot het geslacht
der polypen, of veelvoeten.’ Gemeentemuseum Arnhem GM
1433
| |
| |
Meteen de dag nadat de bemanning op Diégo Garçia aan land is gezet,
wordt The Pickering in gereedheid gebracht om de helft
van de bemanning met de schout-bij nacht en ‘den Staatsraad Elout’
alvast naar Isle de France over te brengen. VerHuell blijft met enige
officieren achter op het eiland om later opgehaald te worden. Hij schikt
zich met kennelijk plezier in zijn lot en maakt een uitstapje naar Isle
du Millieu. ‘Nabij het eilandje gekomen, vingen wij eenen trompet-visch,
aldus naar zijnen buitengewonen langen kop genaamd; en onze negers
vervolgden eenen haai, die op deze ondiepte bij toeval geraakt scheen te
zijn. Op het eilandje vonden wij eene hut, door de visschers opgeslagen
onder de lommer van eenig digt geboomte. [...] Nadat wij ons met een
dronk caloe, waarin wij een weinig kokos-brandewijn deden, verfrischt
hadden, scheepten wij ons weder in, om op de jagt der fou's, op het
nabij gelegen eilandje Grand Barbe, te gaan.’ De buit, een dertigtal
jonge fou's en enkele vissen, werd daarna klaargemaakt voor het
middagmaal. Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum Rotterdam
P 2161-94
hij zich maar heeft te laten glijden, om zijne wieken uit te
spreiden. De mannetjes bliezen hunnen rooden krop op, onder een kakelend
geluid. Of zij dit uit toorn deden, of om hunne gade te roepen, heb ik niet
kunnen ontdekken.
Kleine zilverwitte zeevogeltjes zwierven zoo nabij om mij heen, dat
ik er een paar met de handen greep. Zoo bragt mij toen een jagthond, die
mijne getrouwe medgezel geworden was, eenen levendigen pijlstaart. Deze
vogel had een geruimen tijd boven den hond gefladderd, en werd eindelijk een
slagtoffer zijner nieuwsgierigheid.
De stoutmoedigheid van dezen vogel deed mij vooronderstellen, dat
mogelijk in de nabijheid deszelfs nest zich bevond; en weldra zag ik uit het
hol van eenen boomstam, een ander dezer vogels, bij mijne nadering,
wegvliegen. Ik beklom dezen boom, en vond in eene vrij diepe holte een
weinig sprokkels, vederen en een ei, dat mij bleek van den pijlstaart (Phaeton candidus) te zijn; indachtig aan alle de
bovennatuurlijke sprookjes, welke men van de voortteling dezer vogels in
vroegere tijden verhaalde, verheugde mij deze vond zeer. Daar de eijeren van
dezen tropischen zeevogel weinig bekend zijn, bewaarde ik het gevondene
zorgvuldig, en had, in het vaderland terugkomende, het genoegen, om het
Koninklijk Museum van Natuurlijke Historie te
| |
| |
Na overnacht te hebben op Isle du Millieu wordt, laat in de middag,
de terugtocht naar Diégo Garçia aanvaard. Bij het binnenvaren van de
baai loopt het bootje vast op een koraalrif. ‘Wij vergaten, dat slechts
eenige voetstappen verder de rustelooze golven met een donderend geweld
het strand beukten, en den zeeman dood en verderf voorspelden; zoo stil
was alles om ons heen, zoo liefelijk was de avond. Het was reeds zeer
duister toen wij, op de hoogte van Pointe de l'Est gekomen, op eenen
koraalbol vast geraakten. In hetzelfde oogenblik waren wij omringd van
een bleek licht, dat alleen veroorzaakt werd door het terugtrekken der
duizende koraalpolypen, die, even als alle zeeinsecten, een phosphoriek
licht verspreiden. Wij geraakten gelukkig na eenige pogingen weder vlot,
zonder dat wij genoodzaakt werden om onze pirogue te verlaten, dat
altoos zeer gevaarlijk is, door de menigte immer op prooi uit zijnde
haaijen.’ Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum
Rotterdam P 2161-95
Leiden daarmede te verrijken.
Het ei was eenigzins grooter, dan dat van de duif, doch meer ineen
gedrongen, van eene paarsche kleur, hier en daar lichter geschaduwd en met
wit zeer fijn gemarmerd.
