| |
| |
| |
J.G. Haafner
llustratie uit Haafner's reisavonturen door R.
Koopmans van Boekeren (Zwolle, [1886]), een bloemlezing uit de verschillende
reisverhalen van Jacob Haafner ‘voor jonge lieden bewerkt’. Toen Jacob in
1766 als elfjarige kajuitsjongen op de Luxemburg op weg
was naar Batavia, overleed zijn vader, die op hetzelfde schip arts was, aan
‘roodeloop’, met Kaap de Goede Hoop in zicht. Litho Emrik en
Binger.
| |
| |
De Luxemburg gaat op 8 december 1766 - Haafner noemt
per vergissing de datum 15 oktober - bij Kaapstad voor anker. Haafner
schrijft: ‘Wij hadden 61 dooden en 130 zieken aan boord, van welke laatste
er nog eenige stierven, zoodra zij van tusschendeks in de opene lucht
kwamen, en terwijl men hen in de sloep afliet, om naar het hospitaal
vervoerd te worden.’ Een maand later, in januari 1767, wordt in Kaapstad de
nalatenschap van Jacobs vader onder de bemanningsleden geveild. De nieuwe
oppermeester neemt voor ƒ1,10 de vijf ‘pruijken’ over en matroos Jan Aarnds
betaalt ƒ3,- voor de ‘Koopere thee Keetel’. ARA, I, VOC archief, inv.
nr. 6478
| |
| |
| |
| |
| |
| |
In 1820, ruim tien jaar na de dood van Jacob Haafner, verscheen de
beschrijving van zijn eerste onfortuinlijke reis naar de Kaap en Batavia. De
uitgave werd verzorgd door zijn zoon, Christiaan Matthias, die in zijn
voorrede vermeldt zich geërgerd te hebben aan ‘de soms bedekte, maar dikwerf
ook onbewimpelde verklaring van menigen baardeloozen knaap’ dat de
reisverhalen van zijn vader niet op ware gebeurtenissen zouden
berusten. Gravure P. Velijn naar een tekening naar het leven van Jacob
Haafner zelf. De gravure is een afbeelding van de Kaapse Sociëteit
halverwege de Leeuwenkopsberg.
Vlak voor zijn vertrek van Kaap de Goede Hoop naar Nederland waar hij
in de zomer van 1770 - Haafner noemt april 1772 - weer terugkwam, ontmoet
Haafner in de bergen een jong Hottentots meisje ‘met de bekoorlijkste
trekken, eene rij blinkend witte tanden en een vurig welgeopend oog’. De
ontmoeting met de Hottentotse schone en de beschrijving van haar
‘evenredigheid van leden en welgevormde boezem’ werden niet opgenomen in de
jeugdeditie van Haafners avonturen. Gravure P. Velijn naar een tekening
van J. Smies.
| |
| |
Achttiende-eeuwse plattegrond van Nagapatnam aan de Coromandelkust
(West-India), waar Haafner vanaf 1773 als klerk werkzaam was op het kantoor
van de voc. ‘Naga’ is Sanskriet voor de brilslang of
Cobra de Capella en Nagapatnam betekent dus stad der slangen. In 1658 was de
stad door de Hollanders veroverd op de Portugezen. Het leven als
kantoorklerk beviel Haafner slecht: ‘Copiëeren en niets anders dan
copiëeren, factuuren en memorien schrijven, bijna altijd hetzelfde; het
walgde mij op het laatst’. In 1779 nam hij ontslag. ARA, Kaartenzaal
VEL 1082
In 1782 woonde Jacob Haafner in Madras. Het jaar daarvoor in juli was hij daar
als krijgsgevangene van de Engelsen aangekomen. Na enige tijd was hij
vrijgelaten en had hij besloten in Madras te blijven terwijl de andere
krijgsgevangen Nederlanders met een schip naar Batavia werden gebracht. Hij vond
spoedig een baan als boekhouder bij S. Popham, advocaat en procureur van het
Britse bestuur in de stad en later bij de invloedrijke zakenman van Portugese
afkomst A. de Souza.
De Vierde Engelse Oorlog had aan de Coromandelkust van India veel verwoestingen
aangericht. De oorlog betekende het eind van de bloeiende voc-factorijen op die kust. Negapatnam en Sadras, waar Haafner had
gewoond, waren al kort na het uitbreken van de oorlog in Engelse handen
gevallen. Dit betekende niet dat de situatie er in 1782 rooskleurig voor de
Engelsen uitzag. Integendeel. Aan de landzijde werd Madras bedreigd door troepen
van de machtige Indiase vorst Haider Ali en op | |
| |
zee blokkeerde de
Franse vloot de toegang tot Madras. Een grote hongersnood was hiervan het gevolg
in de stad, die bovendien overspoeld was door 200.000 vluchtelingen. Toch
slaagde een proviandvloot uit Bengalen er begin oktober 1782 in Madras te
bereiken. Onder de hongerende bevolking leefde de hoop weer op maar deze werd
onbarmhartig de grond ingeboord.
Intusschen woedde de oorlog op de allerverschrikkelijkste
wijze voort, en gansch Carnatica was een toneel van moord en afgrijzen. Lutivallas en andere roovende ruiterbenden doorkruisten
met eene onbegrijpelijke snelheid het gansche land. Nergens was men zeker,
zelfs niet in de plaatzen en dorpen het verst van het tooneel des oorlogs
verwijderd; elk vlugtte, elk zocht een schuilplaats om zijn leven te redden.
Er zijn verscheidene forten en bevestigde steden op de kust:
Chenglepet, Permacoil, Velour en andere; waar men wel min of meer in
zekerheid zoude hebben kunnen zijn. Madras was echter de plaats waar zich de
meeste vlugtelingen naar toe begaven. Men zag er dagelijks eene ontallijke
menigte dezer ongelukkigen van alle kanten komen aansnellen; meestendeels
waren het landlieden. En de stad geraakte in weinig tijds opgepropt van
volk.
De Engelschen bevonden zich toenmaals ook in zorgelijke
omstandigheden, zij hadden TrinconomaleGa naar voetnoot1
weder verlooren. De regen-mousson, was nabij, en hunne vloot moest
dus naar Bombay den wijk neemen om te overwinterenGa naar voetnoot2, en de gansche kust aan de Fransche schepen bloot
laatenGa naar voetnoot3.
Derzelver fregatten kruisten reeds voor den mond van de Bengaalsche
rivier; alle vaartuigen met levensmiddelen, die het bedrukte Madras wilden
te hulp komen, werden genomen of verbrand.
Zoo had men van Bengalen reeds eene menigte schepen afgezonden.
Eindelijk gelukte het aan een vloot van 80 groote vaartuigen. Zij ontsnapten
de waak-
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Brief van Jacob Haafner aan de Raad voor de Aziatische bezittingen
en etablissementen, d.d. 29 okt. 1801, waarin hij de Raad de
gebeurtenissen voorafgaand aan de verovering van Sadraspatnam door de
Engelsen in 1780 uit de doeken doet. Ook zijn eigen heldhaftige rol en
zijn anti-Engelse en pro-Franse houding, een daad van opportunisme in de
immers Franse tijd, vergeet hij niet te vermelden. ARA, II, Raad
v.d. Aziat. Bezit., inv. nr.98 / 1695
TRANSCRIPTIE
Aan den Raad/ der Aziatische Bezittingen,/ Etablissementen/
Gerespecteerde Raad!/ De Ondergetekende in 1780 als Boek/ houder en
Secretaris te Sadraspatnam/ op de Cust Coromandel fungeerende,
wierdt/ dit Comptoir door een Detachement/ krijgsvolk, onder
Commando van Azouf/ Chan generaal van den Nabab Hyder/alichan,
overvallen en omcingelt; ten/einde de illicite handelwijze en
corres/pondentie van het opperhoofd Jacob/ Pr. de Neys met de
Engelschen te/ Madras en Chinglepet ten nadeele van/ hem Nabab
gehouden te Straffen./ Azouf Chan eischte dat de Neys zich/ met zijn
gantsch guarnizoen zoude/ krijgsgevangen geeven, en dreigde bij/
weigering alles te vuur en zwaard te/ verdelgen, en den eersten dien
men hem// met voorslagen van bemiddeling/ of geschenken tot
verzachting of/ mindering van deezen Eisch zoude/ zenden, het zij
blanke of Indian, onder/ de voeten van Zijnen Elephant te laaten/
verpletteren; In deeze benauwde omstan/ digheden gelukte het den
Onderget[ekende]/ schoon hij zich aan een bijna zekere dood/
blootstelde den vertoornden veldheer te/ verzoenen, Sadras van
totaale Des/tructie, en alle dies Inwooners over/ dewelke het zwaard
reeds was opge/heven, van een gelijke slachting te redden./ Toen de
Engelschen eenige tijd daarna/ zich meester van gem[eld]
Sadraspatnam/ bij Capitulatie maakten bevonden/ zich in SComp[toir]s
groote geldcassa om/trent 20000 pagoden: Het opper/hoofd De Neys en
Secunde Simons/ dat geld wenschende te salveeren en/ het onder hunne
berusting te neemen/ om, als ze zeiden het wederom aan/ de
Comp[agni]e te restitueeren, en te verant// woorden, persuadeerden
hem onderget[ekend]e/ om bij het opmaaken van het Transport/ van
SComp[toir]s goederen en effecten aan de/ Engelschen ingevolge
Capitulatie, boven/ gem[eld]e Somma als uitgegeeven en verrekend/
bij de Boeken afteschrijven./ De ondergetekende alleen het voordeel/
zijner Heeren en Meesters ten doel hebbende/ ondernam en volvoerde
gelukkig deeze/ hazardeuse daad, en redde dus de/ gelden der
Maatschappij met gevaar van/ bij ontdekking zijn leeven op eene
smade/lijke wijze te verliezen./ Hij ontdekte in 1781 het plan der/
Engelschen om zich bij verrassing van/ Jaffanapatnam meester te
maaken, dit/ plan het welk hem was aanvertrouwt/ om aan den generaal
Monro te/ Nagapatnam te bezorgen, gaf hij aan/ den Franschen
admiraal Suffrein over,/ die hierdoor in staat gesteld wierdt,/ hun
voorneemen te verijdelen./ Door deeze daad verloor hij
ondergete/kende een aanzienlijke somma van// 3000 pagooden en een
verzekerd Fortuin (dat/ hem Lord Macartney Gouverneur van/ Madras op
zijn woord van Eer en met/ handtasting had beloofd en aangeboden)/
en offerde het vrijwillig voor het welzijn/ van zijn Vaderland op.
Zonder deeze/ ontdekking waar mogelijk toen ter tijd/ Ceilon reeds
verlooren en de Engelschen/ gelijk ze nu zijn, in het lang
gewenscht/ bezit van dit onwaardeerbaar en impor/tant Etablissement
en Eiland./ Deeze en meer andere gewigtige Diensten,/ gevoegd bij
zijne niet geringe kennisse/ van de Zaaken, Belangen en koophandel/
der Maatschappij in de Indiën, zijne/ volmaakte kunde van de
voornaamste/ Europeesche en Indiasche Taalen, van de/ Historie,
Mithologie, wetten Zeden etc./ der Hindous als uit zijne
uittegeevene/ werken over dit onderwerp onvervloedig/ zal blijken.
Dit alles, dacht hij meer als/ genoegzaam te zijn tot verkrijging/
van eene middelmaatige Post of bediening/ bij het Directorium der
Maatschappij// alhier./ Hij oordeelde, in de drukkende
omstan/digheden waarin hij zich met zijne fami/lie bevondt, nergens
zich met meerder Recht en/ vertrouwen te kunnen en moeten wenden/
dan tot deeze Maatschappij, in welkens/ Dienst hij 23 jaar (het
beste gedeelte/ van zijn leven) sleet, en voor welkens/ welzijn en
Belangens hij het zelve zoo/ vaak in de waagschaal stelde./ Ten dien
einde adresseerde hij zich bij Re/queste aan het Committé der
Nederlandsche/ Aziatische Bezittingen, met verzoek,/ hem uit inzicht
van het hier vooren ge/melde met de een of andere bij remotie/
alstoen vacant gewordene Posten te begifti/gen bij hun Directorium.
Hij verhoopte/ dat welmeld Committé hem met vergnoe/gen zijn verzoek
zoude toestaan, en van/ de gelegenheid op zoo eene ligte en
onkost/baare wijze een oud en braaf Dienaar der E[dele]/ Comp[agni]e
te beloonen en uit de nood te redden/ gebruik maaken, daar de
vacante Posten/ evenwel moesten vervuld worden.// Doch ofschoon hij
zijn verzoek verscheide/ maalen herhaalde, wierdt hij telkens/
voorbijgegaan en over het hoofd gezien,/ gelukkigere mededingers,
waarvan Zommi/ge geen de minste betrekking tot de Comp[agni]e/
hadden, die Dezelve nimmer hadden/ gedient, of zich bij Haar
meritoir/ gemaakt, wierden hem geprefereerd./ Moedeloos, beschaamt,
en gekrenkt,/ weegens zoo eene onverhoopte en ongemeri/teerde
terugzetting en disregard, zoude/ hij nimmer zijne aanzoeken bij
welmeld/ Committé hebben hernieuwd, Doch/ uwe aanstelling
Gerespecteerde Raad/ heeft zijne hoop wederom opgebeurt,/ uwe
Edelmoedigheid en Rechtvaerdigheid,/ het vertrouwen dat braave
Daaden en/ trouwe Diensten niet alleen meer dan/ voorspraak en
vrienden bij u gelden,/ maar dat ze eenig en alleen het middel/ en
de weg zijn om uwe toegenee-genheid/ en gunst te verwerven. Dit
heeft hem/ doen besluiten Uwen Raad zijn aan// het Committé gedaan
verzoek optedraagen,/ gelijk hij bij deezen doet, met beede/ dat
dezelve daarop een favorabel be/sluit gelieve te neemen, en hem bij
een der/ Departementen van het Directorium/ alhier, met de een of
andere middelmaa/tige Post te begiftigen, dan wel hem als/
administrator van een der Comp[agnie]s Pak/huizen of magazijnen, als
Translateur/ in de voornaamste Europasche Taalen,/ of anderzins te
employeeren, verzekerend/ hij uwen Raad, dat hij in de hem
toever/trouwene Post, diezelfde yver en trouwe/ zal doen blijken die
hij als houder/ der Negotie en Hoofdboeken van Na/gapatnam,
gecommitteerde der Pak/huizen, Negotie boekhouder en Secretaris/ te
Sadras etc. heeft beloond./ Waare het niet dat hij aan eene Familie/
was verbonden en voor het onderhoud/ van Vrouw en kinderen had te
zorgen/ hij zoude indien uw Raad oordeelde/ dat hij de maatschappij
van eenig/ nut in de Indiën konde zijn zich// hiertoe met vreugde
aanbieden, doch hij verhoopt dat dezelve, die Zoo/ veele gelegenheid
en middelen aan de/ hand heeft om een getrouw en kundig sujet/ te
employeeren en bij het Direc/ torium te gebruiken, hem zijne
begeerte/ en verlangen om de E[dele] Maatschappij/ in het Vaderland
te dienen zullen/ accordeeren. Doch zoo hij ongelukkig/ genoeg was
van hier in niet te slaagen/ zoude de Caap de eenigste plaats zijn
waar hij zoude kunnen wenschen ge/plaatst te worden, mits in eene
honorabele/ bediening en met die welke bij te vooren/ bekleede
overeenkomende./ Gerespecteerde Raad!, de ondergetekende/ heeft alle
de vereischtens die hem tot eene/ particuliere attentie en bijstand
der Maat/ schappij kunnen berechtigen, veeljaarige en / beweezene
gewigtige Diensten, ijver en atta/ chement voor haar welzijn en
belangen, on/wrikbaare trouwe, en een irreprochabel Carac/ter en
gedrag: het is dus van uwe Equiteit/ en genereusheid dat hij een
favorabel/ besluit verwagt/ t welk Doende/ Jb. Hafner/ Amsterdam/den
29 okt. 1801 / op de Korte Prince gragt bij de/ vinke straat boven
No. 52.
| |
| |
Jacob Haafner op middelbare leeftijd. Het portret werd opgenomen in
het na Haafners dood verschenen Lotgevallen en vroege
zeereizen (1820). Gravure Velijn naar een tekening van C.
Delin.
zaamheid der Fransche kruissers; een dikke mist begunstigde hen, en
op het onverwachtst wierpen zij het anker voor Madras. Zij waren met niets
dan met graanen en allerleije levensmiddelen beladen.
Men oordeele van de blijdschap, die deze heugelijke tijding onder
de zuchtende en wanhoopende menigte veroorzaakte. Een luid vreugdegeschreeuw
klonk door alle straaten; bij schaaren streefden zij naar den oever, en
verheften hunne handen dankbaar ten hemel. Vrouwen en kinderen, elk wilde en
moest de schepen zien, de een wees die den anderen: - het gejuich was
algemeen.
Nu was er hoop op uitkomst riepen zij; nu zouden de levensmiddelen
weder voor een elk verkrijgbaar zijn, en tot een maatigen prijs daalen; en
de blanken zouden zonder twijfel de armen en behoeftigen, die reeds alles
hadden verteerd, mildaadiglijk te hulp komen: met dergelijke troostende
woorden zochten zij elkanderen optebeuren.
Ach! die rampzalige menschen! zij wisten niet dat hun lot reeds was
beslist; dat zij alle gedoemd waren om den martelenden hongersdood te
sterven. En door wie waren zij gedoemd? toch niet door deze zelfde blanken,
van welkers mildaadigheid zij zoo veel verhoopten, en zulke groote
verwachtingen hadden? - Helaas!... ijselijke waarschijnelijkheid! zoude men
dit van Christenen hebben kunnen vermoeden?
Intusschen waarden de arme hongerige schepsels bij duizenden langs
den oever, en vol ongeduld en pijnelijke ongerustheid, zagen zij de
ontscheping der levensmiddelen te gemoet.
Doch te vergeefs! men draalde er mede in spijt van de nooit
missende voortekens van eenen naderenden orkaan. Men achtte het bange
jammeren der smachtende menigte, die angstig het dreigende firmament
aanschouwden, niet.
De eerste dag ging voorbij en de schepen bleeven gelaaden liggen;
ook de tweede liet men ongemerkt voorbijgaan; de derde brak aan, nog ware
het tijd geweest, nog had men veel kunnen uitrigten, het werd avond, en nu
was het te laat!
Waarde leezer! misschien mogt gij vraagen, wararom werd deze
ontscheping van dag tot dag uitgesteld? wat had men er mede in den zin?
waarom niet zoo haast de vloot op de reede het anker wierp, terstond alle
chialengen en andere vaartuigen er op afgezonden, om
de kostelijke laading met den meesten spoed aan land te brengen, dewijl men
verzekerd was dat er een zwaare storm op handen was, die alle oogenblikken
konde uitbarsten?
| |
| |
Hebt gij nooit van den hongersnood van Bengalen gehoord?Ga naar voetnoot1
weet gij niet dat de Engelschen dezen hongersnood veroorzaakten, om
zich in haast te kunnen verrijken? dat zij ten dien einde drie millioenen
onschuldige menschen lieten doodhongeren, ja, letterlijk, doodhongeren!
Gij schrikt - en zegt, het is onmogelijk!
Helaas! het is maar al te waar.
Ach! indien gij alle de gruwelen wist; zoo u de schrikkelijke
euveldaaden bekend waren, die de Europeaanen in 't algemeen, en
voornaamelijk de Engelschen in gindsche landen bedrijven; dan zoudt gij geen
zwaarigheid maaken om te veronderstellen, dan zoudt gij het zelfs zeer
waarschijnelijk vinden, dat een zoodanig Bengaalsch
vloekgenootschapGa naar voetnoot2
ook te Madras plaats had; dat dit het ontlossen der schepen
vertraagde, op dat de verwacht wordende orkaan die mogt vernielen, en zij
dus den prijs der graanen en andere levensmiddelen, waar van zij nog
overvloedig in hunne pakhuizen voorzien waren, naar willekeur konden doen
stijgen.
En zoo het dat niet was, waarmede zullen zij hunne
onverschilligheid en zorgeloosheid verontschuldigen? wat zullen, wat kunnen
zij tot hunne verdediging bijbrengen?
Zullen zij zeggen, dat de gastmaalen die zij toen ten tijde
elkanderen gaven, wegens den val van Nagapatnam, en den vrede met de
Mahrattes, de oorzaaken van deze noodlottige vertraaging waren? Dat zij in
den tuimel van vreugde over deze gebeurtenissen, noch aan schepen, noch aan
derzelver laading, noch aan zoo veele duizenden, die zij hadden kunnen
redden, dachten? Dat die hen deeden vergeeten, hoe veele ongelukkigen
magteloos ter nedergestrekt binnen hunne muuren kwijnden? Hoe veele reeds,
een prooi van het gebrek, in het stof lagen? hoe veele anderen, niet aan de
strenge wetten van hunnen godsdienst gebonden, met krengen en ander
walgelijk voedzel het leven zochten uitterekken?Ga naar voetnoot3
en hoe ontallijk veele tot geraamtens uitgeteerd, met den
ondraagelijksten honger worstelden, en alle zijne knaagende smerten
gevoelden? maakten die hen doof voor de bitterste klagten?Ga naar voetnoot1
ongevoelig voor het hartbreekende gekerm van hunne medemenschen?
Neen! neen! dit was de oorzaak niet, er zijn gegronde redenen te
gelooven, dat de vervloekte hebzucht, de helsche woeker, hen onder valsche
voorwendzelen, deze ontscheping der levensmiddelen zoo lang deed uitstellen,
tot dat zij onmogelijk werd; tot de orkaan zijn vreeselijk hoofd van achter
den gezigteinder verhefte, en met uitgespannen vlerken zijne vernielende
trawanten voor zich heenen dreef.
Bijna verraste hij de Engelsche oorlogsvloot; de admiraal Hughes
had nog even tijd om te ontvlugten; hij kapte de ankers en verwijderde zich
van de gevaarlijke reedeGa naar voetnoot2
, met zich medevoerende eene troep vrolijke en onbekommerde gasten,
die met dansen en andere ver- | |
| |
maaken den nacht
op zijn schip hadden doorgebragt, en nu door haastigen schrik bevangen, in
hun gejuich verstomden; vergeefs hem smeekten aan land te worden gebragt,
vergeefs om hulp seinden, en verlangend en sidderend naar den met
aanschouwers bedekten oever zagen, die welhaast uit hun gezigt verdween.
Het was den 2den October 1782, des avonds om vijf uuren, dat de
orkaan uitbarstte. Des anderen daags morgens was er geen schip van de
proviand-vloot meer te vinden, zij waren alle vergaan!
Deze orkaan kwam niet verraaderlijk en overwacht; het Engelsch
Gouvernement te Madras konde zich daarmede niet verontschuldigen. Onmisbaare
voortekens hadden hen meer dan eene week te vooren van zijne komst
verwittigd. De ontroerde elementen - de gansche natuur- verkondigde zijne
schrikkelijke nadering op menigerlije wijze.
