Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië 1770-1830
(1992)–Greetje Heemskerk, Jaap de Moor, Murk Salverda, Paul van der Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Ter inleiding‘Een ongeneeslijke reislust’‘O, die reislust is eene ongelukkige, ongeneeslijke zucht, die niet eindigt dan met het leven, dat er vaak door verkort wordt, als men zich door jaren, gebreken, of huisselijke omstandigheden, buiten staat bevindt aan dezelve te voldoen: ik ben met die zucht van mijne kindschheid af behebt geweest, zij kwelt mij zelfs nog in mijnen ouderdom, en verbittert mij menigen dag. Deze onverzadelijke nieuwsgierigheid om alles zelf te willen onderzoeken, en deze romaneske dolle drift naar vreemde ontmoetingen en avonturen, in hoevele levensgevaren hebben zij mij niet gestort en welke verdrietelijkheden en tegenspoeden hebben zij niet veroorzaakt; hoe menig maal heb ik mij niet daardoor ongelukkig gemaakt, of het geluk, dat ik reeds genoot van mij verwijdert en afgestooten!’ Ga naar eind1 Niet iedereen leed zo erg onder die ongeneselijke zucht tot reizen als Jacob Haafner, van wie het citaat afkomstig is. Haafner wist waarover hij sprak. Reeds op elfjarige leeftijd was hij in gezelschap van zijn vader uit Nederland vertrokken op een van de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het was het begin van een twintigjarig verblijf in Azië en verschillende reizen door India en Ceylon. Hij leidde er een avontuurlijk leven, ontmoette de meest uiteenlopende mensen en verkeerde inderdaad verschillende malen in levensgevaar. Hij raakte zo onder de indruk van de Indiase samenleving, die hij door zijn reizen goed had leren kennen, dat hij bepaalde Indiase gebruiken overnam en zich trachtte te gedragen als een Indiër onder de Indiërs. Eenmaal terug in Europa kon hij niet meer aarden: ‘Het geliefd Europa! zoo dacht ik toenmaals, tegenwoordig denk ik geheel anders. Ik was nog geen elf jaren oud toen ik het verliet. o, Hoezeer verschillend vond ik dat Europa bij mijne terugkomst, hoe verre van het denkbeeld dat ik er mij van had gevormd. Neen, in Europa en voornaamelijk in het noordelijke gedeelte van het zelve, geniet men zijn leven niet, men kwijnt het, om zoo te zeggen, weg; in een woord, men sterft er, zonder regt geleefd te hebben.’ Ga naar eind2 Haafner had zich alle moeite kunnen besparen door gewoon in Nederland te blijven, om net als vele andere achttiende-eeuwse auteurs thuis reisverhalen bijeen te fantaseren in de leunstoel bij de open haard. Op die manier zijn de meest fascinerende reisverhalen tot stand gekomen waarvan iedereen wel voorbeelden kent. Te den- | |
[pagina 8]
| |
ken valt aan Daniel Defoe's, Robinson Crusoe, of aan het twintigste-eeuwse werk van Frederic Prokosch, The Asiatics, dat verslag doet van een reis door Azië met talloze bijzondere ontmoetingen en evocatieve schilderingen van het Aziatische landschap, maar dat niettemin gewoon in Amerika was geschreven.Ga naar eind3 Zulke reisverhalen waren het produkt van de eigen fantasie en het vlijtig lezen van andermans reisverhalen.Ga naar eind4 De vier reizigers uit wier werk fragmenten in dit boek zijn opgenomen behoorden in ieder geval niet tot de ‘fireside travellers’. Ze schreven over Azië op basis van eigen ondervinding. Jacob Gotfried Haafner (1755-1809) schreef vijf levendige verhalen over zijn zeereizen en tochten door India en Ceylon. Ze speelden zich af tegen de achtergrond van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de neergang van de voc op de kust van India en op Ceylon. Haafner was aanvankelijk een Compagniesdienaar maar trad later als boekhouder in dienst van Engelse handelaren in Madras en Calcutta. Zijn boeken kenmerken zich door een meeslepende verteltrant, toepassing van romantechnieken, romantische verwikkelingen en een aaneenschakeling van tegenslagen en spannende avonturen. De marine-officier Quirinus Maurits Rudolph VerHuell (1787-1860) maakte een driejarige reis door de Indonesische Archipel van 1816 tot 1819 met als doel het Nederlands gezag op Celebes en in de Molukken te herstellen. Tijdens zijn tochten door de Archipel maakte hij talloze tekeningen van het landschap, de bewoners en flora en fauna en van andere opvallende natuurhistorische verschijnselen. Terug in Nederland bewerkte hij zijn tekeningen en schetsen tot schitterende aquarellen. Hij was een gedreven natuuronderzoeker. Johannes Olivier (1789-1858) was ambtenaar in dienst van het koloniaal bestuur op Java, Sumatra en Celebes. Hij maakte in het gevolg van de vooruitstrevende G.A.G.P. van der Capellen, de eerste gouverneur-generaal na het herstel van het Nederlands gezag, in 1824 een rondreis door de Archipel en was een enthousiast pleitbezorger van diens ‘verlichte’ vorm van koloniaal bestuur, waarin de belangen van de inheemse bevolking meer dan vroeger op de voorgrond stonden. Olivier keek meer naar de mensen dan naar de natuur. Hij had een antropologische belangstelling, zoals we het tegenwoordig zouden noemen, en was daarbij ook een onbevooroordeeld waarnemer, die de bestaande stereotiepe meningen over de inlandse bevolking doorbrak. Terug in Nederland ontwikkelde hij zich tot publicist en trachtte de interesse voor Nederlands-Indië op te wekken door het schrijven van reisverhalen en het uitgeven van tijdschriften. Philips Pieter Roorda van Eysinga (1796-1856) arriveerde als militair in Nederlands-Indië maar ging spoedig na aankomst over in burgerlijke dienst. Hij ontpopte zich als linguïst die de grondslag legde voor de studie van de Indonesische talen. Taalkennis zag hij als het middel om de verstandhouding met de inheemse bevolking te verbeteren en de kwaliteit van het Nederlands bestuur te verhogen. In 1820 en 1821 maakte hij in het gezelschap van de bioloog C.L. Blume een reis door Java die tot doel had de bevolking tegen de pokken in te enten. Tijdens die tocht maakte hij ijverig studie van de verschillende talen op Java. Later werd hij, aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, de eerste hoogleraar Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands-Indië. |