Dikwijls wandelde ik 's avonds alleen langs het zeestrand. Het
grootsche en woeste tafereel, dat mij daar omringde, door de dalende zon
beschenen, gaf mij steeds afleiding, en zelfs genoegen. Altijd trof mij het
een of ander, dat mijne aandacht opwekte. Naarmate de zon daalde, kwamen
geheele zwermen van fou's uit zee terug, om hunne
hongerige jongen met de visschen, die zij gevangen hadden, te voeden. De
fregatvogel zweefde in wijde kringen hoog in de lucht, en stortte van tijd
tot tijd, als een pijl de gespannen koord ontvlogen, op den armen fou naar beneden, die onder een angstig gekrijsch zijne
dure en ver gehaalde prooi vallen liet, welke dadelijk door dezen tiran van
de lucht boven de zee werd opgesnapt. De fregatvogels gingen nu meer op de
kokosbladeren zitten; en het scheen mij toe, dat de natuur hem zijnen
hoogrooden krop gegeven heeft, opdat zijne gade, die zich op hare breede
wieken, ligt als de wind, tot boven de donderwolken en stormen verheft, en
daar kalmte zoekt, met een adelaars oog gewapend, hem zoude ontdekken: want
het
| |
| |
duurde niet lang, of andere dezer vogels lieten zich langzaam
zakken, en zij verhieven zich weder gezamenlijk naar boven. De fou of booby (Pelecanus Sula,
L.) nestelt in de boomen. Zijne jongen zijn met een lang overschoon
sneeuwwit dons overtogen, dat zich tot eene kostbare pelterij laat bereiden.
Zij houden zich het menigvuldigste op in het geboomte, dat de eilandjes, in
den mond van de baai gelegen, overschaduwt. De wensch, om eenige dezer jonge
vogels te bezitten, en tevens mijne nieuw begonnen verzameling van hoorns en
schulpen te vermeerderen, deed mij besluiten, om met eene nieuwe pirogue door vier negerslaven bestierd, in gezelschap van
een mijner officieren deze eilandjes te gaan bezoeken. De zoon van den
planter Gebert, een jongeling van vijftien jaren, die geen ander land kende,
dan zijne geboorteplaats het kleine Diégo Garçia, zoude ons tot gids
verstrekken.
Vischgereedschap, kokos-brandewijn, kokos-olie en azijn, een paar
potten en drinkwater was alles, wat wij op dit togtje medenamen. Voor het
opgaan van de zon pagaaiden wij voort, van voornemen om op Isle du Millieu
te landen; doch het was laag water, toen wij aldaar aankwamen. Wij waren
verpligt, ons ligte vaartuigje aan de koraalrotsen vast te leggen, en ons,
door het water badende, naar het eilandje te begeven, daar het rif zich ver
uitstrekte.
Bij deze gelegenheid bewonderde ik dit rif, gevormd door zoovele
millioenen bewerktuigde wezens. De zee is zoo helder als kristal, zoodat men
het kleinste voorwerp op den bodem ontdekt. Welk eene oneindige
verscheidenheid van schepselen ontwaart hier niet het oog van den
aandachtigen beschouwer! Hier ontsloten zich met geheele groepen de in de
koraal gegroeide Tridacna Gigas van Lamarck. Met franjes
van purper en goud van binnen omzoomd, schenen deze groote schelpvisschen,
soms eene opening van drie voet lengte beslaande, de stralen van de zon te
genieten. Men moet echter zeer behoedzaam voortgaan, want het ongelukkig
raken in zulk eene gapende schulp, zoude het verlies van den voet ten
gevolge kunnen hebben. Zeker reiziger verhaalt, dat dit een tijger overkwam,
die, door zijn vervaarlijk gebrul zich verradende, afgemaakt werd. Een
weinig verder openden zich in een kreupelbosch van koraal de zoophyten, als prachtige bloemen; sommige als zonnebloemen met
hare armen om een kelk uitgebreid van eene blaauwe goude kleur; andere als
eene ontluikende bloem met fijne draden omgeven. Hier en daar lagen
zeeegels, glinsterende met een aantal zich door elkander bewegende stekels;
kleine vischjes van eene onnavolgbare tintelende azuurkleur, en weder
anderen, met goud overtogen, dartelden tusschen de armen der polypen, en
zelfs in
‘Op mijne eenzame wandelingen door het eiland, begaf ik mij nu en
dan naar het meertje [...]. Vele zeevogels komen zich hier drenken. Ik
zette mij in de lommer neder. De fregatvogels met hunne breede vlugt
zweefden door elkander, stortten zich neder met den kop in het water, en
verhieven zich weder hoog in de lucht, of gingen nu en dan op een
nedergebogen kokosblad zitten, met afhangende vleugels, denkelijk om des
te gemakkelijker weg te kunnen vliegen, daar hij zich maar heeft te
laten glijden, om zijne wieken uit te spreiden. [...] Kleine zilverwitte
zeevogeltjes zwierven zoo nabij om mij heen, dat ik er een paar met de
handen greep.’ VerHuell tekende zich zittend op een boomstam in het
palmenbos. Naast hem de jachthond die op het eiland niet van zijn zijde
week. Aquarel van Q.M.R. VerHuell. Maritiem Museum Rotterdam P
2161-93
| |
| |
de groote gapende schulpen. Vergeefs poogde ik om een zoodanig
wonderschoon vischje te vangen; bij de minste aanraking sluit zich de
bloemvormige zoophyt, en wordt een onaanzienlijke knobbel.