De geregelde wind had opgehouden te waaijen; zware buijen, uit
elken hoek geboren, verdrongen elkanderen, en eigenden zich, in haastige
ongestadigheid, een kort gebied der lucht toe. Men zag afgrijselijke
monsters hunne diepe schuilhoeken verlaaten, en naar de oppervlakte der zee
stijgen; het strand was met wier, schelpen en andere voortbrengzelen, die de
zee uit haaren kookenden boezem opgaf, als bedekt; vaak spreidde zich eenen
rosachtigen gloed, niet ongelijk de verre en flaauwe schemering van
brandende dorpen, dreigend langs den hemel; onophoudelijk beefden de
bladeren van den pipalGa naar voetnoot1
of wortelboom; de maan rees in ongewoone grootte, en de zon ging
bloedig onder. Uit onbekende oorden verscheenen eensklaps eene meenigte
onweêrs-zwaluwen; schaaren van meeuwen en andere zeevogels, kwamen in
onophoudelijken aantocht van den gezigteinder aansnellen; van verre hoorde
men reeds hun ongerust geschreeuw, en in haastige vlugt ijlden zij om het
strand te bereiken.
Ook verkondigden de landdieren het dreigende gevaar; ja, ook zij,
hebben van den hemel een vonkje van voorgevoel ontvangen.
Digt in een gedrongen stonden de kudden in troepen bij elkanderen,
diep steenende, staroogden zij telkens omhoog, of zij lieten de hoofden
treurig en neerslagtig hangen, en vergaten hunne weide. De honden verheften
bij tusschenpoozen een naar en akelig gehuil, en het wild kroop in holen, en
in het diepste der bosschen; met angstig gepiep vloogen de vogels heen en
weder, en zochten een schuilplaats; men hoorde niet meer het schelle gezang
der krekels, noch het eenluidend gesjerp der sprinkhaanen; de vorschen zelfs
waren stom, en kwamen niet ten voorschijn, - alles was met schrik vervuld, -
alles vlugtte en verborg zich - en de lucht en het veld waren welhaast ledig
van levendige wezens.
De dag waarop dit vreeselijk toneel zich zoude gaan openen, brak
aan; - zwarte onvormige wolken, als omgekeerde bergen, hadden zich reeds aan
den ganschen gezigteinder gelegerd; langs hunne koperkleurige randen
kruistten zich de flikkerende bliksemstraalen, en onbeweegelijk wachtten zij
naar het teken tot den aanval, gistende en hoog zwanger van vernieling.
Dien ganschen voormiddag had er eene ondraagelijke en stikkende
hitte in de lucht geheerscht, en een benaauwde walm, die het ademhaalen
moeijelijk maakte. Geen koeltje ritselde tusschen de bladeren, en de
waaijers der prachtige palm- en cocosboomen hingen onbeweegelijk om den
gladden stam. Om twee uuren in den achtermiddag begon de wind zich wat te
verheffen; doch tegen vier uuren werd het eensklaps weder dood stil.
Desniettegenstaande zag men de zwaare en opgespannen wolken
snellijk van alle kanten naar boven stijgen; in schrikkelijke majesteit
trokken zij bij een; de verre donder bromde in hunne ingewanden; zij
naderden elkanderen als twee magtige legers in slagorde; welhaast slooten
zij zich, het daglicht verdween, en maakte plaats voor eene akelige
duisternis. Eene ongemeene stilte heerschte alomme, alles was in angstige
verwachting!
Ik stond op het strand met eene menigte van aanschouwers, die het
noodlot van de ongelukkige schepelingen beklaagden.
Als duizend te zamen geketende donders, die zich te gelijk uit het
zwerk scheuren, zoo ontzettend was de uitbarsting van den woesten orkaan! -
Het daverde van gezigteinder tot gezigteinder, de aarde beefde, de zee
loeide. In wervels opgeheven, vloogen terstond hutten, daken, riet en
struiken, met heuvels van zand vermengd, dwarrelende door de lucht; de palm-
en cocosboomen, ginds en weer geslingerd, sloegen hunne kroonen met een
vreeselijk geruisch tegen elkanderen. Steil stapelden zich de golven op een,
hoog schuimend als gespitste bergen, welkers kruinen wolken omgeeven.
Plasregens stortten op plasregens. Het kraakte alom van donderslag op
donderslag, en de lucht stond reis op reis in lichten brand van weerlicht
| |
| |
en bliksems. Onder het brullen der winden hoorde men het bulderen
der baaren en het bruischen der regenvloeden - alles was in eene
schrikkelijke verwarring, in ijselijk oproer; hemel en aarde weergalmden van
het verdoovend gedruis.
Een vreeselijk geschreeuw rees terstond van de reede; men hoorde
het te midden van het schroomelijk geraas der strijdende elementen. Van
hunne ankers gereeten, slingerden welhaast eene menigte barken in verwarring
door elkanderen; geweldig botsten de zwaare zeeën dezelve tegen een;
kraakende en verbrijzeld zonken zij in de diepte; andere, door de sterkte
hunner touwen aan den grond gehecht; schroomelijk stijgende en daalende, en
op het laatst overstelpt van een waterberg, terwijl zij in de uitgeholde zee
schieten, reezen niet meer, en smoorden voor hunne ankers; dan weldra, van
de eene golf na de andere getroffen, stoof een stroom door de verbrijzelde
zijden der schepen. Vergeefs klommen de ellendige schepelingen naar den top
van den zinkenden mast, en riepen en wuifden in doodsangst over de
bruischende diepte, - de afgrond opende zijne wijde keel, en verslond het
gansche gevaarte; achter hen volgde de getrechterde maalstroomGa naar voetnoot1, en de woeste baaren rolden over hen heen.
De nacht verborg eindelijk dit treurtoneel, voor het oog van de
sidderende aanschouwers; en onder eene bijna tastbaare duisternis verdweenen
alle voorwerpen. Van verre blonk alleen het witte schuim, en de zwarte
huilende woestijn was bedekt met schemerende heuvels.
Omstreeks drie uuren in den morgen werd het eensklaps stil; doch
maar voor eenige minuten. De zuid- en noord-weste winden, die al dien tijd
beurtelings gewoed hadden, maakten plaats voor den noordoosten, die nu met
een ijselijk geloeij uit zee schietende, de nog overig gebleevene schepen,
met behulp der vervolgende baaren, naar strand dreef. Als pijlen vloogen zij
naar den steilen oever - van den rand der hoog-schuimende branding vielen
zij op het harde zand; uit een geborsten dreeven hunne afgereetene stukken
verspreid heenen; de doodsgil der zinkenden, weergalmde in dit schrikkelijk
gewoel! - men hoorde in warrende vermenging het klaagelijk roepen om hulp;
het geschreeuw der helpenden; en de klagten van hun die de schipbreuk
ontkomen, hunne gewonde leden na sleepten.
| |
| |
Kort na deze ramp zag Haafner kans om uit Madras weg te komen. Hij kocht een
inlands scheepje, huurde roeiers en zette koers naar Pondicherry. Zij voeren
dicht onder de kust en kwamen langs Sadras waar Haafner in 1780 en 1781 had
gewoond. Hij kon niet nalaten hier even aan wal te gaan, hoewel dat niet zonder
gevaar was, om de plaats waar hij zo gelukkig was geweest nog eens te zien.
Terwijl hij door het verwoeste stadje liep en de meest afschuwelijke
ontdekkingen deed, werd hij overweldigd door gelukzalige beelden van het eens zo
welvarende Sadras.
Het is, bij voorbeeld, dien avond een feest bij Thomasio
de Cruz, hij viert zijn vrouws verjaardag. Wij alle zijn er genoodigd; doch
dit is om het even, de gansche troep begeeft zich derwaards.
Het gezelschap is reeds talrijk, een bont gewemel door elkanderen.
Alles heette ons welkom. Folga muito,Ga naar voetnoot1
Senhor Thomasio! Folga muito, Senhora de Caza! Deus da
mille anos da vida! klinkt het aan alle kanten, en nu hand geeven
geen gebrek. Como esta meu amigo, como esta! roept de een
hier, de andere daar!
Segaaren werden aangestooken, men trekt de rokken uit, men maakt
zich luchtig en gemakkelijk: kleinbierGa naar voetnoot2, punch, arak, limonade, alles staat in een bijzonder
vertrek op eene groote tafel; men drinkt zoo veel, en wat men wil; men zoekt
onder de dames zijne beminde, zijne vriendin, eene kennis, of iets meer dan
dat. Men past haar voor dien tijd op, men bedient haar, men zegt haar
allerleie aardigheden, de een zoekt boven den anderen uittemunten in
kwinkslagen, geestige sprookjes, en grappen. Het lagchen houdt niet op,
alles is leven en vreugd, - men geeft zich aan dezelve zonder de minste
terughouding over.
Intusschen wordt het avondeeten opgebragt, aros
patcherieGa naar voetnoot3, twee groote opgehoopte schotels aan elk einde der tafel,
gebraade hoenders, kerry secco, kerry
Titelpagina van Haafners eerst gepubliceerde reisverhaal uit 1806.
Haafner beschrijft hierin onder andere de enerverende overtocht van
Tranquebar op de Indiase Coromandelkust naar Ceylon in een klein Indiaas
zeilschip. Op het titelvignet is te zien hoe Haafner zich met zijn
mestiese vriendin Anna Wieder naar de waterput op het eiland Caradiva
spoedt om de dorst te lessen. Gravure R. Vinkeles naar een tekening
van J. Haafner.
| |
| |
Omslag van de herdruk met gewijzigde titel (Voorburg, 1940) van Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar
het eiland Ceilon. Aangezien Haafner in dit boek uitgebreid
ingaat op de veroveringen en uitwassen van het Engelse kolonialisme kon
het goed gebruikt worden in de anti-Engelse propaganda van de
Duitsers.
pindang
Ga naar voetnoot1, gebak, konings carwaatGa naar voetnoot2, atchar, sambal, visch, vruchten, alles
staat gereed, met stapels van ledige borden.
De dames zetten zich op hunne stoelen langs de kamer; de heeren
staan rondsom de tafel, snijden voor, scheppen op, elk voor zijne senhora;
men verzorgt haar eerst van alles wat zij begeert, men maakt dan dat men
zelfs wat krijgt, en plaatst zich met zijn bord aan haare voeten neder;
lepels en vorken worden er bij het eeten van kerry en rijst nooit gebruikt,
men doet dit met de vingers, en wat men er ook van zeggen mag, het smaakt
wel eens zoo goed.
Eindelijk heeft men gedaan, men wascht de handen, men spoelt den
mond, kaauwt een betel en men begint zich weder te vermaaken; raadzels,
pand, en andere spelen, wie kan die alle opnoemen, komen te berde; het
ontbrak ons aan geen tijdverdrijf. Wij zongen chikottiesGa naar voetnoot3
en chakrasGa naar voetnoot4, naar het schelle geluid der ravanenahGa naar voetnoot5, en de streelende toonen der violaGa naar voetnoot6; of wij dansten de fandangaGa naar voetnoot7, of luchtige quadrilhas; tot vermoeidheid
en de verbleekte morgenster ons naar onze wooning riep.
Terug gij stijve georganizeerde gezelschappen met uwe kaarttafels,
uwe komplimenten, uwe ceremonies, uwe viezevazerijen; waar alles naar rang
en naar nooten gaat; waar men niet te zamen komt, dan om tabak te rooken en
wijn te drinken, alles naar de maat en op zijn tijd. Verveelende drooge
bijeenkomsten, waar elk blijde is dat hij weder naar huis mag gaan.
Bij ons heerschte ongedwongenheid, boert en vrolijkheid; geen
staatsie, geen plegtigheden, geen rang, geen tijtels; vriendschap alleen
bragt ons bij elkanderen, de een zocht den anderen te vermaaken; elk
beijverde zich om strijd, iets tot het algemeene vergenoe- | |
| |
gen bij te brengen; nooit heeft het mij in gezelschappen van
mestiessen verveeld of verdrooten - de nacht was voorbij eer ik het gewaar
werd.
Deze, en ontallijke andere, waren mijne vermaaken, mijne
uitspanningen, mijne wandelingen. Dan hadden wij een jagt-, dan een
visch-partij; dan reeden wij te paard, met een gansche troep, naar de
oesterklippen, waar wij ons verscheidene dagen achter een ophielden; dan was
er een festijn bij het opperhoofd, dan bij den secunde; dan bruiloft bij den
een, doopmaal bij den anderen; kransjes, danspartijen, alle dagen was er wat
nieuws; een gestadige afwisseling; bij alle was ik genoodigd en welkom;
zonder mij scheen de vreugd niet volmaakt.
ô! Vermaakelijke tijd mijns levens! zorg- en kommerlooze dagen die
mij nooit weder zullen te beurt vallen. Waarom waart gij van zoo een korten
duur? En gij alle mijne aangenaame verwachtigingen en heugelijke
vooruitzichten, waarmede ik mijne ziel streelde, die nimmer zijn vervuld
geworden.
Ik had gehoopt in Sadras een einde van al mijn zwerven en
tegenspoed te zien; ik dacht er een wijkplaats te hebben gevonden tegen de
slagen van mijn vijandelijk lot, en er eens alle mijne wenschen bekroond te
zien. IJdele verbeelding! harssenschimmen van geluk! Hoe was alles veranderd
en verkeerd!
Als ik mijnen voorigen staat met den tegenwoordigen overwoog; als
ik dit eenzaame en verwoeste dorp, deze akelige stilte, die rondsom mij
heerschte, met alle deze verschillende toneelen van vermaak en gewoel, van
bezigheid en handteering, van tevredenheid, van welvaart, van overvloed, van
vrolijkheid, vriendschap en eendragt vergeleek; als ik mij herinnerde, hoe
gelukkig wij, hoe gelukkig alle de inwooners van deze plaats waren, en in
welk een rampzaligen staat de weinig overgebleevene, die het zwaard en de
hongersnood nog had gespaard, rondzworven; als ik bedacht, dat alle deze
elende, deze schrikkelijke omkeering, het werk was van een kleinen hoop
geweldenaars die zich Christenen noemen! dan...Neen! nooit zal of kan ik een
vriend der Engelschen zijn.
Deze onafzienelijke velden, wel eer met het schitterend groen van
het jonge rijstgras bedekt, waren nu een uitgestrekte dorre heide, welke
overal een eenvormige graauwe kleur vertoonde; deze voortijds heerlijke
moestuinen, deze schoone boomgaarden, vond ik nu vol ruigte en gansch
verwilderd. Op hunne verschroeide vruchten aasden nu de kleine vogeltjes in
volle vrijheid; de vernielende aapjes woonden daar met duizenden van
eikhoorntjes, en wolken van schreeuwende perrokieten zochten er ongestoord
hun voedzel. [...]
Zoo had ik bijna het gansche dorp doorgewandeld; alle de plaatzen
die te vooren mijne opmerking verdienden, of die mij wegens de vriendschap,
of om andere redenen, dierbaar waren geweest, bezocht; en mij met een
weemoedig vergenoegen de verschillende toneelen van vermaak, die ik er
weleer had genooten, herinnert. Mijn huis alleen had ik mij voorgenoomen te
vermijden, ik zoude er toch niets dan voorwerpen gewaar worden, die de
droefgeestige gemoedsgesteldheid, waarin ik mij bevond, zouden vergrooten;
doch het was mij onmoogelijk! ik moest het zien. Eene onweêrstaanbaare
nieuwsgierigheid, een geheime zucht waarvan ik geen meester was, dreef mij,
mijns ondanks, derwaards.
Nu stond ik onder de prachtige tamarinde-boom, die zijne breede en
digt bebladerde takken nog voor hetzelve uitspreidde. Ik bevond mij op nieuw
in deze koele en verfrisschende schaduwe, onder welke ik, als de heete
middag-uuren voorbij waren, gewoon was mijne thee te drinken, of mij met
leezen te vermaaken.
De armen in een geslagen, en met weenende oogen, zag ik het gebouw
aan. Hoe vervallen was het; zonder deuren en vensters, die men er
uitgenoomen had. Behoedzaam trad ik binnen, slangen en ongedierte konde er
in verschoolen liggen, mogelijk zelfs een tijger.
Met een bekneld hart en wankelende treden ging ik de vertrekken
door; alles was vol zand en vuiligheid; de muuren waren met mosch bedekt, en
de verschrikte vledermuizen snorden mij om de ooren.
Achter dit huis was een kleine tuin. Ik had aan denzelven veel
moeite en geld te koste gelegd; het was mijn tijdverdrijf - mijne
liefhebberij! - Ik bewerkte hem zelfs, en had er alle mijne vlijt toe
besteed, om denzelven te verfraaijen. Nu was het eene wildernis, vol van
doornen en struwellen, naauwelijks konde ik er doorkomen!
Aan het einde van dezen tuin bevond zich de keuken. Ik stak mijn
hoofd door het opene venster, hemel! wat zag ik, het geraamte van een
volwassen mensch, en van een klein kind! Eene ongelukkige moeder
waarschijnelijk, die hier met haar zuigeling was verhongerd. Wat moest dit
arme schepzel niet hebben geleeden. ô! Die haare klagten, haare zuchten had
kunnen aanhooren; haar kind van gebrek te zien sterven! welk een
schrikkelijk harteleed voor eene moeder! ik stelde mij haare wanhoop voor
den geest.
In een duistere hoek dezer keuken was een verborgen kelder; ik had
er altijd mijne provisie in gehad. Toen ik
| |
| |
Sadras verliet, gaf ik alles wat er zich in bevond aan mijnen dobasch, wat zoude ik er mede doen? Mackay had ons
verbooden iets mede te neemen.
Deze kelder was zonder twijfel nu ledig, ik opende echter het luik,
om er in te zien. Men oordeele van mijne verwondering, alles was nog in
denzelfden staat als toen ik mijn huis verliet; men had niets aangeraakt!
wat konde aan mijnen dobasch gebeurd zijn? waarom had hij
die levensmiddelen niet mede genomen, of er zich van bediend? het was mij
onmogelijk om het te begrijpen. En die arme vrouw met haar kind moest in het
midden des overvloeds van honger sterven! ô! had zij toch den ingang van
dezen kelder gevonden!
Het zien van deze ongelukkige had mijne duistere zwaarmoedigheid
vergroot. Mijne verbeeldingskragt hechtte zich lang aan deze gebeurtenis. Ik
zag de vrouw voor mij, ik zag haar kind, hoe zij haare handen wrong, hoe zij
weende, hoe zij beide flaauw daar neder lagen, en met den dood worstelden;
gansch alleen en verlaaten!
Ik had duizenden te Madras in de verschikkelijkste martelingen des
hongers den geest zien geeven. Ik had alles, wat ijselijk van dien aard was,
bijgewoond; doch ik was er zoo niet van aangedaan geweest. Het rampzalige en
bittere einde van zoo eene ontallijke menigte menschen, had mij over het
geheel zoo zeer niet getroffen, als dat van deze ellendige moeder. Was het
om dat dit treurig voorval in mijn huis was gebeurd?
In 1808 verscheen het tweedelige Reize in eenen
palanquin. Haafner schrijft in het voorwoord bij het eerste deel:
‘Indien, vroeg of laat, de een of ander mijner lezers naar de Indië zoude
willen gaan, om er fortuin te maken, waarvoor hem de hemel beware! zal hij
er ten minste, (zoo hij aan hetgeen ik van gindsche inboorlingen heb gezegd
geloof slaat,) met dat domme vooroordeel bezield, niet aankomen, met hetwelk
zoo velen derwaarts vertrekken.’
| |
| |
‘In de Chauderie, waar wij ons middagmaal namen, vond
ik eenen Pandarom of Monnik, die aan de doortrekkende
reizigers, van welke caste zij ook mogten zijn (wanneer ze het eischten) Canje, of rijstwater, voor niet uitdeelde, hetwelk hij hun
uit eenen tschimbou of kleinen koperen pot, in de te
zaamgevoegde holle handen goot.’ Aangezien leden van een lagere kaste
dan die van de monnik de pot niet konden aanraken zonder het te
verontreinigen, schonk de monnik hen het rijstwater in de handen.
Gravure R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner. De gravure werd
opgenomen in het eerste deel van Reize in eenen
palanquin.
‘Ontmoeting van Mamia, te Nababpeent’ in het tweede deel van Reize in eenen palanquin. In een chauderie in de buurt van het dorp Ventapalam had Haafner een groep
soetredharies, reizende danseressen van een lage
kaste, ontmoet, die 's avonds voor hem dansten. Onder hen was een
vijftienjarige schone, Mamia geheten. Later op zijn reis ontmoette Haafner
Mamia tot zijn grote vreugde opnieuw. ‘“Mamia!” riep ik overluid, “geliefde
Mamia! zie ik u eindelijk weder; ach! hoe dikwijls heb ik aan u gedacht!” -
Meer kon ik niet spreken, de tranen schoten in mijne oogen, en ik bleef
onbewegelijk voor haar staan. Zij zelve scheen zoo ontsteld te zijn, dat zij
mij niet antwoordde, en alleen de hand op de borst leide en zich voor mij
boog. Hoe schoon was zij! - hoe betooverend schoon! Het wit neteldoeks
kleedje, (volgens gewoonte der badende vrouwen in Indië,) hoog onder de
armen een paar keer om het lijf geslagen, kleefde, nog druipende van het
water, aan hare sierlijke en welgevormde leden, en vertoonde mij dit fraaije
ligchaam in alle deszelfs bekoorlijke omtrekken.’ Gravure R. Vinkeles
naar een tekening van J. Haafner.
| |
| |
‘De vijf tempels van Maveliewarom’ in het tweede deel van Reize in eenen palanquin. Tijdens zijn tocht langs de kust van
Orixa en Coromandel in 1786 kwam Haafner ook door Maveliewarom. ‘Gansch
buiten het dorp aan de zuidzijde, staan vijf tempels, van verschillende
grootte en gedaante, en maar eenige treden van elkander verwijderd; zij zijn
uit een en denzelfden berg gehouwen, en dus alle vijf letterlijk uit één
stuk. Het dak van de middenste en grootste is rond of gewelfd, en heeft eene
groote scheur, zoo men zegt door den bliksem veroorzaakt. Alle deze vijf
tempels zijn vol zinnebeeldige figuren en afgoden, die, zoowel als de zuilen
die het dak onderschragen, alle aan denzelfden rotssteen behooren. Bij deze
tempels staan verscheidene dieren, als elefanten, leeuwen, enz. meer dan
levensgrootte, die mede uit denzelfden berg gebeiteld zijn.’ Gravure R.
Vinkeles naar een tekening van J. Haafner.
Kort daarop kwam hij in Pondicherry aan waar hij zijn geliefde Anna terug vond.
Hij besloot met haar naar het betrekkelijk veilige Ceylon te gaan dat nog onder
Nederlands gezag stond. Voor vertrek ontmoette hij een ‘Franse graaf’, die hem
vroeg of hij met zijn twee vrouwelijke ‘bedienden’ mee kon varen naar Ceylon.
Haafner stemde daarin toe, maar zou dat snel na vertrek betreuren.
Toen wij buiten de reede waren, dook de zon juist achter de kimmen.
De lucht was helder, de wind voordeelig, het zeil gezwollen, het volk
vrolijk en welgemoed; wij doorsneeden het water dat het schuimde; alles
voorspelde ons eene gelukkige en spoedige overvaart.
Dus verliet ik de kust Chormandel, waar het zwaard en de
hongersnood zulk eene ijselijke verwoesting hadden aangeregt, en nog
geduurig voort woedden.
Goede God! welk een heerlijk en vruchtbaar land was dit niet vóór
den oorlog. Hoe wemelde het alom van menschen! hoe was alles bezet en
vervuld, dorp aan dorp, gehucht aan gehucht, bijna geen plekje gronds dat
niet bebouwd of beplant was. En nu eene woestijn, uitgenomen de steden,
ganschelijk, volstrekt ganschelijk, verlaaten, eenzaam en ledig. Het
| |
| |
tiende gedeelte van deze ontallijke menigte, die het bevolkte, was
niet meer. Zij waren alle door een geweldigen dood weggerukt; hun lot was
schrikkelijk. Ach! zijn dan de menschen alleen geboren om elkanderen te
vernielen?
Ik zelfs had er veel verdriet, veel zorgen en kommer geleeden;
uitgenomen den tijd die ik te Sadras woonde, had ik er weinig genoegelijke
dagen doorgebragt.
Alle onze etablissementen, onze logies en kantooren, waren door de
Engelschen geslecht, en onder den voet gehaald
Ga naar voetnoot1
, wat zoude ik langer in dat land doen? Ik was blijde het te
verlaaten, er was niets meer dat mij aan hetzelve konde binden, het eenigste
voorwerp dat hiertoe nog in staat zoude geweest zijn, had ik bij mij.
Met een weemoedige vreugde vestigde ik mijne oogen op de langzaam
verdwijnende voorwerpen. De in een smeltende huizen, de pijramiden der
Indiaansche tempels, het kasteel Dansburg
Ga naar voetnoot2
; tot de staag vergrootende tusschenwijdte, en de zinkende nacht
alles in een verwarde.
Nu begaf ik mij onder de tent, de graaf had reeds een waschlicht
aangestoken, een flesch wijn geopend, en, onder het drinken en rooken,
begonnen wij een gesprek, waar van de oorlog het voornaamste onderwerp was.
[...]
Onze flesch was eindelijk leêg, wij zouden nu ons avondmaal neemen.
De graaf spreidde een servet over de mat waar op wij zaten; haalde uit een
sluitmandje vier gebraaden kuikens en tien broodjes (elk omtrent een vuist
groot) voor den dag, opende een nieuwen flesch wijn, en noodigde mij en Anna
om toe te tasten; na dat hij er aan zijne vrouwelijke bedienden vier
broodjes en een kuiken van had afgegeeven.
Wij lieten ons niet lang bidden, en daar wij alle goeden eetlust
hadden, bleeven er welhaast van de 3 gebraadene kuikens, niets dan de
beentjes over.
Wij waren in verwachting dat hij ons nog het een of ander zoude
voorzetten; hij scheen dit te merken. ‘De droes!’ riep hij uit, ‘indien ik
had geweeten dat gijlieden zulke goede maagen had, zoude ik mij nog van een
kuikentje, met een paar broodjes meêr, hebben voorzien.’
Ik dacht dat hij er mede spottede, en zeide hem lagchende: ‘Heer
Graaf! dewijl gij u wel met de zorg voor ons onderhoud tot aan Jaffanapatnam
hebt willen belasten, en ik geenzins twijfel, of gij hebt ten dien einde een
goeden vooraad medegenomen, zoude het onbeleefd zijn, dat wij u zoo veele
ongelden vergeefs hadden laaten doen, en u met een groot gedeelte van de
levensmiddelen lieten zitten.’
‘Parbleu!‘ antwoordde hij uitschaterende, ‘het
heeft geen nood, dat ik van de gebraade kuikens en broodjes zal overhouden,
gij lieden hebt er wel voor gezorgd; hoewel ik er mijn goed gedeelte ook van
heb gehad. In mijn gansche provisie-korf is niet zoo veel meer overig, dat
een muis zich er mede zoude kunnen verzadigen. Het is goed dat wij morgen
vroeg te Jaffanapatnam zijn.’
‘Hoe!’ riep ik, verwonderd uit, ‘gij hebt geen meer provisie als
het geen gij ons komt opdischen?’ ‘Neen! in ernst; zie hier:’ hij opende de
sluitmand. ‘Heer graaf!’ zeide ik tot hem met een verdrietig gelaat: ‘ik
hoop met u dat wij morgen te Jaffanapatnam komen; doch zoo dit niet mogt
gebeuren, wat dan? Ik voor mij kan wel één dag, al waren het er twee, zonder
eeten blijven; doch deze jonge juffer!... waarlijk indien ik geweeten had
dat gij u zoo slecht zoudt hebben voorzien; ik zoude mij wel gewacht hebben,
om u de zorg voor ons onderhoud toetevertrouwen. Welk eene onvoorzigtigheid,
gierigheid wil ik het niet noemen. Hoe weet gij dat wij morgen te
Jaffanapatnam zullen zijn? hebt gij paarden voor de chialeng?‘
Hij werd boos, en zeide met een vloek: ‘ik sta er u voor in, dat
gij morgen te Caïtz zult ontbijten! Gij zult zien nonja!’
Ga naar voetnoot1
zeide hij in gebroken Portugeesch, tegen Anna, ‘dat ik mijn woord
zal houden, maak u niet ongerust. Ik versta mij een weinig op de
stuurmanskunst.’
Ongelukkiglijk sloeg ik geen acht op deze laatste woorden. Hij was
door het veel drinken reeds verre heen. Ik wilde mij dus in geen redentwist
met hem inlaaten. Wat zoude het mij ook gebaat hebben?
Wel is waar, het kwaad was juist zoo groot niet; met den wind die
wij hadden, en den voortgang dien wij maakten, was er ook geen twijfel aan,
of wij zouden tegen den volgenden middag te Caïtz zijn. In allen gevalle
dacht ik, zoo hij ons mogt tegen loopen, of dat het stil werd, en men
genoodzaakt was ten anker te komen, konden wij, zoo wij al den volgenden dag
onze reis niet kreegen, ons echter altoos te Portonova, te Naoer,
Nagapatnam, of eenige andere plaats, van le-
| |
| |
Op zijn tocht over zee van Madras naar Ceylon wordt Haafners schip
belaagd door inwoners van de kustplaats Alamparvé. Haafner wordt
gevangen genomen en opgebracht naar de jammedaar, hoofd van het leger,
omdat men hem aanziet voor een Engelsman. Haafner beweegt hemel en aarde
om te bewijzen dat hij een Hollander is en geen ‘Engelsche hond’.
Gravure R. Vinkeles naar een tekening naar het leven van J. Haafner. De
gravure werd opgenomen in Lotgevallen op eene reize van
Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon (Haarlem,
1806).
vensmiddelen voorzien. Dit stelde mij gerust; en na hem een goeden
nacht gewenscht te hebben, lag ik mij in een hoek van de tent neder. Anna en
de twee meiden lagen aan de eene, en de graaf aan de andere zijde.
Ik mag dus eenige uuren geslaapen hebben; toen ik mij van iemand
bij de hand voelde schudden. Het was den tandel, ‘Eundrou
aya!’
Ga naar voetnoot1
zeide hij met een droevige stem, ‘Kom even buiten, als het u
gelieft; ik ben den ankergrond kwijt, en zie geen land.’
‘Wat,’ vroeg ik verschrikt, ‘geen land? hoe is dat mogelijk?’ en
sprong met een vaart onder de tent van daan.
De dag begon juist aantebreeken; angstig zag ik aan alle kanten
rond. Helaas! het was maar al te waar; niets dan lucht en water waar heen ik
mijne oogen wendde, en daarbij dood stil.
Ik was buiten mij zelve van toorn! greep met er haast een stuk
hout, en dreigende naar hem toetreedende: ‘Parra Naii!’
Ga naar voetnoot2
zeide ik, ‘waarom hebt gij de kust verlaaten? gij zult dit...’ ‘Om
Gods wille. Mijnheer!’ riep de arme man, ‘heb toch de goedheid van mij aan
te hooren, het is waarachtig mijn schuld niet - de Frans
Faringui
Ga naar voetnoot1
heeft er mij toe gedwongen.’
‘De Frans Faringui?’ vroeg ik verwonderd, en met
een schoot mij te binnen, wat de graaf van zijne stuurmanskunst, en van het
ontbijten te Caïtz gezegd had.
‘Ja, Mijnheer!’ antwoordde de tandel, ‘niemand
dan hij is er de oorzaak van.’ Hij verhaalde mij toen, dat de graaf in den
nacht buiten was gekomen, zich bij hem aan het roer had geplaatst, en hem
bevolen de kust te verlaatenen naar zee te stuuren. ‘Al wat ik,’ vervolgde
hij, ‘hem van ankergrond en stroom mogt zeggen of beduiden, was te vergeefs,
hij wilde of konde mij niet verstaan. Ik had gaarne gewenscht u wakker te
maaken, en zocht verscheidene maalen te ontsnappen; doch hij dreigde mij, en
twee van mijn volk die bij mij op waren, dood te schieten, indien wij ons
verroerden, of het minste gewag maakten; eerst voor een groot half uur is
hij onder de tent gegaan.’
| |
| |
Gekleurde tekening met kompaslijnen in koperdruk van ‘de zuijdkust
van Mallabaar, Madure en Cormandel in de Oost-Indische zee van caap
Commarijn tot Nagapatnam’ en het eiland Ceylon. Langs de kust is op
verschillende plaatsen de Nederlandse vlag te zien, zo ook in Nagapatnam
(uiterst links) waar Haafner van 1773 tot 1779 woonde. De kaart is
gemaakt in de achttiende eeuw, nog voor de verovering door de
Engelsen. ARA, Kaartenzaal VELH 113
Hier hielp geen raazen of tieren, er was geen oogenblik tijd te
verliezen. Ik liet terstond het volk wakker maaken, plaatste hen aan de
riemen, en het vaartuig met den steven naar het westen gekeerd hebbende,
gebood ik hen door te roeijen, zonder de minste tusschenpoozing.
Dat wij veel vooruit zouden schieten, was niet waarschijnlijk; het
was, wat men met regt konde noemen, dood stil; en er ging een hooge deining;
buitendien liep de stroom sterk om het noord-oosten; zoo wij dien maar het
hoofd konden bieden, was ik te vrede; ik twijfelde er echter sterk aan, want
hoe zeer het volk nu ook uithaalde, zoude hunne ijver, als de zon hooger
steeg, en zij wat lang geroeid hadden, wel ras verflaauwen, en dit was niet
te verwonderen! Men kan zich geen denkbeeld maaken van de hitte die op zee
onder de linie
Ga naar voetnoot1
bij eene kalmte heerscht. Niets anders dan wind, of het ontmoeten
van een schip, konde ons redden.
| |
| |
Ik was buiten mij zelve van verdriet en spijt, dat ik dezen
Franschman een passagie in ons vaartuig had toegestaan; wij zouden, zoo ik
mij hier toe niet had laaten overreeden, waarschijnelijk nu reeds voor de
kust van Ceilon zijn. Alhoewel hij nog in een vasten slaap lag, was ik
echter al te zeer op hem verbitterd om mij daar aan te stooren. Zonder
omstandigheden greep ik hem bij den schouder, en schudde hem hevig. ‘Sta op,
graaf!’ riep ik, ‘sta op, en zie wat gij dezen nacht hebt uitgevoerd! Wij
zijn uit het gezicht van land, en drijven weg naar zee.’
Hij ging al vloekende overeind zitten. ‘Gij zijt een f.... bête!’ zeide hij op een verachtelijken toon, ‘ik zie wel dat
gij minder verstand van compas en zeezaaken hebt, dan mijn keuken-meid of
tanniekaretje.’ - ‘Nu ja, ik heb van dezen nacht
gestuurd, en gij moogt er mij wel voor danken; waar toe dient het langs de
kust te zeilen als men koers kan houden? Vindt gij vermaak langer in dit
vaartuig te blijven dan het noodig is? Wel bekome het u! Ik voor mijn part,
denk het hoe eerder hoe liever te verlaaten, binnen een paar uuren hoop ik
te Caïtz te ontbijten, zoo als ik die nonja gisteren heb
beloofd; dat gij de Ceilonsche kust niet kunt zien, is wegens de mist, of om
dat het land laag is.’ En nu ging hij aan het bewijzen en redeneeren van
lengte en breedte, de strekking der beide kusten, enz.
Verscheidene maalen wilde ik hem in de reden vallen, doch hij liet
mij niet aan 't woord komen. Ik zoude hem voor den kop geslagen hebben! ‘Kom
onder de tent van daan,’ riep ik eindelijk onverduldig uit, ‘en ziet het
zelfs! ik wil uwe zotte praat niet langer aanhooren;’ en hier mede snelde ik
weder naar buiten.
Kort daar na kwam hij ook voor den dag, met zijne kaart in de eene,
en zijnen kijker in de andere hand. Na dat hij den ganschen horizont had
rond gezien, en niet anders dan hemel en zee ontdekte, ontroerde hij.
‘Wel nu graaf!’ vroeg ik hem, ‘wat dunkt u? zouden wij nog binnen
een paar uuren ons ontbijt te Caïtz kunnen neemen?’
Hij haalde zijne schouders op, en beriep zich op zijne kaart. ‘De
koers is evenwel zuid-oost, als men......’ ‘Graaf!’ viel ik hem verbitterd
in de reden, ‘niet ik, maar gij, hebt minder kennis van het compas en
zeezaaken, dan uw keuken-meid of tanniekaretje! In allen
geval, wat had gij met het roer en met den koers te doen? Gij zijt maar
passagier, en hebt hier niets te beveelen; daar voor ben ik en de tandel. En zoo gij er u al mede had willen bemoeijen,
behoorde gij te weeten, dat vaartuigen als het onze, de kust ten minste tot
Timilipatnam moeten houden, om niet door de sterke stroomen, die uit den
Golf van Manaar schieten, beöosten Ceilon te worden weggesleept.’
‘Wat stroomen!’ antwoordde hij mij, ‘er zijn geen stroomen, dan
moesten zij ten minste met een pijl op de kaart betekend staan. Ziet
hier...’
‘Ga naar den d.... I met uw pijl en kaart!’ riep ik woedende uit:
‘ik wenschte dat gij nooit een voet in het vaartuig had gezet. Uwe
gierigheid en zotheid, hebben ons aan den honger en het grootste
levensgevaar blootgesteld. Indien wij het ongeluk hebben Punto Pedra
Ga naar voetnoot1
voorbij te drijven, zijn wij verlooren.’
Op deze woorden ontstelde hij; en echter, om zijne vrees te
verbergen, zocht hij met het geval te boerten; ik verwaardigde mij niet hem
te antwoorden. Eindelijk vroeg hij mij hoe ik het dacht te maaken om het
land te krijgen. ‘Ziet gij het dan niet,’ graauwde ik hem toe, ‘roeijen -
niet dan roeijen, tot dat er wind komt; ik raade u eenig geld aan het volk
te geeven, of te belooven, om hen aantemoedigen.’
Hij ging hier op onder de tent, en kwam met een hand vol ropijen
terug, die ik onder de roeijers uitdeelde.
De arme menschen! zij waren opgetoogen van blijdschap over dit
geschenk, en beloofden mij al hun best te zullen doorroeijen; zij dachten
het land nog wel tegen den avond weder te zullen bereiken.
Ach! zij wisten niet in welken gevaarlijken toestand wij ons
bevonden; zelfs de tandel had er niet veel erg in. Het was
zijne eerste reize, ik vond hem zeer onkundig in zijn vak; alle zijne
weetenschap bestond daar in, dat hij langs den wal konde stuuren. Het zoude
dus hier meestendeels op mij aankomen.
Welke bedenkingen kwamen er als toen in mij op! welk een
schrikbaarend vooruitzicht zoo de stroom ons in volle zee dreef! wij waren
nog in den regen-mousson. Elk oogenblik konden wij door een storm worden
beloopen. Wij hadden geen compas - ons vaartuig was klein, zwak, open, en
zwaar belaaden met de 4 wijn-kasten en lijwaatbaalen van den graaf, en met
onze koffers - bovendien vol menschen. Wij waren er met ons twaalven in.
Maar dit was nog niet alles. Wij hadden geene andere
levensmiddelen, dan een halve zak rijst, en niet dan een
| |
| |
klein vaatje water, aan boord
Ga naar voetnoot1
. Onze tandel en zijn volk waren Malabaaren,
derzelver caste en godsdienst laat hun niet toe sterkendrank of wijn te
gebruiken. Het zoude dus wreed en onvoorzichtig zijn geweest hen van het
weinige water, dat er nog was, te berooven. Ik verbood Anna, en de twee
meiden, op het scherpste, er aan te raaken. De graaf opende terstond een van
zijne vier kasten, en wij beslooten niets dan wijn, geduurende de reize, te
drinken. [...]
Niemand sprak, en zoo er nog al iets werd gezegd, was het
meestentijds een wensch om wind.
Doch er kwam geen wind. Tegen den avond verhief zich een klein
koeltje, het was even genoeg om den stroom dood te zeilen, en het arme volk
tijd te geeven, hunne vermoeide leden te kunnen uitrusten. Zij hadden den
ganschen dag in de brandende zon geroeid, en niets gegeeten dan raauwe rijst
met een weinig water gemengd. Wij hadden ook geen beter maal gehad,
uitgenomen dat wij onze rijst met wijn, in stede van met water, neêrslokten.
Ik vreesde dat Anna zich hiermede niet zoude hebben kunnen
behelpen; doch het ging beter dan ik dacht. Tot het eeten van raauwe rijst,
met wijn of met water, behoort een goed gebit, en veel honger, en hier aan
ontbrak het ons geen van beide, en moogelijk niemand aan boord, uitgenomen
den graaf; die, wat het gebit aangaat, zeer slecht voorzien was; hij had
geen eene kies meer in zijn mond, en zijne 4 of 5 overige tanden waren ook
niet van de beste. [...]
Toen het duister begon te worden, loste ik den tandel af, die zich bij zijn volk ging nederleggen. Hij had den
voorigen nacht en den ganschen dag aan het roer gestaan, en was zeer
vermoeid, ook konde hij niet naar de sterren stuuren. Anna hield mij eenigen
tijd op de plegt gezelschap; doch eindelijk ook slaaperig wordende, ging zij
zich onder de tent ter rust begeeven, en welhaast was ik de eenigste in het
vaartuig die wakker was. De graaf had zich een goeden roes gedronken om de
zorgen te verdrijven, of wel uit nijd. Hij was den ganschen dag bijzonder
gemelijk en stuursch geweest, en had mij veele grofheden gezegd, die ik den
meesten tijd niet verwaardigde te beantwoorden. Nu eerst bevond ik tot mijn
leedweezen, dat hij van een zeer trotschen en boozen inborst was, waar van
ik mij nog veele onaangenaamheden voorspelde.
De wind was noordelijk en flaauw. Ik had geen compas, en moest mij
zoo veel moogelijk naar de sterren rigten, naar mijne beste gissing hield ik
zuid-west aan. Gelukkig konde ik het vlak voor den wind laaten loopen. De
inlandsche kleine en platboomde vaartuigen willen niet wel bij den wind
zeilen, ook had de stroom nu minder vat op ons.
Ik wist wel dat ik weinig voortgang maakte; doch ik hoopte dat het
koeltje met den dag zoude aanwakkeren, of ten minste blijven voortduuren; en
twijfelde niet, of wij zouden den volgenden avond met behulp der riemen, den
wal (het zij die van Ceilon of van de kust) wel in het gezicht krijgen; doch
ik bedroog mij. Naar maate dat de zon rees, ging de wind ook leggen - en om
acht uuren was het wederom dood stil.
Deze aanhoudende kalmte maakte mij beangst, en ik begon ernstige
overweegingen, over onzen hagchelijken toestand, te maaken.
Het was onmoogelijk, dat de roeijers het op dien voet lang konden
uithouden. De onophoudelijke afmattende arbeid, het slechte voedzel, de
brandende zon aan welke zij den ganschen dag waren blootgesteld, de
schaarsheid van water om hunnen dorst te lessen, (want ik had hen op
rantzoen gesteld, en het watervat laaten sluiten; de sleutel bewaarde ik
zelf) dit alles moest welhaast hunne krachten uitputten. Welk een
vooruitzicht! onze toestand was in den hoogsten graad gevaarlijk.
De tweede dag verliep als de eerste; geen de minste wind, en eene
ondraagelijke hitte. Hoe lang viel mij die dag; ik had geen lust tot leezen
noch tot praaten, en zoo moede als ik ook was, want ik had den ganschen
nacht aan het roer gestaan, konde ik evenwel uit ongerustheid niet in slaap
komen.
De graaf had op mijn aanraden weder eenige ropijen onder het volk
uitgedeeld, en dit deed hij, zoo het scheen, met een goeden wil, en zonder
de minste zwaarigheid te maaken, hoewel hij anderzins gierig
| |
| |
van aard was; doch zijn leven was in gevaar, dit maakte hem mild.
Wat heeft het geld toch weinig waarde in diergelijke omstandigheden.
Tegen den avond begon het koeltje wederom op te wakkeren. Wij
heesen het zeil, en de roeijers konden zich uitrusten; doch ik had reeds den
ganschen dag eene algemeene neerslachtigheid onder hen bespeurd, die mij
niets goeds voorspelde.
Deze moedeloosheid moest ik zoo veel mij moogelijk was trachten
voor te komen. Gaven zij zich eens aan dezelve over, dan was het met ons
gedaan. Ik kende de Malabaaren al te wel, ik wist dat zij tegen geene
bezwaarenissen gehard zijn, en dat tegenspoeden en rampen hen ligt ter
nederslaan. Zoo zij ophielden met roeijen, zag ik een verschrikkelijk lot
voor ons te gemoet.
Ik zocht hen ten dien einde door vertellingen en sprookjes te
vermaaken; ik scherste, ik lachte, ik zong zelfs, God weet met welk een
hart! Doch hoe moeijelijk het mij viel, om in de ongerustheid, die mij
kwelde, een blij en vergenoegd gelaat te toonen, is ligt te denken. In één
woord, ik deed mijn uiterste best hen optebeuren en te vervrolijken; ik
vleidde hen met de hoop van den volgenden dag land te zien. Ik beefde echter
voor dien dag; ons water begon sterk te minderen, en de onbewolkte hemel
voorspelde ons nog meerdere kalmte.
Tot nu toe had de graaf het zonder eeten uitgehouden, in de hoop
van in dien tijd aan land te koomen. Met eenen onbeschrijfelijken afkeer,
zag hij ons telkens de drooge en raauwe rijst tusschen de tanden knasteren.
Nu dwong hem de honger op het laatst, ons gezelschap te houden, en hij deed
zijn eerste maal met ons.
Het was eene wezenlijke klucht, zulke misselijke gezichten als hij
maakte, heeft men zelden gezien. Het verdriet en de mistroostigheid, die op
elks gelaat was te leezen, verdween voor een oogenblik; er was niemand in
het vaartuig die niet van lagchen schaterde. Elke mondvol, die hij, na
verbaazend veel moeite, doorzwelgde, was met eenen vloek verzeld, en met
onophoudelijk hoesten, als hem de korrels in den keel bleeven steeken.