Het vlugge vischje is tevens verdwenen; doch naauwelijks strekt de polyp
zijne armen uit, of het fraaije vischje komt weder te voorschijn. Bij het
beschouwen van alle deze wonderschoone gewrochten, toovert zich de
verbeelding een tuin onder de kristalheldere zee; daar, even als de colibris
om de tropische bloemen in de weelderige wouden der nieuwe wereld, zweven
hier de kleine, heerlijk met goud, zilver en purper overtogen, vischjes,
dartelende om de bloemvormige koraaldieren; terwijl de schoongekleurde aeoliden, (naakte zeeslakken, van eene zonderlinge
gedaante) over derzelver hooggekleurde bloembladvormige vangvezels kruipen,
even als slakken en rupsen, welke de plantgewassen afknagen. Hier lagen
zeesterren; daar kropen krabben van eene zonderlinge gedaante, en met
heerlijke kleuren pronkende, zeeduizendbeenen van twee voet lengte, van eene
prismatieke kleur. Alle deze schepsels, verspreid in een bosch van blaauw,
roodachtig of dof geel koraal, waaronder de champignons de
mer of bonnets de neptune (Madrepora,
L., Fungias, De Lamarck, Fungitus, L., Pileus, L. Tulpa, L.), de
oogen boeiden door hare regelmatige gedaante; alles verhief hier mijnen
geest tot den grooten Schepper die den bodem van den oceaan zoo rijk
versiert met de heerlijke gewrochten zijner almagt; en hoevele duizende
wezens leven daar niet, waar nimmer een menschelijk oog doordrong, op den
peilloozen bodem van de zee! In stille bewondering weggezonken, riep ik
eindelijk uit: ‘Hoe groot zijn Uwe werken, o God! Gij hebt ze allen met
wijsheid gemaakt: het aardrijk is vol van Uwe goederen!’ [...]
Na ons eenvoudig middagmaal begaven wij ons allen op de
koraalbanken, om hoorns en schulpen te zoeken. De koraalrotsen met veel
omzigtigheid en moeite brekende, vonden wij er uitmuntende doubletten in
gegroeid. Eenige echter, door het al te ligt breken van het koraal, werden
daardoor beschadigd. Eene menigte oranje Lazarusklappen,
spondiliën, Noachs arken, mantels, eene groote verscheidenheid van
toten en andere hoorns werden mijne buit. De jonge
Gebert onderrigtte mij, waar de dadels te vinden waren, en wees mij aan den
oever van de zee, door de golven bespoeld, de plaatsen aan, waar het strand
effen is. Daar vindt men kleine gaatjes, waaruit het water opborrelt, en op
eene geringe diepte worden deze fraaije schulpen opgedolven. Terwijl wij ons
met ingespannen aandacht hiermede vermaakten, en tot aan de middel in het
water stonden, kwam een groote haai wat al te digt in onze nabijheid. Wij
vonden het geraden dit vraatzuchtig zeemonster te ontwijken.
De dag neigde ongevoelig ten einde. Wij keerden naar ons lief
belommerd eilandje terug, met eene geheele verzameling uitmuntende schulpen.
Onze pirigue lag in het baaitje voor onze hut ten anker.
Onder het drinken van een kokos-dop met caloe, zagen wij op ons
gemak den rijken buit na, dien wij gemaakt hadden; terwijl onze goedwillige
jonge vriend, met harpoenen gewapend, ter vischvangst uitging, en ons
avondmaal bestond uit gebakken visch met palmietsalade en zeevogel-eijeren.