Hij at zich, in den waren zin van het woord, dronken; want de twee
handen vol rijst, waar uit zijn gansch maal bestond, moest hij met twee
flesschen wijn doorspoelen. Ons lagchen maakte hem woedend, en in het
vervolg at hij onder de tent.
De zon ging onder, en de sterren die aan het heldere uitspansel
begonnen te schitteren, verkondigden mij mijne wacht weder aan. Ik nam het
stuur van den tandel over, en elk ging slaapen, behalven
Anna, die, wat ik haar ook zeggen mogt, bij mij wilde opzitten.
Zij konde niet aanzien, zeide zij, dat ik daar zoo gansch alleen in
het duistere op deze woeste watervlakte stond, zonder een mensch die tegen
mij sprak, en mij den verdrietigen tijd hielp doorbrengen. Zij had dus
voorgenomen, zoo lang wij op reis waren, een gedeelte van den nacht met mij
te waaken, en mij gezelschap te houden.
‘Ik moet u buitendien iets ontdekken,’ vervolgde zij, ‘daar gij
gewis over verwonderd zult zijn, en nooit had kunnen vermoeden? zoudt gij
wel willen gelooven, dat deze afschuwelijke graaf, die ik van harte wensch
dat wij nooit gezien hadden, de onbeschaamdheid heeft gehad iets
onbehoorlijks van mij te vergen, en mij oneerlijke aanbiedingen te doen? Hij
legde een zakje met geld, dat hij mij wilde doen aanneemen, aan mijne zijde
neder. Ik heb hem gedreigd er u kennis van te geeven, zoo hij mij weder met
dergelijke beleedigingen aan boord kwam. Mijn voorneemen was dit geval te
verzwijgen, om u geene nieuwe ongenoegens te veroorzaaken, gij hebt reeds
kwellingen en zorgen genoeg; doch ik vind dat het mij onmoogelijk is iets
van dien aard voor u te verbergen, ik moest het u openbaaren; alleen verzoek
ik dat gij u met dien graaf in geene onaangenaamheden hier over inwikkelt. -
Doe als of gij nergens van weet, en maak u niet ongerust over mij, ik zal
hem wel binnen de paalen van eerbied weeten te houden.’
Zij had wél geoordeeld; dit verhaal had mijne ongerustheid en
verdriet vermeerderd, het toonde mij echter haar onvervalscht en genegen
hart aan. Intusschen konde ik mij niet genoeg over dien ouden wellusteling
verwonderen, die, bij zijne twee meiden, gewis naar geene andere voorwerpen
behoefde uittezien.
Alles wel overwoogen, was de raad, die Anna mij gaf, om dit
onbemerktte laaten doorgaan, zeker het beste. Ach! wij hadden reeds ellende
genoeg in het vaartuig, zonder dat er nog die van tweedragt en twist
behoefde bij te komen.
Het wierd nu middernacht. Ik begeerde dat zij zich tot rust zoude
begeeven; de koele zeelucht, aan welke zij niet gewoon was, konde haar
schaaden; zij was buitendien reeds eenigzins onpasselijk. Hoewel zij gaarne
bij mij had opgebleeven, liet zij zich echter gezeggen, en ging onder de
tent; doch niet lang had zij weg geweest, toen ik haar op eenmaal hevig op
den graaf hoorde schelden, en terstond daar op weder naar mij toe zag komen,
zeer verbitterd en ontroerd.
Zij had zich, klaagde zij mij, naauwelijks tusschen
| |
| |
zijne twee meiden nedergelegd, of hij was bij haar gaan zitten, had
haar zijne aanbiedingen van geld hernieuwd, en zich zelfs verstout eenige
vrijheden te willen neemen; een hevige slag in het aangezicht, die zij hem
had gegeeven, en het luid gerucht dat zij maakte, had hem weder verjaagd.
Langer konde ik de onbeschofte handelwijze van dezen graaf niet
dulden. Ik had hem wijs gemaakt, dat Anna mijne bruid was, en wij binnen
kort stonden te trouwen; dit had ik uit voorzorg gezegd, op dat hij de
behoorlijke achting niet zoude uit het oog verliezen; zijne pooging om haar
te verleiden, moest ik dus als eene persoonelijke beleediging tegens mij
aanmerken, die ik onmogelijk stilzwijgend konde laaten voorbijgaan. Ik moest
mij hier over gevoelig toonen, er mogt dan van komen wat er van wilde.
Ik geleidde Anna weder onder de tent. ‘Ga onbezorgd slaapen, nonja!’ zeide ik overluid tot haar, ‘de eerste schobbejak
die u weder moeit, zal het met mij te doen hebben.’
Ik had voorgenomen hem des anderen daags hier over ter rede te
stellen; doch het was mij onmoogelijk mij zelve zoo lang te bedwingen; ik
voer hevig tegen hem uit, en zeide hem bittere waarheden; ik noemde hem un malhonnête! un brutal! zonder eer en gevoelens, in
spijt van zijne tijtels - een ouden sater! die eerder op zijn graf dan op
vrouwen behoorde te denken, voornaamelijk in de vreeselijke omstandigheden
in welke wij ons bevonden, waar elke dag de laatste van ons leven konde
zijn.
Hij hield zich als of hij sliep, en antwoordde mij niet. Ik
oordeelde hem voor ditmaal genoeg gezegd te hebben, en twijfelde niet, of
hij zoude Anna voortaan wel met vrede laaten.
Van dat oogenblik verloor ik alle achting, die ik, tot nog toe,
voor zijne jaaren en karakter had gehad. ô! Hoe zeer berouwde het mij dat
wij ons met hem hadden ingescheept.
Ik keerde hierop weder naar de stuurplegt, met een nieuwen doorn in
het hart, het was waarschijnelijk dat dit geval op de eene of andere wijze
van onaangenaame gevolgen zoude zijn.
Niet lang had ik aan het roer gestaan, of de dag begon
aantebreeken. Mijn vermoeden werd tot mijne bittere droefheid weder
bevestigd. Er was geen enkel wolkje aan het gansche uitspansel. De wind werd
hoe langer hoe flaauwer. Het zeil hing bij de mast neêr. Ik konde niet meêr
stuuren - en er moest weder geroeid worden.
Met welk eene innerlijke smart ik het arme volk wakker maakte, is
God bekend. Het eundrou appa Tandou valie endou
Ga naar voetnoot1
, konde ik naauwelijks uitspreeken.
Treurig overzagen zij de wijde en effene vlakte rondsom zich
heenen. Nog geen land! borstten zij eindelijk uit, en zuchtende plaatsten
zij zich aan de riemen.
Ik troostte hen echter met de belofte, dat wij het tegen den avond
ontwijfelbaar zouden zien, indien zij slechts stijf doorroeiden.
Gevallig dreef juist de stam van een pisang- of banana-boom digt
voorbij. ‘Ziet gij nu!’ riep ik vol vreugde uit, ‘dat ik u de waarheid heb
gezegd; wij kunnen niet verre meer van land zijn.’ Ach! ik vleidde er mij
zelf mede; die stam, die daar zoo verachtelijk heen dreef, was mij op dat
oogenblik van zeer groote waarde. Hij gaf ons alle onze hoop weder.
Terwijl ik dus mijn best deed hen moed in te boezemen, kwam de
graaf onverwachts, al vloekende, van onder de tent ten voorschijn. De
verwijtingen en scheldnaamen, die ik hem in den voorledenen nacht had
toegeduwd, staken hem zeker nog in den krop; nu, dacht hij, was het tijdstip
daar, om zich te wreeken.
Zijne keuken-meid moest het volk uit zijnen naam zeggen, dat ik een
bedrieger en weetniet was, die geen het minste verstand van koers of
zeezaaken had: ik hield van den wal af, in stede van er naar toe te stuuren;
wij waren verlooren, indien zij mij lieten begaan en langer naar mij
luisterden. Hij wilde voortaan het bestuur van de chialeng
op zich neemen, en duizend ropijen verbeuren, indien hij hen niet den
volgenden dag aan den wal bragt; zich hier op tot mij keerende, riep hij
stampvoetende uit: ‘Ik zal u den degen door het lijf jaagen, indien gij de
stoutheid hebt van u weder met de chialeng te bemoeijen!’
En nu stootte hij den tandel weg, en wilde het
vaartuig wenden. Het bloed kookte in mijne aderen; langer konde ik met dezen
zotskap geene inschikkelijkheid gebruiken.
‘Vrienden!’ riep ik tot het volk, ‘indien wij eene andere koers
neemen, dan zij God ons genadig!’
Hier hielp geen talmen of bedenken. Oogenblikkelijk viel ik op hem
aan, rukte hem met geweld van het roer af, en wij geraakten op de plegt aan
het worstelen;
| |
| |
doch ik was hem te sterk en te gaauw, en wierp hem welhaast op het
dek neder.
Hij stond op zonder één woord te spreeken, liep haastig onder de
tent, schuimende van woede, en kwam er terstond weder uit, met den blooten
degen in de hand.
Op dit gezicht vloogen alle de roeijers op, en smeeten de riemen
neêr; eenige vlugtten naar den voorsteven, andere klommen in den mast, de
verwarring en het oproer was algemeen.
Ik greep in haast een bambous van de tent, en stelde mij in staat
van verdediging. Een stoot op de borst, of een slag tegen de scheenen, of op
den arm, of hand, waarin hij den degen hield, zoude ik hem wel kunnen
toebrengen, dacht ik, eer hij na genoeg kwam om mij te treffen. Ik meende
zeker te zijn van hem afteweeren, en verwachtte hem dus met onverschrokken
moed.
Wat het kluchtigste van alles was, Anna, de bloode, de
vreesachtige, en anders zoo beschroomde Anna, had zich terstond aan mijne
zijde gevoegd. Zij wilde mij in het gevaar, dat mij dreigde, niet verlaaten.
In den angst, zonder regt te weeten wat zij deed, had zij een
staale haarpen uit haar condé
Ga naar voetnoot1
getrokken; met het voorneemen, zoo als zij mij naderhand bekende,
hem er mede te doorbooren, indien hij mij met den degen eenig leed deed of
kwetste.
De leezer verbeelde zich aan de eene zijde de graaf, in zijn bloote
hemd en moorsche broek
Ga naar voetnoot2
, een bonte neusdoek om het hoofd, en met den blooten degen op ons
los stormende; aan de andere zijde, mij, een lange bambous met beide handen
tegen hem vellende, als of ik den aanloop van een wild zwijn of tijger
afwachte. Naast mij, Anna met uitgestrekten arm, en de staalen priem in de
hand, met welke zij even als met eenen dolk op hem mikte - het moet een
bovenmaate belagchelijke vertooning geweest zijn.
De zaak was echter op zich zelfs zeer ernstig, en konde treurige
gevolgen gehad hebben, zoo het eene ongeluk het andere niet had verhinderd.
Dat de graaf het op mijn leven gemunt had, hieraan twijfelde ik geen
oogenblik; voornaamelijk op het gezicht van Anna, die hem met de wapens in
de hand dorst afwachten en dreigen. Dit was zekerlijk, voor een ridder van
Maltha, een hoon, die niet als door het bloed van hem, die zij verdedigen
wilde, konde uitgewischt worden. Met vlammende oogen, en als een raazend
mensch liep hij op mij aan. Struikelde, greep naar een touw - miste het, en
stortte over boord.
IJselijk! Er was een haai bij het vaartuig, ik had hem zoo even nog
gezien.
Een tandel, schipper van een Indiaas vaartuig. Afbeelding uit The Costume of Hindostan, elucidated by sixty coloured
engravings with descriptions in english and french van Balt.
Solvijns (London, 1804).
| |
| |
‘Odavi! Odavi chigram!’
Ga naar voetnoot1
schreeuwde ik uit al mijn magt, en schoot met den bambous toe om
den haai aftekeeren, zoo die mogt naderen. Gelukkig, het dier bevond zich,
op dat tijdstip, aan de andere zijde.
Intusschen was een der roeijers den graaf nagesprongen, en had hem
nog in tijds gegreepen, terwijl hij reeds aan het zinken was.
Wij hadden hem nu bij de armen, en waren juist bezig hem aan boord
op te trekken, toen op eenmaal de tandel riep: ‘Potenam! Potenam! Capang waruwan!’
Ga naar voetnoot2
en ik zag de haai als een pijl uit een boog komen aansnellen.
Zonder mij, had de graaf beide zijne beenen kwijt geweest, die nog
in het water hingen. De visch had zich op den rug gedraaid om die te vatten,
hij opende reeds zijnen wijden bek, toen ik hem den bambous met zulk een
geweld in de keel joeg, dat hij zich oogenblikkelijk weder om wierp. In dien
tusschen tijd was de graaf gered.
Hij moest gaan zitten, zoo was hij ontsteld. Zijn geheele ligchaam
beefde, toen hij het monster zag, aan het welke hij haast tot voedzel zoude
verstrekt hebben, en dat ongeduldig heen en weder zwom, en naar zijnen
verlooren prooi zocht. God! welk ongeluk zou dit geweest zijn, indien die
man daar voor onze oogen levendig was verscheurd, en door dezen haai
verslonden.
Intusschen had dit voorval al zijn moed en toorn glad afgekoeld.
Zonder een enkel woord te spreeken, kroop hij onder de tent. Zijn degen was
weg.
Geduurende dit vreeselijk tumult was er niet gestuurd noch geroeid.
Het vaartuig dreef met den stroom heen, wij moeten wel een mijl verlooren
hebben. De spijt, die ik er over gevoelde, is niet uittedrukken.
Door beloften en goede woorden verkreeg ik eindelijk van het volk
dat zij de riemen weder opnamen. Alles geraakte nu weder tot stilte en
bedaaren.
Wat er ook tusschen mij en den graaf was gebeurd, ik moest hem
spreeken. Het was volstrekt noodzaakelijk om dezen zotskap tot rede te
brengen. Mijn voorneemen was, hem bij den even bekomenen schrik nog eenen
anderen op het lijf te jaagen, en zoo veel mogelijk hem te beletten ons
voortaan te verstooren.
Ik ging een poos daarna onder de tent. ‘Graaf!’ zeide ik tegen hem,
‘luister met bedaardheid naar mij, ik moet u iets ontdekken. Het volk is ten
hoogste op u verstoord. Toen gij over boord vielt, hoorde ik hen zeggen,
“laat hem verdrinken! hij heeft dit wel aan ons verdiend”. Dank het aan mij,
dat gij gered zijt! Zonder mij wierden uwe afgescheurde leden nu reeds in
den buik van den haai rond gedraagen. Ik raad u van u stil te houden; die
menschen hebben maar al te veel rede om zich over u te beklaagen. De rampen
die ons te vooren staan, en die ons kunnen overkomen, zouden zij moogelijk
op u kunnen wreeken. Steun er niet te veel op, dat het Malabaaren zijn! Gij
weet de wanhoop maakt de bloohartigsten moedig en stout. Neem u in acht; God
sta u bij, als het water op is en wij nog geen land hebben.’
Deze aanspraak had eene gansch andere uitwerking dan ik er van had
verwacht. ‘Hoe!’ riep hij, ‘zouden zich deze ellendelingen aan een man als
mij durven waagen? een man van moed, en beproefde dapperheid, die meermaalen
op de Maltheeser-galeijen tegen de Turken is slaags geweest. Laat hen maar
komen! zij zullen den graaf de Bonvoux leeren kennen.’ Terstond kreeg hij
zijne pistoolen voor den dag, die wilde hij altijd bij zich draagen, en dan
vreesde hij niemand.
‘Doch kunt gij altijd waaken?’ vroeg ik hem, ‘hoe ligt zoude het
hen zijn u in den slaap om hals te brengen. Kan niet de een of de ander, als
gij buiten de tent zijt, u met een stoot over boord doen tuimelen? Zij
zouden u als dan niet weder naspringen, om u op te visschen, wees daar van
verzekerd!’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde hij, ‘voortaan zullen mijne meiden
beurtelings des nachts de wacht bij mij houden. Wat het over boord stooten
betreft, dat kan ik gemakkelijk voorkomen. Ik blijf onder de tent.’
Dit was juist wat ik begeerde. Het is ligt te denken dat ik hem in
zijn voorneemen versterkte, en hem hetzelve als het zekerste middel voor
zijne persoonelijke veiligheid aanprees.
Ik sprak toen van zijne handelwijze omtrent mij, en hoe onbillijk
die was. Ik toonde hem aan, dat de koers die ik hield, de eenigste was die
ons in het gezicht van het land konde brengen. Ik bewees het hem zelfs op
zijne kaart. Ik maalde hem, met de krachtigste verwen, alle de gevaaren, aan
welke wij waren blootgesteld, af: de stormen, de honger, de dorst, enz. en
bad hem mij te laaten begaan.
Hij bekende dat hij ongelijk had, en beloofde mij, zich voortaan
met meerder omzichtigheid en bedaardheid te zullen gedraagen. Het
kluchtigste van alles was, dat hij mij verzocht hem in tijds te verwittigen
als er iets tegen hem op til was. Ik beloofde het hem, mits hij zich stil
hield, hij gaf mij zijn parole d'honneur, en alles werd
tusschen ons, ten minste voor het uiterlijke, in vriendelijkheid afgedaan.
| |
| |
Sedert wij in zee zworven, had ik geene nachtrust gehad; nu en dan
over dag een weinig gesluimerd, dat was het al. Ik konde geen twee uuren
achter elkander slaapen; het minste geraas maakte mij wakker. Ik was in een
gestadigen angst en benaauwdheid, en had nergens rust of duur.
Naauwelijks had ik een poos onder de tent geweest, of de hoop van
land te zien, of een schip te ontmoeten, de verwachting van wind, of de
vrees voor een opkomenden storm, joeg mij weder naar buiten.
Daar stond ik dan, en overzag de onafmeetelijke en gladde
watervlakte, op welke geene andere beweeging dan die der deining werd
bespeurd. Daar stond ik, en keek, tot dat mijne oogen, vermoeid van het
lange staaren, op ons ellendig vaartuig weder een rustpunt moesten zoeken.
Ik was gansch afgemat.
Men voege daar bij de brandende hitte der zon, den honger, de
dorst, het verdriet, de ongerustheid, en nog meêr dan dat alles, de
ijselijke verveeling, en de akelige voorstellingen van het lot dat ons over
het hoofd hing, en dan nog de zuchten en traanen van Anna, die mij door de
ziel gingen. Ach! wat gevoelig en denkend mensch zoude daar gerust hebben
kunnen slaapen? De graaf konde het doen, mij was het onmoogelijk!
De uitgeputte natuur eischte eindelijk haare regten, op eene
dringende en onweêrstaanbaare wijze. Ik konde mij niet langer van
vermoeidheid over einde houden. Alles was nu weder geschikt en te regt
gebragt, de graaf was in schijn te vrede, het volk roeide; ik wilde mij nu
een weinig tot rust begeeven, en lag mij ten dien einde onder de tent neder.
Doch mijn slaap was, ook ditmaal, van geen langen duur, een
luidruchtig geschreeuw wekte mij. Ik hoorde de woorden van tewedia, akalaolie, en andere scheld-naamen, die de tandel en het volk tegen de meiden van den graaf uitbraakten, die
op hun beurt, met hunne gillende stemmen, hun niets schuldig bleeven.
‘Wat is er te doen?’ vroeg ik aan Anna, die naast mij zat. ‘Ach!’
antwoordde zij, ‘al het drinkwater is weg!’ - ‘Het drinkwater weg;’ riep ik,
doodelijk ontsteld; in één sprong was ik buiten de tent.
‘Aya!’ riep het volk zoo dra het mij gewaar werd,
‘wij hebben geen water meer, men heeft er ons van beroofd; deze vervloekte
parches
Ga naar voetnoot1
moet gij er over aanspreeken!’
Genadige God! zeide ik bij mij zelve, nu is het met ons gedaan! Ik
konde naauwelijks spreeken zoo was ik verschrikt; de knieën knikten mij
onder het lijf, en met moeite naderde ik het vat om er in te zien; ach! het
was maar al te waar; men had er op zijn best zoo veel ingelaaten, dat het
arme volk er voor een enkelen keer, hun maal mede konde doen, en er de
drooge rijst mede neêrslokken.
Ik was terstond van hun gevoelen; niemand dan deze twee vrouwlieden
konde het hebben gedaan, hoe zeer zij er ook tegen in schreeuwden, er was
geen twijfel aan, of zij hadden het water gestolen.
Sedert ons vertrek van Tranquebaar, had noch ik, noch de graaf er
een enkelen druppel van gedronken. Dat Anna er niet had aangeraakt, was ik
zeker. Ach! zij had, even zoo wel, als ik dat onontbeerelijke vogt moeten
missen. De wijn, aan welke zij nog minder dan ik gewend was, had ons beide
met de drooge rijst, die wij er bij moesten eeten, een buikloop veroorzaakt,
die ons zeer lastig was, en buitengemeen verzwakte. Onze maagen waren
ontsteld, en onze ingewanden als in vuur. Aan het openbreeken van het vat
(want het was met een dekzel geslooten) had zij gewis nooit gedacht, hier
toe was zij veel te bloohartig, zij zoude eerder van dorst zijn gestorven.
Wie anders dan deze meiden konde dien noodlottigen diefstal begaan hebben?
Zij hadden er ons, en zich zelven op den rand van het verderf door gebragt.
Ik stelde den graaf met veel nadruk de schrikkelijke gevolgen van
deze misdaad voor; hij was redelijk genoeg om het in te zien, en wilde, dat
men hen zonder verdere omstandigheid terstond aan de mast zoude binden, en
half dood geeselen; doch hier mede waren wij niet geholpen, het water was nu
eenmaal weg; en al had hij haar ook om hals laaten brengen, zouden wij er
evenwel niet te beter om geweest zijn; doch er wierd te veel gemist, als dat
zij al dat water hadden kunnen opdrinken. Wij moesten weeten waar zij het
overige hadden verborgen. Ik verzocht hem dus, mij met haar te laaten
begaan, en maakte hem tevens met mijn ontwerp, om achter de waarheid te
komen, bekend.
Nu ging ik naar den tandel, fluisterde denzelven
iets in het oor; en zeide toen, luid genoeg dat zij het konden hooren: ‘Andee pomgalali mondinam, de keuken-meid het eerst.’ Zij
zag mij verbaasd aan, hierop trad ik naar haar toe.
‘Tangaatje!’
Ga naar voetnoot1
zeide ik, ‘niemand dan gij hebt het water gestolen! beken het
terstond, of wij werpen u voor de haaijen; dit is ons vast besluit.’
Tot dat uiterste zouden wij toch niet durven komen,
| |
| |
dacht zij, en dat in tegenwoordigheid van haar meester; in stede
van bekennen, zette zij een vervaarelijke keel op; schold van vooren af aan
op het volk, en zeide mij grofheden.
‘Wat zegt gij? Heer graaf!’ vroeg ik hem, ‘zijt gij er nog mede te
vrede?’ - ‘Ja, ja, werpt haar beide over boord!’ riep hij in gebroken
Portugeesch, ‘op mijn verantwoording! er is niets aan verbeurd. Het zijn
maar een paar hoeren (garces) minder in de wereld; en zoo
veel te meêr wijn bespaard!’