De liefelijke en koele avondstond noopte ons nog tot eenige uren
genot, alvorens wij ons ter ruste begaven. Kalmte heerschte om ons heen; de
wind ritselde door de boomen, en de zee ruischte zacht. Onze negers waren
bezig zich op hunne wijze nachtlegers te bereiden. Wij hadden nog geen half
uur gezeten, of eene groote menigte zoogenaamde hermietkreeften (Bernard l'Hermite) omringde ons. Hun aantal groeide
zoodanig aan, dat wij het geruisch, dat zij kruipende maakten, hooren
konden. Dit zonderlinge dier woont in allerlei soorten van ledige schulpen.
Het heeft de gedaante van eenen kreeft, met eene harde schaal, en insgelijks
van twee scharen voorzien; doch het achterlijf is alleen met een zeer dun
vliesje bedekt, en derhalve ten uiterste teeder en kwetsbaar; doch de
algoede Schepper, die voor het behoud zijner schepselen zorgt, gaf aan dezen
kreeft het instinct, om het zwakke gedeelte van zijn ligchaam te beveiligen.
Hij zoekt namelijk eene ledige schulp op, die hij oordeelt, dat groot genoeg
is, om hem tot woning te dienen, en wringt op eene behendige wijze het
ligchaam er achterwaarts in, met zulk eene kracht, dat de schulp, wanneer
het dier kruipt, medegesleept wordt. Na verloop van een jaar verlaat deze
Diogenes zijne woning, om eijeren te leggen; of,
wanneer dezelve hem te naauw wordt, zoekt hij eene andere op, waarin zijn
teeder ligchaam meer ruimte heeft.
Gelukkig waren onze slaapplaatsen op paaltjes eenige voeten boven
den grond verheven, waarbij zij niet konden opklauteren; anders hadden zij
ons zeker beroofd van de nachtrust. Wij vlijden ons nu gerust op onze, van
versche drooge bladeren voorziene, rustbanken, van kokos gevlochten, ter
neder, en sliepen spoedig in. [...]
| |
| |
Staat van dienst van Quirijn Maurits Rudolf VerHuell, ‘geboren te
Zutphen op den 11 sept 1787’, over de jaren 1803-1810. Na de ‘Datums van
aanstelling’ volgt VerHuells signalement ‘lang 5 voet 8 à 9 duim/ tamelijk
gezet van postuur/ het wezen eenigzints langwerpig/ bruin van haar en
oogen.’ Op de vraag ‘of zij ook andere Talenten bezitten dan die in hun vak
nodig zijn’ wordt geantwoord ‘Denzelven is ver gevorderd in de tekenkunde en
bezit voorts zodanige Talenten welke hem voor de zamenleving nuttig en
enigermaten aangenaam kunnen doen zijn.’ Rijksarchief Gelderland,
Archief VerHuell, inv. nr. 42
Portret van luitenant-ter-zee 1e klasse Q.M.R. VerHuell, ongeveer 24
jaar oud. Het portret is waarschijnlijk gemaakt door de Hamburgse kunstenaar
Christoffel Suhr. Pastel. Gemeentemuseum Arnhem, GM 815
| |
| |
Titelpagina van het tweedelige Herinneringen van eene reis
naar de Oost-Indiën (Haarlem, 1835-1836), waarin de reizen tijdens
de jaren 1815-1819 beschreven staan. Al eerder, in 1807, had VerHuell een
verre reis gemaakt met de marinebrik De Vlieg richting
Batavia. Toen kwam hij echter niet verder dan Bahia. De Nederlandse
bemanning werd daar door de Portugese gouverneur geïnterneerd. In 1842
publiceerde VerHuell over deze tocht Mijne eerste zeereis
(Rotterdam, M. Wijt & Zonen).
Overal waar VerHuell kwam, trok hij de natuur in om de flora en fauna
te bestuderen. Van al zijn bevindingen werd nauwkeurig aantekening gehouden.
Hier heeft VerHuell op een ‘Nota gevonden onder papieren van de schipbreuk
van Z.M. Evertzen behelzend vlinder soorten in de Oost Indien gevangen’ de
vindplaatsen van de door hem gevangen vlinders genoteerd. Gegrepen door de
wonderen der natuur, verloor VerHuell de veiligheid nogal eens uit het oog.
Op Celebes zwerft hij veel door de bossen rond Makassar. ‘De Heer De Siso
was vriendelijk genoeg, van mij altoos een gewapenden Bouginees mede te
geven, die mij overal vergezelde, en mij eens waarschuwde, terwijl al mijne
aandacht gevestigd was op eenen fraaijen vlinder, voor een vrij groote
groenachtige slang, zich onbewegelijk op eenen hellenden tak houdende, die
hij mij, met teekens van afgrijzen, voor zeer venijnig beschreef.’