Op deze woorden, en op het gezicht van twee roeijers, die op mijn
bevel naderden om haar aan te grijpen, viel zij voor mijne voeten. ‘Mariam moutou!’ riep zij, ‘heeft het gedaan; zij heeft
het hangslot van het vat afgebroken.’
Deze zich nu ontdekt ziende, bekende het feit met weenende oogen.
‘Het was haar,’ zeide zij, ‘onmoogelijk langer wijn te drinken; zij waren in
den voorledenen nacht beide bijna versmacht, en hadden, om niet van dorst te
sterven, zich van een weinig water meester gemaakt, en er een kleine en
groote callabas mede aangevuld, de eerste hadden zij leêg gedronken, en de
andere in een pittié of sluitmand bewaard.’
Ik vond de callabas, doch zij was zoo goed als leeg. Uit vrees van
verrascht of ontdekt te worden, hadden zij in den haast vergeeten de stop er
op te doen. Ongelukkiglijk was die omgevallen, en dit voor ons zoo kostelijk
vocht was er uitgeloopen en verspild.
Welk een verlies; het ergerde mij meêr dan den diefstal zelve. Ik
had mij aan die vrouwlieden kunnen vergrijpen.
Maar wat zoude het mij ook gebaat hebben? het verloorene was er
toch niet door weder te krijgen. Hoe meêr getier ik er over maakte, hoe
moedeloozer het volk zoude worden. Het was hoogst noodzaakelijk, om aan
hetzelve onzen gevaarlijken toestand zoo min moogelijk te ontdekken. Ik
moest veinzen, met bedaardheid te werk gaan, en de spijt en het verdriet dat
ik er over gevoelde, opkroppen.
De misdaad was zeker groot; doch het waren vrouwen! wat straffe
konde ik hen opleggen? Hoe ligt waren zij te verontschuldigen; ik had in
haare plaats moogelijk het zelfde gedaan.
Dat zij van dorst versmachteden, behoefden zij niet te zeggen, ik
wilde het heel wel gelooven, en voelde het aan mij zelve. Op deze
onafzienlijke watervlakte, die door het geringste windje niet beroerd wierd;
waar de brandende zonnestraalen bijna lijnregt op ons nederdaalden, hadden
zij niets om hunnen onlijdelijken dorst te lesschen, dan wijn, dien zij te
vooren nooit hadden gedronken, en nu niet dan met de grootste walging en
tegenzin gebruikten, en die hen in stede van te verfrisschen, nog meer
verhittede. Zij hadden dus, zonder regt te weeten wat vermeerdering van ramp
zij op haar zelve, en ons allen bragten, de verzoeking niet kunnen
wederstaan. Waartoe is een mensch in deze schrikkelijke omstandigheden niet
in staat? hij zoude om één dronk water een moord kunnen begaan. Ach! die
eens de onbeschrijfelijke kwaal van eenen langduurigen dorst in eene heete
luchtstreek heeft geleeden, kan hier van het best oordeelen. Men moet dit
zelfs ondervonden hebben.
Het was mij dus onmoogelijk om deze arme schepzels te laaten
geeselen, hoe zeer de graaf er mij toe noopte. Moogelijk zocht hij hier door
zijn peis wederom met het volk te maaken.
Wat een afgrijselijk schouwspel zoude dit buitendien voor ons alle,
en voor mij in het bijzonder, geweest zijn; hoe treurig en neêrslagtig zoude
ons dit gemaakt hebben! het gillen en kermen van deze twee jonge meisjes,
waar van de oudste niet boven de 18 jaaren oud was, had ik onmoogelijk
kunnen aanhooren, het had ons alle onzen nog overigen moed benomen. En dan,
wie zoude de beul hebben willen zijn?
Ik vergenoegde mij, alleenlijk haar een paar scheldwoorden naar het
hoofd te werpen, en deed haar eenige bedreigingen; als bij voorbeeld: het
was hun geluk dat wij ons zoo digt bij land bevonden, zij hadden anderszins
eene zwaare straffe verdiend, enz.
‘Mijne vrienden!’ zeide ik, hierop mij met een gedwongen lach tot
de roeijers keerende, ‘het kwaad is niet heel groot, op zijn ergst genomen,
zult gij u dezen avond zonder drinken moeten behelpen; morgen zijn wij gewis
te Caïtz, het kan volstrekt niet missen.’
Deze verzekering was echter op niets gegrond; er was zoo goed als
geen de minste waarschijnelijkheid, dat wij des anderendaags den Ceilonschen
wal zouden bereiken. Ik had dit alleen gezegd om hun moed inte-boezemen, en
hunne gedachten van onzen zorgelijken toestand, en het verlies van het water
afteleiden, en op vertroostender voorwerpen te doen vestigen.
Doch nog geen uur daarna begon ik zelfs te gelooven, dat mijne
voorspelling zoude kunnen bewaarheid worden. Ik zag tot mijne
onuitspreekelijke blijdschap wolken in het noorden, achter den
gezichteinder, opkomen, de eerste die ik nog sedert ons vertrek van
Tranquebaar had gezien.
‘Ziet gij nu wel,’ zeide ik, ‘dat ik u de waarheid heb gezegd. Wij
krijgen nog heden wind, en nog daarenboven een goeden wind. Eene frissche
koelte van 6 of 7 uuren, en wij zijn uit den nood.’
| |
| |
Onder deze gebeurtenissen was de helft van den dag verstreeken. Zij
zouden nu hun armzalig maal neemen; moogelijk het laatste van hun leven. De
tandel deelde het nog overgebleevene water onder hen
uit. Het was naauwelijks toereikende om er hunne rijst mede te bevochtigen.
‘Tannie achu!’
Ga naar voetnoot1
zeide hij met een zucht; die woorden doorsneeden mij het hart.
Niemand sprak, elk zag voor zich neder. Ik wilde hen iets vertroostends
zeggen, ‘Tambrané Santossam!’
Ga naar voetnoot2
was al wat zij mij antwoordden. Ik verstond hen; zij gaven zich aan
hun noodlot, of liever aan de wanhoop over, voortaan moest ik geen staat
meêr op hen maaken. Tegen mijne verwachting namen zij echter stilzwijgend de
riemen weder op.
De avond kwam, en - geen wind. Men verbeelde zich mijne angst, de
stilte bleef voortduuren.
Tot nog toe, hadden wij, voort na zonnen ondergang, altijd een
klein koeltje gehad, dat ons gemeenelijk tot het aanbreeken van den dag bij
bleef; en genoegzaam scheen om den stroom het hoofd te kunnen bieden, zonder
dat er behoefde geroeid te worden; doch dit zelfs had ons nu verlaaten, de
eenigste troost die ons nog was bijgebleeven, waren wij nu ook kwijt. Ik
voorzag dat deze nacht ons lot zoude beslissen
Ga naar voetnoot1
.
De roeijers scheenen uitgeput te zijn van vermoeidheid. Zij hadden
geen druppel water meer om de rijst door te krijgen,
Ga naar voetnoot2
en moesten dus bij het drinken ook het eeten opgeeven. Het
schrikkelijk vooruitzicht van honger en dorst te moeten sterven, zoude wel
stouter lieden dan deze arme Malabaaren hebben doen sidderen, geen wonder
dan, dat het op hunne zwakke zielen al zijne uitwerking had. Zij zagen zich
onherstelbaar verlooren, en eene diepe moedeloosheid greep hen op eenmaal
aan.
Als hadden zij het met elkanderen afgesproken, trokken zij ten
gelijken tijd de riemen in, wikkelden zich in hunne kleedjes, en legden zich
in het vaartuig neder;
| |
| |
alle mijne voorstellingen, alle mijne aanmaaningen waren te
vergeefsch; zij wilden geen riemslag meêr doen. Zij weigerden zelfs de
ropijen van den graaf. Daar zij toch moesten sterven, konde hun het geld van
geen nut zijn; het was beter den dood in rust aftewachten, dan op de
roeibanken te bezwijken.
Ik bad hen nog maar dezen éénen nacht door te roeijen. Ik smeekte,
ik beloofde, ik deed aanbiedingen, ik zeide hun dat al hunnen arbeid van den
ganschen dag in minder dan een uur weder verlooren ging; zij antwoordden mij
niet.
Nu begon ik te dreigen, mogelijk dat dit iets hielp; doch mijne
dreigementen werkten even zoo min uit als mijne smeekingen, beloften en
goede woorden - zij waren volstrekt niet te beweegen.
Ik was raadeloos; wat zoude ik doen? wat zoude ik beginnen? er was
geen middel tot redding; wij werden met geweld door den stroom naar zee
terug gesleept.
Dit konde ik niet aanzien. Het was mij onmogelijk, om mij even als
mijne Malabaarsche roeijers, zoo koelbloedig en onverschillig, of liever
lafhartig, den dood over te geeven, zonder niet eerst alle poogingen in het
werk te hebben gesteld, om het leven te behouden en te redden.
Ik nam dus een riem op, plaatste de keuken-meid en tanniekaretje, door goede woorden en beloften aan een ander, en
wij begonnen met alle magt te roeijen.
Doch het was van geen langen duur. Na eene korte poos moesten wij
het opgeeven. Mijne roeimakkers konden niet meêr, en kroopen onder de tent,
en ik had de handen vol blaâren.
Daar dreef nu het vaartuig heen; gansch in de magt van den stroom
en der deining. Nu met den steven naar de eene, dan naar de andere zijde
gekeerd. Elk sliep; zij alle waren min of meer onverschillig, ongevoelig, of
onkundig van het schrikkelijke lot dat hen wachtte. Ik alleen kende het in
alle deszelfs uitgebreidheid; ach! ik zag ijselijke tooneelen te gemoet.
Onmogelijk kan ik beschrijven, hoe ik als toen te moede was. De
wanhoop had zich geheel van mijn hart meester gemaakt, aan middelen tot
redding behoefde ik niet te denken, er waren er volstrekt geene; niet dan
wind, of het ontmoeten van een schip, konde ons behouden, en zoo de eerste
ongunstig, of te hevig was, waren wij evenwel verlooren.
Weenende zettede ik mij in het vaartuig neder, met het hoofd tegen
een roeibank geleund. Ik gaf mij over aan de treurigste overdenkingen.
‘Groote God!’ riep ik bij mij zelve uit, ‘wat zal er van ons
worden? welk ongelukkig lot vervolgt ons op deze reize? In een tijd dat de
zee in deze streeken door buijen, ja zelfs door stormen, meest altijd wordt
beroerd en geteisterd, is zij glad en effen als een staande poel. Allerhande
tegenspoeden en ongelukken overvallen ons; alles wat onzen toestand
gevaarlijk kan maaken is bij ons vereenigd. Geen levensmiddelen, geen water,
een zwaar belaaden vaartuig, een onkundige tandel, een
moedeloos volk, twist, vechterijen.’
Ik dacht toen aan Anna, die reeds onpasselijk was. Ik verbeeldde
mij haar te zien, hoe zij in den brandenden dorst, en met de tong aan het
verhemelte gekleefd, spraakeloos, of in de vreeselijkste stuiptrekkingen
daar lag, hoe zij hijgde en steende, en het inwendige vuur, dat haar
verteerde, haare liefelijke wezenstrekken ontstelde.
Ik zag haar angst, haar lijden en benaauwdheid! Ik zag haar in
razernij sterven, en den laatsten snik geeven! Ik beefde voor haar, zonder
te denken dat ik zelf, dat wij alle, aan dezen harden en bitteren dood
blootgesteld waren.
Met dergelijke akelige voorstellingen pijnigde ik mij zelven, tot
dat, uitgeput van vermoeidheid, de slaap mij overviel; en schrikbeelden van
eenen anderen aard zich voor mijnen afgematten geest vertoonden.
Ik bevond mij, gansch alleen met Anna, in eene kleine boot, zonder
zeil en zonder riemen. In het midden van eene woedende en hemelhooge zee, en
in het uiterste gevaar van te vergaan. Nu eens werden wij tot aan de wolken
opgevoerd, dan daalden wij tot in den afgrond neder. Bergen van water reezen
tegen ons op, en dreigden ons allen oogenblik te bedekken.
Deze droom was zoo natuurlijk, en stelde zich met zoo veel
wezenlijkheid mijne verbeeldingskracht te vooren; het rijzen en daalen van
de boot; het bruischen der golven; het loeijen van den storm - dat ik van
schrik eensklaps ontwaakte. Mijn hart klopte hevig, koude zweetdruppelen
bedekten mijn aangezigt. Ik was zoo verbijsterd op het oogenblik, dat ik
mijne gedachten niet konde verzamelen, en mij bezinnen waar ik was; een
sterke schok die het vaartuig gaf, bragt mij tot mij zelve.
Ik rees schielijk overeinde; God! welke gewaarwordingen
doorstroomden mijne ziel! naauwelijks konde ik mijne oogen gelooven; het
woei eene frissche koelte uit het noorden.
Terstond wekte ik den tandel en een paar
roeijers. Ik bezwoer hen deze gelegenheid niet te laaten voorbijgaan, en het
zeil met allen spoed aanteslaan, en op te hijsen; zij lieten zich gezeggen.
| |
| |
Welhaast doorsneeden wij de golven als een pijl uit een boog, dat
het schuim over ons heen spattede. Zuid zuid-oost, zoo veel ik mij naar de
sterren konde rigten, die door de overdrijvende wolken somtijds voor een
poos verborgen bleeven.
Intusschen begon de dag aantebreeken. De wind in stede van als naar
gewoonte te verflaauwen, wakkerde zelfs aan. Ik vreesde hem niet; ik duchtte
alleen de kalmte, noodlottiger voor ons dan zelfs een storm.
Met den wind had ik, zoo wel als het volk, weder moed gekregen. Zij
verdroegen den dorst die hen zeer begon te kwellen, met tamelijk geduld. Een
van hun beproefde om zeewater te drinken; doch eene hevige braaking, die er
op volgde, schrikte de anderen er van af.
Ik zocht hen door alle mogelijke drangredenen tot het nuttigen van
een weinig wijn te beweegen; doch alle mijne welspreekendheid was te
vergeefsch, zij weezen het met afgrijzen van de hand. Het scheen mij toe,
dat de dood op verre na zoo verschrikkelijk niet voor hun was, dan het
verlies van hunne caste. Dit kwam mij juist niet vreemd voor, ik had immers
te Madras genoeg blijken gezien, welke hooge waardij zij in dezelve stelden.
Dus verliep de dag. Wij hadden fris doorgezeild, ik had niets
gedaan dan te troosten en moed in te spreeken. Nu het volk, dan Anna, die
vreeslijk mismoedig begon te worden; dan klom ik weder met den kijker in den
mast, om naar het land uit te zien. Tegen den avond, had ik hun allen
beloofd, zouden wij het vast en zeker ontdekken; doch de avond kwam, de zon
ging onder, en het zoo vaak beloofde land, was nog nergens te vinden.
Dit echter maakte mij geenszins ongerust; dat wij het tegen den
morgen zouden bereiken, was, dacht mij, zeker; ik stelde er geen de minste
twijfel in, en had er mijn leeven voor willen te pand geeven, dat wij ons
nog voor het aanbreeken van den dag, onder den wal van Ceilon of Chormandel
zouden bevinden.
Het volk wilde echter aan mijne beloften geen oor meêr leenen, hun
vertrouwen op mij had een einde: zij leidden zich weder in een hoek van het
vaartuig bij elkanderen neder, en begonnen om hunne vrouwen en kinderen te
jammeren.
Het drong mij tot in de ziel. Wat konde ik doen om hen te
vertroosten?
Geduurende ons rondzwerven op deze zee, hadden zij zich blindelings
aan mijne leiding overgegeeven. Ik was de eenigste die met hen omging, die
waakte, terwijl zij zich uitrustten, en sliepen; die hen moed toesprak en
opbeurde. Ik verstond hunne taal, en vermaakte hen met vertellingen en
sprookjes, om hunne gedachten van het gevaar, waarin wij ons bevonden,
aftetrekken; dus had ik hen geduurig bezig gehouden, en met beloften, van
het land welhaast te ontdekken, gepaaid; van den morgen tot den avond, en
van den avond stelde ik hen weder uit tot den volgenden dag; doch alle mijne
beloften kwamen op niets uit; geen wonder dat zij op het laatst, aan mijne
voorzeggingen, die gestadig valsch bevonden werden, niet langer geloof
wilden slaan.
Wat den graaf aangaat, hij kwam bijna niet onder de tent van daan.
Hij deed niets dan zich dronken drinken en slaapen. Nooit zag ik een man van
verstand zoo zorgeloos, zoo volmaakt onverschillig, zoo ten eenemaale
ongevoelig over den toestand, waar in wij ons bevonden, en over de gevaaren,
die ons boven het hoofd zweefden.
Vergeefsch zocht ik een der roeijers te overreeden om mij in den
nacht gezelschap te houden. Het woei eene frissche koelte, ik moest iemand
hebben die op het zeil pastte, de schoot aanhaalde of vierde, en mij in het
een of ander behulpzaam was. Om het roer telkens te verlaaten, daar toe had
de chialeng te veel vaart. Eindelijk na veel bidden bleef
de tandel bij mij op.
Terwijl wij dus door de golven heen snelden, bragt ik mij de
gansche reize te binnen, om zoo veel moogelijk een bestek te maaken waar en
op welke hoogte wij ons bevonden. Ik berekende bij mij zelve de snelheid van
den stroom, en hoe veele mijlen hij ons had kunnen mede sleepen. Ik herriep
in mijne gedachten den koers die ik had gehouden, en den weg die wij naar
mijn oordeel konden hebben afgelegd, den afstand der kust van het eiland
Ceilon, of eigenlijk van Tranquebaar, tot de noordelijkste hoek van
Jaffanapatnam; alle mijne onderzoekingen eindigden, en kwamen daar op neder,
dat wij op de hoogte van Punto Pedra moesten zijn.
In deze veronderstelling wilde ik nog maar een uur zeilen, en dan
bijdraaijen. Wij konden op klippen, of op een der baixos
Ga naar voetnoot1
vervallen, en dan zouden wij evenwel den dood niet hebben kunnen
ontgaan; doch de wind begon allengs weder te verflaauwen, en tegen 4 uuren
des morgens, scheen alles aanteduiden, dat het wederom dood stil zoude
worden.
De dag zoude nu haast aanbreeken; ik wenschte deszelfs terugkomst,
en vreesde er voor ten zelfden tijd. Reeds kon ik bij de flaauwe schemering,
die de naderende dageraad langs de oostelijke kimmen verspreid-
| |
| |
de, zien, dat mijne vrees, om overhoeds op het land te vervallen,
ongegrond was.
Ik had de oog en onwrikbaar gevestigd naar den kant, waar ik
oordeelde, dat hetzelve zich moest opdoen; naarmaate dat de duisternis
verdween, en het uitspanzel zich opklaarde, vermeerderde zich mijne angst en
ongerustheid. Ik was in den staat van eenen misdaadige, die uit den mond van
zijnen regter het vonnis des doods, of zijne vergiffenis verwacht. Het hart
klopte mij hoorbaar, ik konde naauwelijks ademhaalen.
Eindelijk was het gansche firmament verlicht; er bleef geen twijfel
meer over; niets dan hemel en zee, waar ik mijne oogen wendde.
Een afgrond, die zich voor mijne voeten had geopend om mij te
verslinden, zoude mij minder schrik veroorzaakt hebben, dan deze wreede
verzekering; ik beefde van het hoofd tot de voeten als of ik de koorts had,
en de traanen rolden over mijne wangen.
Elk was met den dageraad opgestaan, in de hoop van het einde zijner
ellende te zien. Elk keek scherp met mij naar den kant, van waar ik hun
zeide, dat zich het land moest opdoen of vertoonen; in eene pijnelijke
verwachting stonden zij alle om mij heen; dan meende men het te zien, dan
wederom was het verdweenen - tot dat eindelijk de opkomende zon hen
overtuigde, dat er niets was te hoopen, en hen geen andere keuze overbleef,
dan van honger en dorst te sterven.
Nu bemerkten zij ten gelijken tijd mijne neêrslagtigheid, en de
traanen, die uit mijne oogen barstteden. Meer behoefde er niet - de uiterste
wanhoop scheen zich op eenmaal hunner te bemachtigen.
Als uit één en mond verheften zij alle te gelijk een luid
jammergeklag; de twee meiden voegden er zich met een akelig gehuil bij; zij
sloegen zich op de borst, en scheurden zich de haaren uit het hoofd, geen
bidden of dreigementen konden hen doen zwijgen.
Gansch ontsteld kwam de graaf van onder de tent ten voorschijn; dit
vreeselijk misbaar had hem uit zijnen slaap gewekt, moogelijk dacht hij dat
wij zonken; doch welhaast ontdekte hij er de oorzaak van.
Sedert ons krakeel of gevecht had hij zich stil gehouden, en zich
in het geheel niet met het bestuur van het vaartuig bemoeid; hij was niet
uit de tent gekomen, dan in de uiterste noodzaakelijkheid, en dan nog maar
voor een korte poos, en met de gelaadene pistoolen in zijn zak, zoo groot
was de vrees, die ik hem had ingeboezemd.
Nu dacht hij het gunstig oogenblik daar, om zich aan mij te
wreeken, en mij bij het volk haatelijk te maaken. Zijn tanniekaretje moest hem dit maal weder als tolk dienen.
Niet hem, maar mij, moesten zij als de voornaamste oorzaak van hun
ongeluk aanmerken. Ik had des nachts telkens een verkeerden koers gestuurd,
en mij van het land verwijderd, in stede van het te naderen; had men zijnen
raad gevolgd, en de koers, dien hij had aangeweezen, dan zoude men reeds
lang te Jaffanapatnam zijn, en diergelijke meer; doch men sloeg geen acht op
het geen hij zeide, elk was te veel met zijn eigen ramp bezig, elk zag onzen
staat als wanhoopig aan, alle hoop van uitkomst en redding scheen
vernietigd.
Deze onverschilligheid van het volk verbitterde hem nog meêr, en
hij trad woedend naar mij toe. ‘Waar is het land,’ riep hij uit met een
scheldnaam, ‘waar mede gij mij en deze arme menschen zoo lang hebt gepaaid?
Het voegt u wel, armzalige! om voor stuurman te ageren, en met het leven van
lieden te speelen, waar van de geringste tienmaal beter is dan gij. Scheer u
oogenblikkelijk van hier! en wacht u wel van u weder met het vaartuig te
bemoeijen, of ik schiet u als een hond neder!’ dit zeggende gaf hij mij een
stoot op de borst, en rukte het roer uit mijne handen.
De schaamte, de droefheid van mij zoo wreedelijk vergist en
bedroogen te hebben, hadden mij zoodanig overmeesterd, dat ik geen enkel
woord konde antwoorden, of tot mijne verdediging bijbrengen. Ach! ik
geloofde nu zelfs, dat ik des nachts een verkeerden koers had gestuurd.
Spraakeloos, beteuterd en verweezen stond ik daar; onbekwaam om te denken of
te redeneeren.
Nu wendde hij het vaartuig. Op eenmaal kwam ik tot mij zelven, het
was als of een electrische slag mij door alle mijne leden schoot.