Rijksarchief Gelderland, Archief VerHuell, inv. nr. 65
| |
| |
Ook tijdens zijn verblijf op het eiland Diégo Garçia geeft VerHuell
zich over aan zijn hobby. ‘Na ons eenvoudig middagmaal begaven wij ons allen
op de koraalbanken, om hoorns en schulpen te zoeken. De koraalrotsen met
veel omzigtigheid en moeite brekende, vonden wij er uitmuntende doubletten
in gegroeid. Eenige echter, door het al te ligt breken van het koraal,
werden daardoor beschadigd. Eene menigte oranje Lazarusklappen,
spondiliën, Noachs arken, mantels, eene groote verscheidenheid van
toten en andere hoorns werden mijne buit.’ Tekening in
waterverf van Q.M.R. VerHuell. Gemeentemuseum Arnhem GM 4441
Ondanks alles ging zijn gezondheid snel achteruit. Zijn gezichtsvermogen
verslechterde, hij leed onder buikkrampen en diarree en voelde zich met de dag
zwakker worden. Na enige weken werden ze - tot hun opluchting - door de Pickering opgehaald. Aan hun eenzaam avontuur was een eind
gekomen. Een week later arriveerden ze op Isle de France (Mauritius), waar ze in
de hoofdstad Port Louis logies vonden. Op Mauritius raakte VerHuell, evenals dat
in Indonesië het geval was geweest, onder de indruk van het romantische
landschap. Hier kon hij zijn bewondering zelfs literair uitleven. Mauritius was
immers het eiland, waar Bernardin de St. Pierre zijn liefdesgeschiedenis Paul et Virginie had gesitueerd. Niet vrij van enig pathos
geeft VerHuell zich hier onbekommerd over aan enig literair toerisme.
De omstreken van de stad Port Louis zijn, alhoewel de natuur zoo
rijk niet is, als op onze Oost-Indische eilanden, echter zeer romantisch en
schilderachtig. In de valleijen is alles bevallig en frisch. Daarentegen
zijn de bergen bar en rotsig, en geven een ernstig voorkomen aan het
landschap. Bernardin de St. Pierre schildert, in zijne gevoelvolle
geschiedenis van Paul en Virginie, een getrouw tafereel
van dit eiland; en ik kon mij niet weêrhouden, van, in het gezelschap eener
zeer beminnelijke kreole en van haren broeder, het plekje te bezoeken, waar
die schrijver de hutten zijner ongelukkige gelieven geplaatst heeft. Buiten
de stad gekomen, wandelden wij over het ruime vierkante Champ de Mars. Onder
digt geboomte stegen wij den berg Pouce opwaarts, langs de oevers van een
helder vlietend beekje. Een steile barre rotswand verhief zich aan onze
linkerhand; weelderige planten en bloemen groeiden om ons heen; de dalende
zon verspreidde eene zachte schaduw. Weldra kwamen wij op de plaats, waar
Bernadin de St. Pierre vooronderstelt, dat de teedere gelieven, kinderen der
natuur, woonden. Wij gingen, met Paul en Virginie in de
hand, op den terp zitten, waar de grijsaard hunnen levensloop en lotgevallen
zoo treffend verhaalt, met de oogen gevestigd op het plekje, waar de
vreedzame stille woningen stonden, aan de oevers van de beek, die langs ons
heen over de rotsen kabbelde. Achter ons verhief zich de berg, links de
barre rotswand, regts de Morne des Signaux, om ons heen bosschen met lianes
in festoenen aan elkander gehecht, verder eenige buitenplaatsen, het Champ
de Mars, de stad Port Louis, met de schepen in de haven, de weg naar het
quartier des Pomplemousses, de Baie des Tombeaux en de uitgestrekte oceaan.
De ondergaande keerkringszon tintte dit heerlijk landschap met
| |
| |
Gezicht op de vallei bij Port St. Louis op Mauritius of l'Isle de
France met de door VerHuell zeer bewonderde schrijver Bernardin de St.
Pierre die hier de liefdesgeschiedenis van Paul et
Virginie (Paris, 1788) situeerde. VerHuell maakte in de voetsporen
van Paul en Virginie een tocht over het eiland. Maritiem Museum
Rotterdam P 2161-96
eenen warmen gloed. Ik vatte mijne teekenpen, en maakte eene schets
van dit belangrijk tafereel. Stiller en duisterder werd het om ons heen; en
onze verbeelding bragt zich eenen der gelukkigste avonden van Paul en
Virginie voor den geest. Weemoedig verlieten wij dit oord. Het was reeds
nacht, toen wij de stad binnen traden.
Wanneer de voorname inwoners naar hunne buitenplaatsen gaan, doen
zij zulks veelal in palankijns, door vier negers gedragen, waar men zeer
gemakkelijk met uitgestrekte beenen in zit. Op deze wijze begaf ik mij naar
het landgoed van een der rijkste kooplieden van Port Louis, een paar uren
afstands van de stad gelegen. De landstreek, die mij omringde, verschilde
veel met de heerlijke gewesten onzer Oost-Indische bezittingen; echter
verhieven zich hier palmen, statige aloës, cactus en bosschen van ebbenhout.
Op eenen zacht hellenden heuvel lag het fraaije buitenverblijf van mijnen
vriendelijken gastheer. Ik was opgetogen over het heerlijk gezigt van deze
hoogte. Het oog weidt over eene uitgestrekte vlakte. Port Louis, bergen en
den oceaan. Voor het huis sprong eene fontein meer dan tachtig voeten hoog,
welke stuivend nederdaalde, en het schoone van het geheel verhoogde.
Gedurende het middagmaal werd ik op eene waarlijk treffende wijze
verrast. Eene groote deur aan de zijde van het vertrek, waar geene ramen
waren, ging op eens open; en een bruisende waterval stortte van eene
aanmerkelijke hoogte, over eene menigte trappen, tusschen rozen en bloemen,
voor ons neêr.
Des namiddags werd eene wandeling voorgeslagen. Eene slingerlaan
door een digt bosch volgende, kwam ik aan den oever van eenen steilen diepen
afgrond, waar de rivier Noire zich langs eenen loodregten rotswand van meer
dan tweehonderd voeten hoogte, als eene zilveren gordijn naar beneden, in
eene ronde kom stort. Verder baant zich de rivier tusschen steile
rotsachtige oevers, schuimende over groote rotsklompen, eenen weg naar zee.
Ik uitte mijn verlangen, om dezen trotschen waterval van beneden naar boven
te mogen beschouwen. Onze gastheer gelastte een zijner slaven, om ons tot
gids te dienen, die ons bij een zeer smal, gevaarlijk, pad bragt. Langs den
hoogen, steilen, oever naar beneden gaande, ons aan struiken en afhangende
boomtakken vasthoudende, geraakten wij behouden naar beneden. Over de rotsen
heenklauterende, stonden wij voor den heerlijken waterval. Welk een woest en
treffend natuurtooneel! De massa water, die zich als vlokken zilver
verdeelt, met een donderend gedruisch nederstort, en zich in schuimwolken
weder verheft, waarop de zonnestralen den schitterendsten regenboog
schilderen; de sombere, met struikgewas gedeeltelijk bedekte, rotswand, voor
een groot gedeelte in de schaduw gehuld; de statige aloës, die zich
| |
| |
boven den rotswand tegen den helderen hemel teekenden; de menigte
sneeuwwitte pijlstaarten, of keerkringsvogels (Phaëton
candidus). die hier in de holen der rotsen hunne nesten maken, en
vrolijk heen en weder zwierden, schitterend tegen de massa schaduw
uitkomende; alles in deze woeste majestueuse eenzaamheid boeide mij lang aan
dit oord, peinzend op eene rots nedergezeten.
Deze waterval draagt den naam van Cascade du Reduit, en stort in
den regentijd met zooveel kracht naar beneden, dat de wolk, die uit de kom
oprijst, uren ver gezien kan worden.
Eenige dagen later deed ik een uitstapje, in het gezelschap van
eenige mijner vrienden, naar het quartier des Pomplemousses, vermaard
geworden door de levensgeschiedenis van Paul en Virginie.
Nabij dat vrij aanzienlijk en aangenaam gelegen vlek bragt men ons in een
boschje van hooge bamboes. Aan de oevers van een helder beekje stonden twee
eenvoudige grafteekens, waaronder de assche dezer twee ongelukkige gelieven
gezegd wordt, te rusten.
‘Les Tombeaux de Paul et Virginie près du Quartier de Pomplemousses sûr
l'Isle de France. Dessiné d'après Nature par Q.M.R. VerHuell.’ Grijs en
bruin gewassen tekening. Gemeentemuseum Arnhem GM 1437
|
|