Wanhoopig vloog ik naar den mast; in een oogenblik was ik er
opgeklommen. ô God! hoe kan ik de vreugde, die ik gevoelde, beschrijven;
duidelijk zag ik de toppen der boomen zich langs den gezichteinder uit het
water verheffen; bijna viel ik van boven neder, zoo was ik er over
aangedaan.
‘Land! land!’ schreeuwde ik zoo hard ik kon, en wees met mijn hand
waar het lag. Een algemeen geroep van ‘land!’ verhefte zich in de chialeng; elk ijlde naar den mast; elk, die klimmen konde,
wilde er zich van overtuigen.
Het volk was uitgelaaten van blijdschap. Naauwelijks was ik
beneden, of zij vielen mij te voet, en kusten mij de handen, tot zelfs de
meiden van den graaf; alle noemden mij hunnen redder.
Anna omhelsde mij tederlijk, zij weende overluid; ik zelfs weende
van vreugde; het genoegen dat ik op dat oogenblik gevoelde is niet
uittedrukken; door al het
| |
| |
hartenleed, de angst en zorgen, had ik het niet te duur gekocht.
De graaf alleen was ongevoelig of hield zich zoo; hij maakte geen
de minste verschooning; hij zocht zich niet wegens zijne drift en
haastigheid bij mij te verontschuldigen; ik zag niet de geringste blijdschap
op zijn gelaat; ik meende zelfs te kunnen bemerken, dat het hem speet, dat
wij het land ontdekt hadden.
Ik konde hem nu op mijne beurt bittere waarheden hebben gezegd, ik
konde hem met de haatelijkste verwen afgemaaid hebben; doch waar toe zoude
mij deze kinderachtige wraak hebben kunnen dienen? voor schaamte en
verwijtingen was hij niet vatbaar, en van het volk, dacht hij, had hij niets
te vreezen, zoo lang hij zijne pistoolen bij zich had.
Het behandelde hem echter nu met de uiterste verachting, niemand
sprak tegen hem, elk zag hem overdwars aan. Hij had dit, en nog veel erger
aan hun verdiend; hij had op het punt geweest om ons alle aan eenen
onvermijdelijken en harden dood over te geeven. Afgrijselijk oogenblik!
zelfs nu nog, kan ik er niet dan met huivering aan denken.
Intusschen hadden zij, zonder dat ik er hen toe aanmaande, terstond
de riemen weder opgenomen; doch de dorst had hen merkelijk verzwakt; ik zag
wel dat zij niet veel kracht konden doen, en hoewel er nog een klein koeltje
was, dat nog even het zeil vulde, vreesde ik echter, dat het tegen den
middag, als de zon hooger rees, ganschelijk mogt verslappen - en de stroom
ons op nieuw meester worden; ook waren onze behoeften dringend, hoe eerder
wij aankwamen hoe beter.
Al wat leven had moest dus mede aan de riemen. Ik, de twee meiden,
de tandel, - alles roeide. Anna stond aan het roer; wij
riepen haar toe, hoe zij moest stuuren, rechts! links! het was om te
lagchen, de een moedigde den anderen aan.
De graaf was in het begin reeds, druipstaartende, en in zich zelve
mompelende, weder onder de tent gekroopen; even als had men hem zeer
beleedigd. Hij had zich niet aan mij kunnen wreeken, zoo als hij had
gedacht; zijne onkunde, zijn wrevelige aard, zijn haatelijke inborst, was
bij het ontdekken van het land te gelijk aan den dag gekoomen: alleen om het
wreede vermaak te hebben van mij bij het volk verachtelijk te maaken, had
hij het vaartuig, met alle die er op waren, en zich zelven, aan de zee
willen prijs geeven. Welke wonderlijke karakters vindt men toch niet onder
de menschen!
Intusschen kwam het land hoe langs hoe meer van achter den
zigteinder ten voorschijn; bij elken riemslag scheen het ons te naderen. De
dreeven van palmboomen vertoonden zich reeds aan onze verlangende oogen in
hunne volle pracht, wij zagen de verhevene kruinen, onder welker koele
schaduwe wij ons haast hoopten uitterusten! - boomgaarden, verspreidde
hutten, alles lag in de morgen-zonne! de aangenaame en verfrisschende geur
der planten en gewassen woei reeds tot ons over. Onze harten vloogen het zoo
lang gewenschte land te gemoet.
Eindelijk! eindelijk! kwamen wij aan. Het was een eiland. Eene rij
klippen bezoomde den oever, en belette ons de nadering aan het strand, wij
moesten met onze chialeng buiten het rif blijven. Wat
verder zouden wij waarschijnelijk een bekwaamer plaats hebben gevonden; doch
hier toe had niemand lust; niemand wilde er toe verstaan, elk was te
ongeduldig, en al had het vaartuig tegen de klippen moeten verbrijzelen - de
roeijers zouden evenwel geen riemslag meêr hebben gedaan.
Gelukkig liep er geene branding, en het was er niet diep, ‘Werp het
anker uit!’ riep ik tot den tandel; en - het anker
viel.
Iedereen was opgelucht alleen de graaf zon op wraak. Onverwacht overviel hij
Haafner en bedreigde hem met zijn pistool. Haafner wist hem te overmeesteren en
niet lang daarna voer hij samen met Anna naar Jaffnapatnam.
| |
| |
Ingekleurde gravure in Reize naar Bengalen en terugreize
naar Europa, waarop twee bedienden te zien zijn die bemiddelde
inwoners van Calcutta ter beschikking staan. De peon is een soort lijfwacht:
‘Men laat alle boodschappen aan voorname personen, of die, welke staatsie
vereischen, door hen verrigten.’ De tsjobdaar heeft eenzelfde soort functie,
maar heeft minder status. Gravure van P. Velijn naar een tekening van
J. Smies. ‘De voornaamste bezigheid dezer Devedaschies is, om voor het
beeld van den God, dien zij dienen - het zij in den tempel, of in het
openbaar, als hetzelve in processie door de straten wordt rondgedragen - om
te dansen, en den lof en de daden dezer Godheid te zingen.’ Ingekleurde
gravure van R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner. De gravure werd
opgenomen in het eerste deel van Reize in eenen
palanquin.
| |
| |
‘De kleeding eener Devedaschie is zeer aanlokkelijk, en bijzonder wel
geschikt om eene bevallige leest en gedaante, op het voordeeligste, te doen
voorkomen. Hare gitzwarte haren, blinkende als een spiegel, van de
welriekende oliën waarmede zij dezelve smeren, hangen in eene lange en dikke
vlecht, tot verre over de middel; eene zwarte zijden kwast, in goud gezet,
is aan het uiterste einde dezer vlecht bevestigd [...].’ Ingekleurde gravure
van R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner. De gravure werd opgenomen
in het eerste deel van Reize in eenen palanquin.
Haafner ontmoette in een chauderie te Chiriepillie een
goeder-gelukzegger die hem verlof vroeg zijn ‘Jogum te
mogen lezen’. ‘Deze lieden mogen voor hun goeder geluk zeggen geen geld
ontvangen, maar wel lijnwaad en nelij of ongestampte
rijst. Men geeft hun gemeenlijk eenen neusdoek, een lap katoen, eenen
tulband of iets anders, mits dat het nieuw is; want anders nemen zij het
niet aan. Al wat ze dus verkrijgen, moeten zij aan hun lijf hangen, en
gedurende negen dagen met zich rond dragen, zoodat zij er uitzien als een
levendige voddenwinkel [...].’ Ingekleurde gravure van R. Vinkeles naar
een tekening van J. Haafner. De gravure werd opgenomen in het eerste deel
van Reize in eenen palanquin.
| |
| |
Tijdens zijn reis langs de kust van Orixa en Coromandel in 1786
ontmoette Haafner op een feest in het dorp Pondietpilly een schonie, of bedelmonnik. Aangezien het deze monniken verboden was
om zonder tegenprestatie om een aalmoes te vragen, waren de meesten zeer
vaardig in het vertonen van kunsten. ‘Naauwelijks waren wij geplaatst, of
een man trad voor mij, maakte eenen diepen salam, trok
toen twee fluitjes, elk omtrent anderhalve span lang, uit zijn maddé (gordel), en de beide mondstukken, ieder in een zijner
neusgaten stekende, begon hij, met zeer veel kunst en gemakkelijkheid, op
dezelve te spelen. Het meest verwonderde mij, dat hij op ieder dezer
fluitjes een bijzonder deuntje blies.’ Ingekleurde gravure van R. Vinkeles
naar een tekening van J. Haafner. De gravure werd opgenomen in het eerste
deel van Reize in eenen palanquin. Tijdens de
maandenlange voettocht over Ceylon ontmoet Haafner in een verlaten Indiasche
pagode aan de rivier Calaar een brahmaan. Deze vertelt hem dat een Modeliaar, of legeraanvoerder, ooit deze pagode had laten
bouwen, uit dankbaarheid voor het feit dat hij op wonderbaarlijke wijze was
gered. ‘Een Modeliaar was in dit oord door een Pambourajah, of koningsslang van eene schrikkelijke
grootte, aangevallen; in gevaar van oogenblikkelijk door haar verslonden te
worden, riep hij in een kort gebed de Godin Rhadakistna om
hulp aan; hierop verscheen hem eene vrouw van wonderschoone gedaante, met
loshangende haren, waarvan zij er een uitrukte, hetwelk terstond in een
zwaard veranderde, waarmede zij de slang het hoofd afsloeg, en toen
verdween.’ Ingekleurde gravure van R. Vinkeles naar een tekening van J.
Haafner. De gravure werd opgenomen in Reize te voet door het
eiland Ceilon.
| |
| |
Betel is een geliefd genotsmiddel in de Indiase samenleving. ‘De
Christen- of Mestiessche vrouwen, zijn op hare betel-arkienjos, zijnde platte vierkante kistjes, van kostelijk hout,
ivoor, of schildpad gemaakt, en zwaar met massief goud of zilver beslagen,
in welke zich alle de ingrediënten, tot den betel
behoorende, bevinden, zeer groots; deze arkienjos maken
een voornaam deel van hare staatsie uit, en zij laten zich dezelve overal
nadragen, zelfs tot in de kerk, en het is juist daar, waar zij het meest er
mede pronken. Een slaaf en eene slavin vergezellen haar derwaarts, de eerste
draagt den zonnenscherm om haar voor hare stralen te beschutten, en de
andere, zeer fraai uitgedoscht, volgt met de arkienjo, of
beteldoos, onder den arm, houdende in de eene hand het
kwispidoor, en in de andere het Gezang of Psalmboek.’ Ingekleurde
gravure van R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner. De gravure werd
opgenomen in het tweede deel van Reize in eenen
palanquin.
Nu begaven wij ons weder aan boord van onze chialeng, alleen met ons beiden onder de tent - niemand die ons
hinderde; geen graaf, geen tanniekaretje of keuken-meid,
geen lastige getuigen, die ons wilden of durfden bespieden, of konden
begluuren!
Het eentoonige gezang der roeijers; het ploffen der riemen, het
zacht gemurmel en ruischen van het water rondom de chialeng, het welluidend geschreeuw der houtsnippen; de stemmen van
menschen, die nu en dan van de oevers tot ons over klonken; alles boezemde
eene zachte aandoening, eenen liefelijken en streelenden wellust in. Ô
Nacht! niet voor mij te vergeeten. Rivier van Caïtz! nooit kan ik u noemen,
zonder mij te herinneren, dat het op uwe wateren was dat ik geluk smaakte!
Oogenblikken van vermaak! Uwe uitwerking op het hart der menschen zijn
duurzaam, en zoo vlugtig en snel voorbijgaande gij ook zijn moogt, blijven
uwe indrukzelen nog langer tijd in het geheugen, dan die der droefheid en
smerten. Ik vergat alle mijne besluiten, alle mijne voorneemens, alle mijne
vrees en angstige vooruitzichten; vaderland, vrienden,- ik vergat alles, in
de armen van Anna.
Toen wij des morgens ontwaakten, bevonden wij ons aan den
hoofdstijger van Jaffanapatnam.
Lang zou het romantisch samenzijn niet duren. Na enige maanden werd hij weer door
‘die ongeneeslijke reislust’ bevangen.
| |
| |
Zoo leefde ik nu reeds sedert eenige maanden te
Jaffanapatnam, in eene ongestoorde rust en aanhoudend vergenoegen, toen door
een onverwacht geval, op eenmaal mijne reislust in mij ontwaakte, en mij uit
de armen der liefde en des geluks scheurde.
O! die reislust is eene ongelukkige, ongeneeslijke zucht, die niet
eindigt dan met het leven, dat er vaak door verkort wordt, als men zich door
jaren, gebreken, of huisselijke omstandigheden, buiten staat bevindt aan
dezelve te voldoen: ik ben met die zucht van mijne kindschheid af behebt
geweest, zij kwelt mij zelfs nog in mijnen ouderdom, en verbittert mij vaak
menigen dag. Deze onverzadelijke nieuwsgierigheid om alles zelf te willen
onderzoeken, en deze romaneske dolle drift naar vreemde ontmoetingen en
avonturen, in hoe vele levensgevaren hebben zij mij niet gestort, en welke
verdrietelijkheden en tegenspoeden hebben zij mij niet veroorzaakt; hoe
menigmaal heb ik mij niet daardoor ongelukkig gemaakt, of het geluk, dat ik
reeds genoot, van mij verwijderd en afgestooten!
Ik had mij, zoo als ik reeds gezegd heb, om de Engelschen te Madras
(bij welke ik krijgsgevangen was) te ontsnappen, in het uiterste
levensgevaar gewaagd, en mij in eene kleine en lekke boot, in het midden van
den stormenden mousson, op zee begeven. Na eene aaneenschakeling van
tegenspoeden kwam ik eindelijk te TranquebaarGa naar voetnoot1. Ik stond, gedurende mijne reize van die plaats naar de
kusten van Ceilon, de uiterste ellende uit, en redde ter naauwernood het
leven. Dit had mij eenen afschrik voor alle gevaarlijke ondernemingen
behooren in te boezemen; echter in spijt van dit alles kwam mijne oude drift
welhaast weder boven, ik wilde in één woord - mijne vermaken - Anna - het
aangenaam en gelukkig leven dat ik te Jaffanapatnam genoot - alles - wilde
ik voor eene poos verlaten, om in de onbekende en woeste wouden van Ceilon
rond te zwerven.
Ja! hoe dwaas en belagchelijk dit den lezer ook moge schijnen, deze
wensch om mij onder de verscheurende en wilde dieren van dit eiland te
begeven, en dezelve (voornamelijk de olifanten) in derzelver wilden
natuurstaat te leeren kennen, was, sedert mijne aankomst te Jaffanapatnam,
dikwijls in mij opgekomen; en er waren buitendien in deze onmetelijke
bosschen, zoo vele vreemde planten, gewassen, boomen, insek-
Kort nadat Jacob Haafner op 4 september 1809 te Amsterdam aan
angina pectoris was overleden, verscheen zijn derde boek over zijn
ervaringen tijdens een voettocht in 1783 over Ceylon met drie Europeanen
van Jaffnapatnam naar Colombo. Op het titelvignet is het fort
Ham-en-hiel te zien, dat op een klein eiland voor de kust van
Jaffnapatnam ligt, tussen de eilanden Amsterdam en Leijden. Gravure
van R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner.
| |
| |
Plattegrond van Jaffnapatnam, eind zeventiende, begin achttiende
eeuw. Haafner was vanwege het oorlogsgeweld op het vasteland naar Ceylon
gevlucht en verbleef begin 1783 samen met zijn mestiese vriendin Anna
Wieder in Jaffnapatnam. Toen het schip in de vroege morgen in
Jaffnapatnam afmeerde, was Haafner verrukt van de aanblik van de stad.
‘De zon kwam juist achter den gezichteinder te voorschijn, en
Jaffanapatnam met zijne bonte en witte huizen, lag in schilderachtige
schoonheid voor mij; half omsingeld van digt bosschaadjen, uit welker
midden ontelbaare cocos- en palmboomen hunne vorstelijke kruinen
verhieven.’ ARA, Kaartenzaal VELH 619-61
ten, en duizend andere dingen, die Ceilon alleen eigen
zijn, en die ik alle wenschte te zien en te onderzoeken; ja! ik zoude gaarne
tot diep in het eiland, zelfs tot in Condé-oeda, de hoofdstad van den
keizer, hebben willen doordringen, om een land te onderzoeken, dat in de
oude Indische geschiedenissen zoo beroemd is, daar ik zoo veel van had
hooren verhalen, en daar wij hier in Europa zoo weinig voldoende berigten
van hebben. Doch er was geene de minste waarschijnlijkheid, dat mijn wensch
en verlangen ooit zouden voldaan worden. Om mij alleen in deze onafmetelijke
wouden te wagen, die de bezittingen der Hollanders langs de kusten van die
des keizers van Condé-oeda scheiden, zoude de uiterste dwaasheid zijn
geweest; ik zoude zelfs den eersten dag in deze wildernissen verdwaald zijn,
en welhaast van honger hebben moeten vergaan, of door de monsters, die
dezelve vervullen, verscheurd zijn geworden.
De zekerheid dat geen Europeaan dwaas genoeg zoude zijn, om mij op
zulk eenen togt, zonder doel,
| |
| |
zonder inzigt, zonder eenige hoop van groot voordeel, te verzetten,
was de oorzaak, dat ik er niemand van sprak, en deze reize voor mij zoo
ondoenlijk oordeelde, als eene reize naar de maan. Ik kende ook niemand,
dien ik tot zoodanig een togt geloofde in staat te zijn, en met wien ik mij
op denzelven zoude hebben durven begeven. Mijn vriend Templijn was de
eenigste man in gansch Jaffanapatnam, die tot zulk eene onderneming in alle
opzigten het beste geschikt zoude zijn geweest; hij was sterk,
onverschrokken, en tegen vermoeijenissen gehard; doch nieuwsgierigheid naar
vreemde zaken, onderzoekings-lust naar dieren, planten, gewassen, enz. moest
men bij hem niet zoeken. Er was dus geene de minste waarschijnlijkheid, dat
hij zich om niet en zonder reden, aan ongemakken en gevaren zoude willen
blootstellen, dat hij zijnen tuin, zijn bestaan, zijne vrouw en kinderen,
zoude verlaten, om met mij deze nuttelooze en gevaarlijke reis te
ondernemen. Ik sprak er hem eens, als bij geval, over, doch hij lachte mij
helder uit, vragende of ik mijn leven moede was; - en echter was het niemand
dan hij, die mij eenigen tijd daarna tot deze reis aanspoorde, aan dewelke
ik anderzins niet verder gedacht zoude hebben.
‘Ik ga nog wat naar onzen buurman,’ zeide ik, op eenen zekeren
avond, tot Anna, ‘om eene sigaar bij hem te rooken en een potje versche surieGa naar voetnoot1
te drinken; over een klein uurtje ben ik weder terug.’
‘Gij komt juist van pas!’ riep vader Templijn, zoo dra ik in den
tuin trad, ‘ik wilde juist om u zenden; ik heb zoo even eenen brief met
goede tijding ontvangen; mijn vriend, de baas kuiper van Colombo, schrijft
mij, dat hij wegens zijn ziekelijk gestel besloten heeft, zijnen post neder
te leggen, en met de eerste schepen naar het vaderland terug te keeren; hij
heeft dit voornemen nog aan niemand geopenbaard, en verwacht mij binnen twee
maanden te Colombo, om aldaar om dien vakanten post te solliciteren, waartoe
hij mij met al zijn vermogen en vrienden behulpzaam wil zijn; - hier is de
brief - lees hem zelf.’
Ik wenschte den goeden Templijn geluk met zijne aanstaande
bevordering, en raadde hem hiermede niet te dralen, maar, hoe eer hoe
liever, met eene thony of ander vaartuig, het zij
compagnies wijze of als partikulier naar Colombo te vertrekken.
‘Meent gij dat ik dwaas ben?’ - riep hij uit - ‘hoe! om de
Engelschen, die langs de gansche kust van Ceilon en Jaffanapatnam, en
voornamelijk in de straat van Manaar kruisen, in de handen te vallen! Neen!
- zoo dwaas is vader Templijn niet, ik ga over land, en twijfel niet, of gij
zult vermaak hebben mij op deze reize te verzellen.’
Hoe reiszuchtig ik ook was, had ik hier echter weinig zin in.
Ik zeide hem dat de weg van Jaffanapatnam naar Colombo, voor zoo
veel ik van verscheiden menschen gehoord had, altoos langs strand ging, dat
men onder weg niets dan armoedige dorpen en uitgeputte armzalige inwoners
ontmoette, en dat deze gansche reize niets konde opleveren, hetwelk mijne
nieuwgierigheid zoude kunnen voldoen, en de onkosten van eene doelie of andolGa naar voetnoot1
heen en weder, gevoegd bij die van mijn verblijf te Colombo, welk
ik alles te zamen wel op honderd ropijen schatte, zoude kunnen vergoeden.
‘Buitendien weet gij’ - voegde ik er bij -‘dat ik niet alleen ben, waar
zoude ik met Anna heen? het zoude niet raadzaam wezen die aan haar zelve
over te laten.’
‘Wat Anna aangaat’ - hernam hij - ‘maak u daar niet ongerust over;
zij woont en blijft zoo lang bij mijne vrouw, tot onze terugkomst. Ook is
mijn voornemen in het geheel niet, om den ouden gewonen weg langs het strand
te nemen, ik zoude er zelf niet het geringste vermaak in hebben. Nog minder
zullen wij ons in eene andol of doelie
laten dragen: - ‘wij reizen te voet!’ - riep hij uit, mij juichende op den
schouder kloppende - ‘binnen door, hoog op in het land, door de groote
bosschen van Ceilon, zoo als gij dikwerf gewenscht hebt. Nu zult gij uwe
onderzoekingslust, en ik mijne jagtlust kunnen voldoen; wij zullen wel
gewapend, met pistolen, geweer en houwer, gaan, en nog twee of drie
Europeanen, of Mestiezen zien te krijgen, die deze reis met ons zouden
willen ondernemen; elk moet buiten dien eenige Chivia'sGa naar voetnoot2
in dienst nemen, om
| |
| |
onze levensmiddelen en andere benoodigdheden te dragen, en, dus
gewapend en toegerust, zullen wij voor geen honger, of wilde dieren te
vreezen hebben.’
Meer behoefde hij mij niet te zeggen; mijne reislust ontvlamde op
eenmaal als een smeulend vuur, dat door een windje wordt aangeblazen, en ik
gaf hem met blijdschap mijn woord, mits wij nog een paar Europeanen konden
bekomen, om ons te verzellen. [...]
Eindelijk den vierden dag liet mij mijn vriend Templijn weten, dat
hij een derden man gevonden had, George genaamd, een gewezen soldaat van
Nagapatnam, doch nu buiten dienst.
Ik was met dezen reismakker niet zeer tevreden; want die man had
twee hoofdgebreken, die hem, zoo mij dacht, tot onze onderneming ten
eenenmale ongeschikt maakten; hij was namelijk doof en daarbij meest altijd
dronken, anderzins een goed kerel, altijd vrolijk en opgeruimd,
niettegenstaande zijnen ellendigen staat, een groot liefhebber van al wat
sterken drank kan genoemd worden, een onophoudelijke babbelaar, en de
belagchelijkste en komiekste tronie die men zich met mogelijkheid kan
verbeelden; voor het overige was hij groot en sterk, en het ontbrak hem
geenszins aan moed.
Ik kende hem van Nagapatnam, waar hij als soldaat in 's compagnies
dienst was geweest, en tevens eene bakkerij had gehad. Hij was een
Straatsburger van geboorte, in welke stad hij mede bakker was geweest. Eene
reeks van wonderlijke voorvallen en wederwaardigheden, waarvan ik den lezer
welhaast iets ter loops zal mededeelen, waren oorzaak dat hij zich hier te
Jaffanapatnam bevond, waar hij door de milddadige giften van eenige
inwoners, het leven onderhield.
Hij had ons dikwijls zijnen wensch te kennen gegeven, om naar
Colombo te gaan; en aldaar eene bakkerij op te rigten; want hij was
inderdaad een goed bakker, en tevens een kundig en ervaren kok, en ware het
niet wegens zijne ongelukkige zucht tot sterken drank geweest, het zoude hem
gewis nergens aan een ruim bestaan ontbroken hebben.
Hoewel ik, zoo als gezegd is, weinig zin in hem als reismakker had,
liet ik mij echter van den baas Templijn overreden, die mij zeide dat wij
hem geen meer arak of sterken drank behoefden te geven, dan wij noodig
oordeelden; dat voor het overige zijne doofheid hem niet zoude beletten ons
bij te staan, wanneer wij door een wild dier mogten aangevallen worden.
Ik gaf dus mijne toestemming, en wij lieten hem roepen. Op de
eerste voorstelling die wij hem deden, van ons te verzellen, en dat wij hem
tot Colombo in alles wilden vrij houden, was hij terstond gereed, en ontving
dezelve met de grootste blijdschap.
In het begin van hun tocht naar Colombo wandelden Haafner en zijn reisgenoten
door open terrein. Spoedig kwamen ze in een bos, waar ze achter elkaar lopend,
in ganzepas, tussen dichte begroeiing, hun weg vervolgden. Op dat smalle pad
wachtte hen een verrassing.
| |
| |
Tijdens de voettocht over Ceylon werden de reizigers overvallen door
een beer. Haafner bevindt zich in de meest benarde situatie: ‘Intusschen had
ik mij, zoodra ik was gevallen, oogenblikkelijk weder willen oprigten, om te
ontvlugten, of mij te verdedigen; doch voor ik daartoe den tijd had, zag ik
den beer reeds schrikkelijk grijnzende en brommende, met opgeheven klaauwen
voor mij staan, gereed om op mij aan te vallen.’ Op het beslissende moment
wordt Haafner verlost door een pistoolschot van een tochtgenoot. Gravure van
R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner. De gravure werd opgenomen in
Reize te voet door het eiland Ceilon (Amsterdam,
1810).
Het pad dat wij nu volgden, en hetwelk, zoo veel ik konde
opmerken, zuid oostwaarts liep, was zoo buitengemeen smal, dat niet meer dan
één mensch er ruim in konde gaan. Zoodanige paden loopen hier en daar door
deze digte bosschen, en sommige doorkruisen het geheele eiland; er zijn drie
of vier, die tot na Condé-oeda en het binnenste van het land leiden. Het
verwonderlijkste van deze paden is, dat zij aan weêrs zijden door eene twee
mans hooge haag zijn bezet, die zoo steil, zoo regt opgaande, en zoo effen
en digt van binnen is, dat men zoude zeggen, dat ze door menschenhanden daar
geplant, en door een ervaren tuinman gesnoeid en glad gehouden ware.
Wij hadden dit pad nog geen kwartier uurs gevolgd, toen mij een
geval ontmoette, hetwelk bijna een einde van mijn leven en reize zoude
gemaakt hebben.
Het pad was, zoo als ik gezegd heb, zeer smal; wij waren dus
verpligt, achter elkanderen te gaan, gelijk eene vlugt wilde ganzen. Mr.
d'Allemand en ik waren aan het hoofd van den troep; wij wandelden naast
elkander en waren in een diep gesprek verzonken, toen eensklaps een beer van
eene buitengewone grootte vlak voor onze voeten uit de hegge schoot, om het
pad over te steken. De digtheid van de haag had hem zekerlijk belet ons te
zien, en de snelheid van zijne vaart, ons door den reuk ontwaar te worden.
De onverwachte nabijheid van dit monster, dat voor mijne voeten
stond, en besluiteloos scheen, of het mij aanvallen of terug keeren zoude,
belette mij om terug te springen. Ik werd hem naauwelijks gewaar, toen ik
ook reeds, over zijnen breeden rug heen buitelende, aan de andere zijde op
den grond viel. Daar het pad ter dezer plaats te smal was, dan dat twee
menschen naast elkanderen konden gaan, waren wij genoodzaakt geweest, in
eene schuinsche rigting voort te wandelen; dus bevond Mr. d'Allemand zich,
bij de verschijning van den beer, omtrent eene trede achter mij, waardoor
hij den tijd had gehad, zich te redden.
Intusschen had ik mij, zoodra ik was gevallen, oogenblikkelijk
weder willen oprigten, om te ontvlugten, of mij te verdedigen; doch voor ik
daartoe den tijd had, zag ik den beer reeds schrikkelijk grijzende en
brommende, met opgeheven klaauwen voor mij staan, gereed om op mij aan te
vallen. Ik was nog niet ten halve
| |
| |
Ook in de jeugdeditie van Haafner's avonturen
verscheen een illustratie van de ontmoeting met de beer in de wouden van
Ceylon. Deze illustratie is duidelijk geïnspireerd op de oorspronkelijke
gravure van Vinkeles. Litho Emrik & Binger.
opgerigt, toen dit verschrikkelijk gezigt mij deed verstijven, en
het mij onmogelijk maakte, mij te verroeren. Alle menschelijke hulp scheen
hier verloren, want de geringste beweging van mij of mijn volk had den beer
zijne klaauwen in mijn hoofd doen slaan, dien hij juist daar boven hield.
Hij scheen slechts al zijne krachten bijeen te verzamelen, om des te
zekerder van zijnen slag te zijn. Ik gaf reeds mijne ziel aan God over, en
verwachtte den dood met gesloten oogen.
- Op dit beslissend oogenblik hoorde ik iets voorbij mijne ooren
sissen, en een schot, dat te gelijker tijd viel, verschrikte den beer
zoodanig, dat hij, in stede van mij aan te vallen, een vreesselijk gehuil
aanhief, en door dezelfde opening in het bosch vlugtte, waardoor hij gekomen
was.
Zelden was ik zoo nabij het einde van mijn leven geweest, niet
alleen uit hoofde van den beer, die mij door een eenigen slag met zijne
pooten, waarin zij ongeloofelijk veel kracht hebben, het hoofd had kunnen
splijten, maar voornamelijk door den kogel, dien Mr. d'Allemand met eene
bevende hand op hem had afgeschoten, en dien ik digt voorbij mijne ooren had
hooren snorren. Dit pistoolschot was het echter, dat mij het leven redde;
want hoewel mijne andere reismakkers, en de koelies, die eenige treden
achter ons waren, terstond tot mijne hulp kwamen toeschieten, zoude dit den
doodelijken slag slechts verhaast hebben. Ook was het een geluk, dat de beer
niet door het schot was getroffen geweest; want in dat geval zoude hij mij,
in zijne woede of val, evenwel door eene stuiptrekkende beweging van een
gereten hebben.
Terwijl men mij geluk wenschte, de ruwe omhelzingen van dezen
ruigen heer zoo gelukkig ontsnapt te zijn, deed de bakker zijn best, om door
de haag te kruipen, ten einde den beer, die hij geloofde dat zich nog in de
nabijheid bevond, met zijne bloote sabel aan te randen. Na verscheidene
vruchtelooze pogingen, ziende dat het hem onmogelijk was, door de haag te
dringen, wegens de doornen, wilde hij ons ten minste, zoo hij zeide, een
onfeilbaar middel aanwijzen, om het wreedste en stoutste dier op de vlugt te
jagen. Hij nam te dien einde zijnen hoed tusschen de tanden, liep op handen
en voeten, en begon zoodanig te brullen en te huilen, verzeld van zulke
wonderlijke sprongen, dat wij allen in lagchen uitschaterden, en zijne
grappen ons wederom in eene vrolijke geestgesteldheid bragten.
Dewijl het pad slangswijze door het bosch liep, en wij dus niet ver
voor ons uit konden zien, was het mogelijk dat ons weder een dergelijk geval
gebeurde, daar ons slechts een olifant, of ander wild dier, be- | |
| |
Wanneer het reisgezelschap Colombo, de plaats van bestemming heeft
bereikt, onderneemt Haafner nog enkele nieuwe zwerftochten. Tijdens één
van die tochten staat hij plotseling oog in oog met een pambourajah. ‘Zonder mij dus lang te bedenken, of de gevaren,
de vermoeijenissen en hagchelijke toestand te overwegen waaraan ik mij
ging blootstellen, maakte ik mij reeds gereed mijn geweer en pakkaadje,
dat ik ter aarde geworpen had, weder op te nemen, toen eensklaps
hetzelfde geblaas, dat mij met zoo veel overhaasting uit het woud had
doen vlugten, op nieuw mijne ooren trof - ik zie om - eene monstereuse
slang van gedrogtelijke grootte schuifelt langzaam uit het woud door
dezelfde opening die ik een oogenblik te voren met er in te dringen had
gemaakt, en snijdt mij daardoor volstrekt alle terugtogt af.’
Gravure van R. Vinkeles naar een tekening van J. Haafner. De gravure
werd opgenomen in Reize te voet door het eiland Ceilon
(Amsterdam, 1810).
hoefde te ontmoeten, als wanneer aan geen uitwijken of
verweren te denken zoude zijn, zoo wel wegens de smalte van het pad, als
door deszelfs krommingen, waardoor wij onzen vijand, even als den beer, niet
dan te laat zouden gewaar worden. Om zulke onheilen, echter, in het vervolg
zoo veel mogelijk te vermijden, besloten wij onzen cimbalist benevens twee
koelies met pieken gewapend, twintig treden aan het hoofd van onze karavane
te doen vooruittrekken, ten einde ons te waarschuwen, ingeval zij onraad
bemerkten. Hierop trokken wij geruster en met meer zekerheid voort.
Op de terugweg van Columbo naar Jaffna raakte Haafner verdwaald in het oerwoud.
Samen met een andere avonturier was hij op zoek gegaan naar een schat, die
volgens zijn reisgenoot ergens in de buurt van Colombo verborgen moest liggen.
Zijn medeschatgraver viel onderweg echter in een ravijn. Haafner was nu aan zijn
lot overgelaten en kwam oog in oog te staan met een andere oerwoudbewoner dan de
beer.
Er bleef mij dan geen ander besluit te nemen over, dan dat
van de zijde der rots in het bosch te volgen, ten einde dezelve, indien het
mogelijk ware, om te gaan, of eene plaats te vinden die minder steil was, en
waar ik haren top zoude kunnen beklimmen; doch het zoude mij even mogelijk
geweest zijn de rots zelve door te dringen, als mij eenen weg dwars door
eene digte massa van ranken, wortels, lianen en wilde struiken en planten te
banen, die zich rondom de rots door elkander slingerden en aan dezelve, even
als de teenen om eene mand, gehecht waren, waardoor mij de nadering, op meer
dan tien treden na, verhinderd werd. - ‘Is het mogelijk!’ riep ik met de
grootste droefheid uit, ‘dat zoo vele rampen zich zoodanig op éénen togt
kunnen vereenigen, en dat zoo vele onoverkomelijke hindernissen zich van
alle zijden kunnen vertoonen!’
Weenende van woede en spijt volgde ik den zoom van het woud, om te
zien of ik geen middel om er in te dringen konde vinden, daar ik hoopte dat,
met de rots langs te gaan, ik in het einde toch wel eene plaats moest
aantreffen waar ik haar zoude kunnen beklimmen. Omstreeks vijftig schreden
op eene zoodanige
| |
| |
Dezelfde gebeurtenis werd op dezelfde manier afgebeeld in de
jeugdeditie van Haafner's avonturen. Litho Emrik
& Binger.
wijze terug gegaan zijnde, had ik het genoegen eene naauwe opening
te bemerken, door welke ik mij dan ook met veel moeite in het bosch drong.
Naauwelijks was ik er ingetreden, toen ik een schrikverwekkend geblaas en
eene ongemeene beweging in een dikken boom vernam, dien ik eenige treden van
mij af bemerkte. Met al de snelheid, daar de vrees mij toe bekwaam maakte,
vlugtte ik naar de rots, waar ik ademloos aankwam, ik doorliep ze in haast
nogmaals met mijne oogen, doch de onmogelijkheid om hare oppervlakte te
bereiken ziende, deed de wanhoop mij plotselijk het besluit nemen van weder
op mijne voetstappen en langs het kanaal terug te keeren, tot aan de plaats
waar ik mijn reisgezel verloren had, om van daar nog eens, doch nu zonder
gezelschap, de afgrijsselijke wildernis door te trekken in welke wij, van
Chilaw komende, zoo vele gevaren en moeijelijkheden hadden geleden. Dit
wanhopig voornemen scheen mij echter op dit oogenblik het beste toe dat ik
konde nemen, en het eenigste middel dat mij in mijnen treurigen staat
overbleef.
Zonder mij dus lang te bedenken, of de gevaren, de vermoeijenissen
en hagchelijken toestand te overwegen waaraan ik mij ging blootstellen,
maakte ik mij reeds gereed mijn geweer en pakkaadje, dat ik ter aarde
geworpen had, weder op te nemen, toen eensklaps hetzelfde geblaas, dat mij
met zoo veel overhaasting uit het woud had doen vlugten, op nieuw mijne
ooren trof - ik zie om - eene monstereuse slang van gedrogtelijke grootte,
schuifelt langzaam uit het woud, door dezelfde opening die ik een oogenblik
te voren, door er in te dringen, had gemaakt, en snijdt mij daardoor
volstrekt allen terugtogt af. Op dit gezigt scheen de aarde zich onder mijne
voeten te openen; ik geef een naren gil: door verbaasdheid en schrik
verbijsterd, wist ik niet wat te doen; de moed en hoop begaven mij
oogenblikkelijk, en mijne verwarde en duizelige gedachten dwaalden rond,
zonder zich zoo spoedig op een voorwerp te kunnen vestigen.
- Ik stond als door den donder getroffen, en wist niet welk besluit
in zulk een hagchelijk tijdstip en in een zoo dringend gevaar te nemen -
waar vlugten? - waar mij verbergen? Ik zag het verschrikkelijke monster
gereed mij in te zwelgen; ik zag zijne vonkelende oogen en door toorn
gezwollen hals.
Het sneed mij volmaakt de vlugt af, en liet mij geen middel over
dan mij in het kanaal te werpen, dat zich aan mijne linkerzijde bevond; vóór
mij had ik den lijnregten wand der rots en ter regter zijde benam mij het
ondoordringelijke weefsel van ranken, lianen, enz., die zich van de rots
langs den zoom van het woud uit- | |
| |
strekten, alle
hoop om van die zijde te ontsnappen. - Welk een toestand, groote God! - Men
moet zich in eene soortgelijke omstandigheid bevonden hebben om er al de
afgrijsselijkheid van te kunnen gevoelen.
Eene onoverwinnelijke besluiteloosheid hield mij in het onzekere;
doch het afschuwelijke monster zijnen breeden muil ziende opsperren en
zijnen loop verhaasten om mij te vatten, zijnde het slechts omtrent honderd
schreden meer van mij verwijderd, wierp ik mij, gelijk een wanhopende, tegen
de rots, aan die zijde waar zij in het kanaal overhing. Ik deed een sprong
van meer dan vijf voeten hoogte en even veel afstands, om mijne handen in
eene spleet te vestigen en... het gelukte. Zonder het dreigende gevaar
waarin ik mij bevond, en dat mij de noodige krachten en behendigheid
verleende, zoude ik nimmer in staat zijn geweest een dergelijken sprong te
doen. - Ik bleef eenige oogenblikken boven den afgrond aan mijne handen
hangen, voor ik met mijne voeten eene min of meer oneffene plaats konde
vinden om ze neder te zetten, en mijne armen van de zwaarte van mijn
ligchaam te ontheffen: gedurende deze angstvolle sparteling riep ik God uit
grond van mijn hart aan, in de vrees van elk oogenblik door het monster, dat
mij vervolgde, gevat en verslonden te worden; gelukkiglijk was hij niet van
de soort die op den staart en met opgeheven ligchaam kruipt zoo als de Naga of brilslang. - Ik deed ongeloofelijke pogingen om
mijn leven te redden. Met mij aan elke verhevenheid, aan elken uithoek te
klemmen, met mij aan elke spleet vast te houden, gelukte het mij den rand
der rots te vatten, en mij eindelijk op hare oppervlakte te heffen.
Buiten alle bereik van het monster dat mij vervolgde, zeeg ik bijna
zonder gevoel aan den rand der rots neder - de hevige pogingen die ik gedaan
had, mijn van ontsteltenis kloppend hart, en het huiverig denkbeeld aan het
gevaar dat ik kwam te ontsnappen, benamen mij in het eerste oogenblik bijna
de ademhaling; al mijne leden beefden en werden door stuiptrekkende
bewegingen geschokt. Ik bleef eenigen tijd in eene sprakelooze verbijstering
gedompeld, die mij voor dat oogenblik het gevoel van mijnen
beklagenswaardigen toestand benam; doch het denkbeeld dat ik alles verloren
had, hetwelk mijn leven zoude hebben kunnen verlengen, trok mij weldra uit
dezen gelukkigen staat van gevoelloosheid, en liet mij de zwaarte mijner
rampen op nieuw, in derzelver ganschen omvang, gevoelen.
Ik rigtte mij wankelende op, en mijne oogen naar de slang gewend
hebbende, zag ik haar bezig mijne rijst, die zich in een zak van geitenvel
bevond, te verslinden: na dezelve ingezwolgen te hebben, wandelde zij, onder
een schrikverwekkend geblaas, in het rond, zweepende met haren langen staart
het stuivende zand. Eindelijk vertrok zij, en begaf zich, door dezelfde
opening waardoor zij gekomen was, weder in het woud. - Met ijzing zag ik
haar gedrogtelijk ligchaam, door geelachtige en zwartgevlakte schubben
bedekt; van tijd tot tijd verhief zij haren schrikbarenden kop; ik zag hoe
zij hare knoestige ringen naar zich trok, verlengde en langzaam over het
zand nasleepte - zij scheen mij toe de lengte van zeventig voeten te hebben,
en de omtrek van haar ligchaam was wel tweemaal zoo dik dan het mijne.
Met eene onuitsprekelijke droefheid zag ik te zelfden tijde mijn
geweer en mijne pistolen in de diepte liggen. Zonder dit onherstelbaar
verlies zoude ik de ontmoeting der slang als eene zeer gelukkige gebeurtenis
aangemerkt hebben; - doch met dat al is het zeker, dat ik evenwel in een
zekeren zin aan haar mijn behoud te danken had; mij door haar gedrongen en
op het punt ziende van onder hare verslindende kaken mijn leven te
verliezen, zag ik mij genoodzaakt met geslotene oogen, zonder te overwegen
wat ik deed, en aan hoe groot een gevaar ik mij blootstelde, tegen deze,
naar oogenschijn onbeklimbare, rots te springen en dezelve te bestijgen, -
de vrees voor een oogenblikkelijken dood had mij den moed en de behendigheid
verleend. Nooit zoude ik het in eene andere omstandigheid hebben durven
ondernemen, het denkbeeld alleen had mij doen beven en mij onbekwaam gemaakt
om het uit te voeren; ik zoude dus genoodzaakt geweest zijn het verwilderd
woud in te dringen dat zich aan mijne regter zijde bevond, en waar ik
waarschijnlijk nooit levende zoude uitgekomen zijn, of op mijne voetstappen
terug te keeren en op nieuw de afgrijsselijke woestenijen door te trekken,
in welke wij zoo veel geleden hadden - tegenwoordig geheel alleen,
neerslagtig en moedeloos zijnde, zoude ik wel aan al deze gevaren ontsnapt
zijn? Met eene onuitdrukkelijke ongerustheid overzag ik de voorwerpen die
mij omringden. Welk een treurig uitzigt deed zich aan mij op! de rots op
welke ik mij bevond, was een gedeelte van eenen krans van onbestijgbare,
ruwe en opeengestapelde rotsen, die eenen verschrikkelijken afgrond
omringden, in het midden van welken het noodlottige kanaal zich om den voet
der afgebrokte rotswanden boog. Op dit gezigt, als door schrik versteend,
zag ik maar al te wel dat ik nog in lang niet aan het einde van mijn lijden
was; het
| |
| |
wild en woest tafereel, dat zich aan mij vertoonde, en het gebrek
aan alles wat mijn leven moest verlengen, deed mij voorzien, dat ik, meer
dan ooit, gevaar liep hetzelve te verliezen, en dat niet dan een wonder mij
konde redden.
De zon had bijna haren loop geëindigd - de hoop waarmede ik mij
vleide dat mijne verlossing mogelijk nader bij was dan ik wel dacht,
onderdrukte de weemoedige bedenkingen die in mij opstegen, en zonder lang te
overwegen wat mij te doen stond, of waarmede ik mij in deze verschrikkelijke
woestenij zoude voeden, rigtte ik mij met een beklemd hart op en verwijderde
mij, nemende den weg oostelijk, voor zoo verre namelijk als de verwardelijk
op elkander gestapelde rotsen, tusschen welke ik mij weldra bevond, het
toelieten. Zonder het regenwater dat ik hier en daar in eenige groeven en
spleten vond, en dat mij de vrees benam om van dorst om te komen, zoude ik
ontwijfelbaar terug gekeerd en weder afgeklommen zijn, om mijn geweer en
andere noodwendigheden die ik had moeten achterlaten te hernemen, en liever
gewaagd hebben om tot Chilaw langs den ouden weg terug te keeren, dan mij
(in het gevaar om van dorst te versmachten) in het midden van deze
verschrikkelijke afgronden te wagen.
De rigting van dit woeste oord liet mij geene keus wegens mijnen te
nemen weg over. Ik hoopte dat met de vreesselijke vallei langs te gaan, (in
den boezem van welke het kanaal zich slingerde,) ik in het einde toch wel
een uitweg of opening, waardoor ik uit deze bergen en rotsen konde geraken,
moest aantreffen; het viel mij niet zwaar te begrijpen, dat dit ongelukkige
kanaal, dat zich onophoudelijk tegen mijnen doortogt verzette en alleenlijk
scheen te bestaan om mij tot wanhoop te brengen, niet dan een nu verloren
vloed was, welkers vochtige en slijkerige bedding de massa van dikke
struiken en andere gewassen had doen voortkomen, waarmede dezelve toen
vervuld was; desniettegenstaande wanneer ik overwoog, dat ik mij geheel
alleen tusschen deze kale en ruwe rotsen bevond, waar de minste valsche
trede mij tusschen de kloven en spleten, die zich alom bevonden, zoude
hebben doen storten en waarvan het oog de diepte niet waagde te peilen -
wanneer ik mij, zwak en door vermoeidheid overmand zag, zonder
levensmiddelen of wapenen, om mij dezelve te verschaffen, of mij tegen de
aanvallen der wilde dieren te verdedigen, aan wier genade ik mij nu volkomen
zag blootgesteld, dan bemagtigde de wanhoop mijne ziel, en vertoonde mij de
onmogelijkheid om zulk eene opeenhoping van hinderpalen en tegenspoeden te
overwinnen. - En wie zoude in zoodanig eenen toestand den moed niet verloren
hebben!
Langzaam vervorderde ik tusschen de afgebrokkelde en losse stukken
mijnen moeijelijken weg; dan eens was ik genoodzaakt te klimmen, dan weder
mij te laten glijden, somtijds zelfs was ik genoodzaakt van de eene puntige
rots op de andere te springen, in het grootste gevaar van mij te verminken
of den hals te breken, dikwerf ook moest ik diepe kloven en scheuren
overzetten, of de rots die ik afgeklommen was weder op nieuw beklauteren,
ten einde eenen beteren doorgang te vinden.
Bij de aannadering van den nacht zag ik naar eene geschikte plaats
om, waar ik denzelven zoude kunnen doorbrengen, en voor den regen als
anderzins beschut zijn; wat de wilde dieren aangaat, geloofde ik het niet
noodig te zijn ze te vreezen, dewijl het hun volstrekt onmogelijk zoude
geweest zijn, de minste prooi tusschen deze dorre rotsen te vinden. Ik
plaatste mij eindelijk aan den voet eener rots, welke, door het
vooruitspringen van het bovenste gedeelte, eene soort van gewelf of grot
vormde: in mijne zakken tastende, vond ik tot mijne groote blijdschap, de
tonteldoos, die ik gelukkiglijk niet bij mijne overige pakkaadje had achter
gelaten; voor ik mij dus ter neder legde gebruikte ik de voorzorg van eenige
handenvol verdroogde ranken en dorens aan te steken, ten einde het gewormte
of de insekten te verjagen, die zich in de nabijheid der plaats, waar ik
dacht te rusten, mogten bevinden, waarna mij ter aarde werpende, met het
hoofd aan een steen geleund, liet ik eenen vrijen loop aan mijne treurige
gepeinzen en tranen.
Hoewel ten hoogste afgemat en half dood van vermoeidheid, verjoeg
echter het gedurig denken aan mijnen droevigen toestand, al de slaap uit
mijne oogen - de honger, aan welken ik mij blootgesteld zag, drukte mij
minder; het scheen dat de natuur in mij hare werkingen had opgeschort, opdat
ik mij met niets, dan met den verschrikkelijken staat waarin ik mij bevond,
zoude bezig houden; gelukkig nog voor dat oogenblik, dat ik den prikkel van
deze laatste nooddruft niet gevoelde, ik had niets meer om denzelven te
voldoen; ik vond niets eetbaars op deze woeste bergen; - geen levend wezen
had zich aan mijne oogen vertoond, uitgenomen de arenden die boven mijn
hoofd zweefden, en vaak met de snelheid des bliksems nederschoten, om eenige
kleine grijze slangen en hagedisjes te vatten, die hier en daar, al
hijgende, langs de scherpe kanten der rotsen rondkropen.
Met het hoofd op de hand geleund, was ik geheel en
| |
| |
al in de droefgeestige denkbeelden verzonken, die deze
afgrijsselijke eenzaamheid in mijne ontstelde ziel deden geboren worden - de
maan gaf een flaauw licht van achter de wolken, die haar bedekten en met
snelheid voort jaagden; van tijd tot tijd dreef zij dezelve uit een, en
vertoonde zich in al haren glans, doch zich een oogenblik daarna weder
achter hare vale gordijn terug trekkende, diende zij slechts om het akelige
van dit oord te vermeerderen. - Eene doodsche stilte heerschte rondom mij;
uitgenomen een dof gerucht, hetwelk uit den boezem der vallei of afgrond
onder mij scheen voort te komen, vernam ik niet het minste geluid dat tot
een levend wezen behoorde, zelfs niet dat der nachtuilen - mijn verwarde en
verbijsterde geest vestigde zich dan eens op de reusachtige en wonderlijke
gedaanten, die de schaduwen der rotsen aan mij vertoonden, dan weder op
Anna, wier aandenken mij een onbeschrijfelijk harteleed veroorzaakte.
‘Helaas!’ riep ik uit, ‘ik zal haar waarschijnlijk nooit weder zien, dit
teeder voorwerp mijner liefde: tusschen deze kale rotsen dolende zal ik
welhaast onder de vereenigde slagen van den honger, der vermoeijenis en der
wanhoop bezwijken - te vergeefs zal mijne geliefde mij van dag tot dag
wachten; te vergeefs zal zij mij van den kuiper terug eischen; hij heeft al
wat hem mogelijk was gedaan, om mij van deze ongelukkige onderneming af te
trekken; mij zelven alleen heb ik de rampen, die mij nu zoo zeer benaauwen,
en die ik mij alle door mijne ligtgeloovigheid en dwaze reislust zoo
roekeloos berokkend heb, te wijten. - Doch ik ben er genoeg voor gestraft!
Mogelijk nog twee dagen en het overblijfsel van mijn ellendig aanzijn is de
prooi der roofvogels en insekten: - onbetreurd zal mijn ligchaam vergaan en
de ontstelde ziel deszelfs banden verbreken om uit haren treurigen kerker te
ontsnappen; mijne door de brandende zon uitgedroogde beenderen, zullen
dengenen met ijzing vervullen, dien het toeval of het ongeluk in dit woeste
en verlatene oord mogt voeren.’ - Door soortgelijke klagten en droefgeestige
denkbeelden, martelde ik gedurig mijnen geest af; mijne zoo onophoudelijk
geschokte ziel was in eenen gedurigen staat van onrust en schrik.
Het mag omtrent middernacht geweest zijn, toen ik op eens uit mijne
treurige mijmeringen getrokken werd, door een geluid als dat van het blaffen
van honden, van tijd tot tijd verzeld met doffe en holle toonen, die van den
berg schenen voort te komen, welke zich aan de overzijde van het kanaal
bevond. Vóór ik nog mijne gedachten konde bijeenbrengen, om te oordeelen wat
het konde zijn, vernam ik hetzelfde geluid achter mij, doch op eenen
geruimen afstand: ik meende duidelijk de stemmen van verscheidene personen
te vernemen, die luidkeels en schaterend lachten; hetgeen een
onbeschrijfelijk naar contrast met het stille van den nacht en de vorige
eenzaamheid en doodsche stilte des oords maakte. Dit geluid duurde eenige
minuten, en scheen dan snellijk te naderen en zich dan weder even zoo snel
te verwijderen. - Ik stond van mijne zitplaats op. Eene plotselijke rilling
doorliep al mijne leden, en met een van angst kloppend hart, luisterde ik
toe; uit de wijde verte klonken in vliegende haast de blaffende toonen door
de diepe stilte van den nacht, en werden beantwoord door de echo der
naburige rotsen - nu heerschte wederom de akeligste stilte rondom mij. - Op
eens hoorde ik, achter de rots waar ik mij bevond, duidelijk een naren en
weêrgalmenden gil geven. Het bloed stolde in mijne aderen; ik konde het
onmogelijk langer uithouden. ‘Ik moet zien wat het is’ - zeide ik in mij
zelven - ‘al ware het de duivel in persoon.’ Ik wapende mij hierop met eenen
grooten steen, en stortte half wanhopig uit mijne grot of verblijfplaats. Op
hetzelfde oogenblik kwam van achter eene, geene tien treden van mij
verwijderde, rots, zulk een mengsel van vreemde toonen voort, zoo valsch,
doordringend, afgrijsselijk en ongemeen, dat ik met mijne vingers in de
ooren, van ijzing en schrik doordrongen, en doodelijk door dit helsch rumoer
ontsteld, met zoo veel overhaasting in mijne grot terug snelde, dat ik mij
het hoofd, tegen een uitstek der rots, bijna aan stukken liep. - Het bloed
langs mijn aangezigt gudsende, trok ik mij, bevende gelijk een blad, in den
verwijderdsten hoek terug.
Ik geloof niet aan spoken of verschijningen, noch ben vreesachtig
of ligt vervaard; indien ik het geweest ware zoude ik zekerlijk niet gewaagd
hebben mijn gezelschap en reismakkers te verlaten, en het woestste en
eenzaamste gedeelte, mogelijk van het geheele eiland, te doorkuisen; reeds
aan deze nare en treurige oorden gewoon, vreesde ik niets meer dan de wilde
dieren. - Degenen die bij het lezen van dit waarachtig voorval met een
glimlach den neus en de schouders optrekken, mij van lafhartigheid en
belagchelijke vrees beschuldigende, dezen hunnen moed en houding zoude ik in
eene soortgelijke gelegenheid wel eens willen zien. Ik meen hierdoor niet te
zeggen of volstrekt staande te willen houden, dat de afschuwelijke klanken,
die mij zoo veel schrik veroorzaakten, bovennatuurlijk waren; de verlichte
wereld zoude mij niet willen gelooven, ook zelfs wanneer ik in staat ware,
het met drogredenen te kunnen staven; doch ik ben daar- | |
| |
entegen ook vastelijk verzekerd, dat geen levend wezen of bekend
schepsel, hoe ook genaamd, in staat is zulke onwelluidende, stuitende en
verschrikkelijke toonen voort te brengen.
Hetgeen mij zelf tot op dit oogenblik het wonderlijkste en
onbegrijpelijkste voorkomt, is, dat deze stemmen, geluiden, klanken en
schreeuwen (want hetgeen ik hoorde, was een mengsel van dit alles) ieder
oogenblik veranderden, en zich bij korte tusschenpoozen aan overgestelde en
ver van elkander verwijderde plaatsen deden hooren; dan vernam ik dezelve
eens in het diepste des afgronds of vallei onder mij, dan weder een
oogenblik daarna op den top des bergs.
Mijn voornemen was in den beginne, het verhaal van dit wonderlijke
voorval niet te vermelden, uit vreeze van mij in een belagchelijk licht te
stellen; doch ik heb naderhand te Jaffanapatnam, van verscheidene
geloofwaardige personen, uitgebreider en naauwkeuriger narigten, dit
wonderlijk geluid betreffende, ontvangen, en die mij op mijn verhaal
verzekerden, dat zich wel meer in de bergen en aan de oevers der
Maweliegonga vreemde stemmen deden hooren, waarvan men geene reden konde
geven, en die de Chingaleezen zich verbeeldeden de stemmen van eenige
verbannen Radsjasjah's of kwaaddoende geesten te zijn,
doch dat de Europeanen er den naam van woudduivels aan gevenGa naar voetnoot1. - In het kort ik laat het aan den lezer, daarover te
denken zoo als hij verkiest.
Na dit laatste rumoer, vernam ik verder niets, uitgenomen het dof
geluid der afbrokkelende rotsstukken, die van de schuins afloopende zijden
der bergen rolden, en met groot geweld in den zich onder mij bevindenden
afgrond nederploften. Het overige gedeelte van den nacht bragt ik in
gedurige angsten en benaauwdheid door, die den slaap verre van mijne
oogleden deed vlieden - eindelijk verscheen de zoo lang gewenschte dag en ik
vervolgde mijnen moeijelijken weg.
‘A view of Calcutta, taken from Fort William’. Illustratie uit Travels in India during the years 1780, 1781, 1782 &
1783 (London, 1793) door William Hodges, die ook de tekening voor
deze gravure maakte. Haafner verbleef van 1784 tot 1786 in Calcutta - de
hoofdvestiging van de Engelsen in India - en bewonderde de stad zeer. Het
fort William vond hij ‘de schoonste en ontzaggelijkste fortres buiten
Europa’.
| |
| |
Kwitantie van de huur die Haafner - op de kwitantie vermeld als Jamas
Hafner - betaalde voor zijn kamer in Calcutta, oktober 1785. Eind 1783 was
hij in Calcutta gearriveerd. Aangezien hij slecht bij kas was, besloot
Haafner de herberg waar hij bij aankomst in Calcutta zijn intrek had genomen
te verruilen voor een kamer bij ‘eenen gewezenen Hollandschen Stuurman’.
Enkele weken later vond hij een baan als boekhouder met ‘vrije tafel en
inwoning’ bij de Engelsman J. Fowke. UB Utrecht, collectie Haafner, nr.
1480
Tijdens zijn verblijf in Calcutta treurde Haafner aanvankelijk nog over
zijn verbroken relatie met Anna Wieder. Fowke, een Engelsman bij wie Haafner
in dienst was als boekhouder, besloot daarom dat Haafner zijn gedachten eens
moest verzetten en liet hem een reis maken. Haafner vertrok over de Ougly
naar Chintsura voor een ‘geringe handelszaak’: ‘[...] ik stak dus eene
cigaar aan en plaatste mij buiten de tent op de plegt, ten einde ongehinderd
het schoone uitzigt en de verfrissende koelte, die over het water streek, te
kunnen genieten.’ Gravure van P. Velijn naar een tekening van J. Smies
en naar een ontwerp van J. Haafner. De gravure werd opgenomen in Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa.
| |
| |
Aangemoedigd door het succes van Lotgevallen en vroege
zeereisen in 1820 besloot Christiaan Matthias twee jaar later nog
een deel samen te stellen uit de nagelaten papieren van zijn vader. Op het
titelvignet is te zien hoe Haafner op weg naar Calcutta de moskee en
graftombe van de Moorse heilige Bahder Saheb passeert. Gravure van P.
Velijn naar een tekening van J. Smies en naar een ontwerp van J.
Haafner.
Haafner verdiepte zich tijdens zijn verblijf in Calcutta ook in de
Indiase mythologie. Jaren later, terug in Amsterdam, werkte hij aan een
vertaling van het Indiase Ramayana-epos, die in 1823 door zijn zoon
Christiaan Matthias werd uitgegeven. Aangezien Jacob Haafner de vertaling
niet meer had kunnen voltooien, besloot Christiaan Matthias het werk hier en
daar aan te vullen met vertalingen van Valentijn, Dapper en anderen.
Gravure van P. Velijn naar een tekening van J. Smies.
|
-
voetnoot1
-
De Engelschen verlooren Trinconomale op den 3 April 1782, na
dat zij er eenige dagen te vooren nog eene versterking van 380 blanken
naar toe gezonden hadden.
-
voetnoot2
-
De Engelsche admiraal Sir Edward Hughes, vertrok
met zijne vloot van Madras naar Bombay den laatsten October
1782.
-
voetnoot3
-
De fregatten van den
admiraal De Suffren kruisten langs de geheele kust van Punto Palmeras
tot Madras, voornamelijk tusschen Gaujam en Bellazore, en namen alles,
wat van Bengalen kwam, weg.
-
voetnoot1
-
Deze hongersnood, die de Engelschen over Bengalen bragten, was
een der schrikkelijksten die ooit in Indiën, en mogelijk in de wereld is
geweest. Zij had plaats in het jaar 1769.
-
voetnoot2
-
Dit afschuwlijk genootschap van monopolisten, bestond uit den
Raad en andere beampten van Bengalen, met Lord Clive aan het hoofd.
-
voetnoot3
-
De Parriassen zijn de laagste klassen der
Malabaaren, deze eeten niet alleen vleesch, maar zelfs krengen, ook dan
wanneer er geen hongersnood of gebrek is; doch de andere hoogere casten
leeven van niets dan groenten, vruchten, graanen en melk, en mogen niets
eeten dat leven heeft ontvangen, zelfs geen ei.
-
voetnoot1
-
Kotzebue in zijne reize naar Napels, roept gansch Europa tot
getuigen, dat er op zekeren dag eene vrouw van honger in die stad is
gestorven, terwijl de koning met wel gevoedde en gemeste honden ter jagt
ging. Ik nu verklaar dat er in 1782 dagelijks 500 menschen te Madras van
honger stierven, terwijl de Engelschen in die stad hunne pakhuizen vol
graanen hadden, en dagelijks feesten en danspartijen gaven.
-
voetnoot2
-
Langs de geheele kust van Bellazoor af, tot bijna Goa toe, is
niet eene enkele haven waar de schepen kunnen overwinteren, of den
kwaaden mousson afwachten, dan alleen dien van Trinconomale. De
Franschen hadden zich toen ten tijde van deze plaats weder meester
gemaakt, zoo dat de Engelsche admiraal daar geen schuilplaats kunnende
vinden, zich genoodzaakt zag, gansch naar Bombay met zijne vloot de wijk
te neemen, en aan den admiraal De Suffren de geheele kust bloot te
laaten. ô! Dat verlies van Ceilon, is een onwaardeerelijk verlies voor
ons, en voor de Franschen; en ondertusschen, hoe weinig acht men het. De
Kaap, ja, die moet men wederom hebben! aan de wederverkrijging van dezen
uithoek, die ons van te vooren nooit van eenig nut geweest is, en nu van
nog minder nut kan zijn, daar laat men zich aan gelegen liggen; - maar
Ceilon!... het is om zich dood te ergeren.
-
voetnoot1
-
Banian of wortelboom, zijne bladeren beeven altijd bij een
aannaderend onweêr of storm.
-
voetnoot1
-
Wanneer een schip in de diepte zinkt, laat het voor enige
minuten eenen maalstroom of maaling in het water agter zich, sterk
genoeg om een schuit of boot, die in dezelve geraakt, naar den grond te
sleepen.
-
voetnoot2
-
Een soort van huisbier, waarin een zeker gras (serré) komt, het welk dit bier een aangenaame reuk en smaak
geeft; het is verkoelend, doch kan niet lang goed blijven; en wordt, een
week of twee nadat het gemaakt is, zuur.
-
voetnoot3
-
Een soort van fijne rijst, klein van korrels en zeer wit; die
een aangenaamen geur van zich geeft, als hij gekookt is.
-
voetnoot1
-
Verschillende preparatien van kerry.
-
voetnoot2
-
Langs de kust, bij Sadras, wordt een visch gevangen, wat
grooter dan een kabeljaauw, die gerookt, of gedroogd, als een groote
lekkernij geacht, en, even als bij ons de zalm, alom verzonden wordt;
men noemt hem konings visch.
-
voetnoot3
-
Liedjes van 4 regels, die ex tempore moeten
gemaakt worden.
-
voetnoot7
-
Fandanga eene Spaansche of Portugeesche dans, die door twee
persoonen wordt uitgevoerd.
-
voetnoot1
-
Uitgenomen Palleacatta en Nagapatnam; deze laatste plaats heeft
men hun, even als Ceilon, geschonken. Ja, ik herhaal het nog eens -
geschonken!
-
voetnoot2
-
Dus werd het kasteel te Tranquebaar genaamd.
-
voetnoot2
-
Een scheldwoord, Naii is hond in het
Malabaarsch.
-
voetnoot1
-
Wij bevonden ons tusschen de 9 en 10 graaden
Noorderbreedte.
-
voetnoot1
-
De Makuas, of andere Indiaanen, die in chialengen, kattemaram's of diergelijke kleine
vaartuigen van Tranquebaar, Carikal, Nagapatnam, of andere nabij zijnde
plaatsen, naar Jaffanapatnam oversteeken, zijn gewoon, zich van
levensmiddelen en water, voor niet meer dan een, of ten hoogsten twee,
etmaalen te voorzien. Door dien zij de kust en ankergrond niet
verlaaten, kunnen zij zich des noods altijd weder op nieuw
proviandeeren.
-
voetnoot1
-
Staat op om te roeijen. Het woord appa
betekent eigenlijk vader; doch het wordt ook gebruikt voor vriend,
kameraad, makker, enz.
-
voetnoot1
-
De Mestiessinnen in Oost-Indiën draagen het haar in een knoop
van achteren aan het hoofd, even als de Chineesche vrouwen, deze knoop
werd condé geheeten.
-
voetnoot2
-
Een zeer wijde pantalon van katoen.
-
voetnoot1
-
Parche is het femininum van pariah.
-
voetnoot2
-
Tambrané Santossam, betekent Gods wille
geschiede. De Hindous en Malabaaren gelooven een noodlot (Bidhata). Al het geen ieder mensch in deze wereld moet
overkomen en gebeuren, en dat hij niet kan ontgaan, werd hem volgens hun
gevoelen door evengemelden God Bidhata, terstond na
zijne geboorte op den hoofdschedel geschreeven; Tambrané
Santossam, wilde dus in dit geval zoo veel zeggen, als ik geef
mij aan mijn noodlot over - het is onvermijdelijk, of wat ik er ook
tegen mag doen, is te vergeefsch.
-
voetnoot1
-
Ik herinnerde mij het ongelukkig lot, dat bij mijn tijd te
Nagapatnam aan twee passagiers, die naar Europa stonden te vertrekken,
te beurt viel. Zij hadden zich des avonds laat in een chialeng met twee roeijers en een tandel,
aan boord van hun schip willen begeeven, dat zeilree op de buiten reede
ten anker lag. Onder weg overviel hen een sterke wind, en regenbui; door
de opgekomene duisternis misten zij het schip, en de wind, die den
geheelen nacht aanhield, en ongelukkiglijk van de landzijde kwam, had
hen wegens de vermoeidheid der roeijers, de nadering van hetzelve
onmoogelijk gemaakt, de stroom uit de Manaarsche Golf vattede hen, en
zij dreeven naar zee. Zij hadden, als ligt is te denken, noch eeten,
noch een druppel water aan boord. Een vaartuig, van Pegu komende, had de
chialeng niet verre van die kust zien drijven,
dezelve opgevischt, en er de lijken in gevonden, die reeds half vergaan
waren. Een dezer passagiers was een goed vriend van mij.
-
voetnoot2
-
Men kan geen drooge rijst zonder water nederslokken, dewijl
dezelve het speeksel en de vochtigheid der keelklieren als eene spons
naar zich trekt en opzuigt.
-
voetnoot1
-
Zie lotgevallen op eene reize van Madras naar Ceilon, de
beschrijving dezer rampen behelzende.
-
voetnoot1
-
Eene soort van draagbaar even als een palanquin, uitgenomen dat
dezelve eenen regten in plaats van eenen krommen bamboes heeft, en geene
tent, maar alleen een stuk zeildoek van eenige ellen, dat er over heen
hangt om voor de zonnestralen te beschermen.
-
voetnoot2
-
De Chivia's behooren tot de laagste caste onder de
inboorlingen, en alhoewel zij niet in zoodanige verachting zijn onder
hunne landgenooten, als de Parriah's onder de Malabaren van den vasten
wal, worden zij echter in eenen nog vernederender staat gehouden. De
Chivia's mogen hunne hoofden met geen lijnwaad bedekken, noch hunne
oorlellen door eenige zwaarte uitrekken, hunne vrouwen en jonge dochters
mogen ook het bovenlijf niet bedekken, maar moeten altoos met den boezem
bloot gaan. Men gebruikt deze Chivia's tot den verachtelijksten en
gemeensten arbeid.
-
voetnoot1
-
In Wolff's reizen naar Ceilon wordt van hetzelfde geluid gewag
gemaakt. Aant. van den Uitgever.
|