| |
| |
| |
10 Het leidend orgaan der protestants-christelijke letterkundige beweging
Opwaartsche Wegen jaargang 15-18 maart 1937-augustus 1940
De nieuw aangetreden redacteuren Tom de Bruin, G. Kamphuis en Jac. Romijn zorgen voor een forse uitbreiding van de redactionele belangstelling. Een poëziekroniek, artikelen over filmkunst, muziek en beeldende kunst verhogen de levendigheid van het blad aanzienlijk. Intussen blijft de ondertitel ‘Christelijk letterkundig tijdschrift’ gehandhaafd. Naar de vorm en de diversiteit van de inhoud begint Opwaartsche Wegen overeenkomsten te vertonen met het indertijd door de ontevreden jongeren ten voorbeeld gestelde katholieke tijdschrift De Gemeenschap. Daarnaast lijkt de verbreding van het belangstellingsgebied een poging een antwoord te vinden op de formule van De Werkplaats.
Het is echter een kortstondige weelde. De exploitatie van het tijdschrift in de gewenste vorm blijkt een te kostbare aangelegenheid. De zestiende jaargang brengt een ingrijpende wijziging van het formaat, die redactie en uitgever met redenen omkleed aan de lezer presenteren. Achterop het tweede nummer wordt door de uitgever ‘met vreugde’ geconstateerd ‘dat velen dit formaat toejuichen’. De typografie is sterk vereenvoudigd, evenals het omslagontwerp. Een nieuwe wijziging van formaat, uiterlijk en typografie wordt doorgevoerd met ingang van de achttiende jaargang. Deze vier jaargangen verschijnt er elke zomer een dubbelnummer. De compositie van de afleveringen vertoont voor het eerst regelmatig enige variatie. Zo zijn er soms nummers vrijwel geheel gewijd aan poëzie (bv. jrg. xvii, nr. 3) of proza (jrg. xvii, nr. 10), verschijnt er een dubbelnummer naar aanleiding van het overlijden van Willem de Mérode (jrg. xvii, nr. 6/7) en wordt er enige verscheidenheid aangebracht in de ordening van de bijdragen. In de laatste twee jaargangen is het aantal studies aanmerkelijk kleiner, terwijl de lengte per artikel is toegenomen.
Een eerste redactionele wijziging wordt aangekondigd in februari 1939. In de komende jaargang zullen C. Rijnsdorp en - na een periode van afwezigheid - H. de Bruin deel uitmaken van de redactie. Men verwacht dat de komst van Rijnsdorp, met ‘zijn bijzondere belangstelling voor vragen, die betrekking hebben op de verhouding van volk en kunst, [...] een verbreeding van de basis van ons tijdschrift zal beteekenen’ (jrg. xvi, nr. 12, p. 593).
De wens om de protestantse letterkundige krachten te bundelen in één tijdschrift treedt nog duidelijker naar voren bij de zeer ingrijpende redactiewijziging van maart 1940. Nadat de voltallige vroegere redactie op voorstel van Houwink is afgetreden, krijgt een viermanschap de redactionele leiding dat bestaat uit H. de Bruin, K. Heeroma, Roel Houwink en C. Rijnsdorp. H. van der Leek, redacteur vanaf de oprichting van het blad, heeft zich teruggetrokken, maar niet dan nadat het oude conflict tussen Heeroma en hem was bijgelegd. De geschillen die voordien de eenheid in de weg stonden behoren tot het verleden en de nieuwe redactie begint met een schone lei:
[...] een nieuw begin: de liquidatie van alles wat onze christelijk-literaire beweging onzuiver heeft gemaakt, van persoonlijke wrijvingen en onvruchtbaar theoretisch geharrewar, om deze beweging gezuiverd te kunnen voortzetten. Ook wij, die deze nieuwe redactie vormen, hebben ons aandeel gehad in de schulden van het verleden, wij hebben soms scherp tegenover elkaar gestaan en meer gelet op wat ons scheidde dan op wat ons verbond. Wat ons nu verbindt, is het inzicht dat wij gezamenlijk opnieuw moeten beginnen. Wij weten wel dat er altijd een spanning zal blijven bestaan tussen de zelfverwerkelijking der artistieke persoonlijkheid en de opbouw ener geestelijke gemeenschap, wij weten dat de bron waaruit nieuwe persoonlijke tegenstellingen en nieuwe theoretische geschillen opwellen daarmee gegeven blijft, maar wij hopen dat het inzicht dat ons nu verbindt ons ook in
| |
| |
de toekomst telkens weer tezamen zal brengen.
(jrg. xviii, nr. 1, p. 1-2)
De ondertitel luidt voortaan ‘Protestants letterkundig tijdschrist’ en achter de naam Opwaartse Wegen (in gemoderniseerde spelling) prijkt de toevoeging ‘waarmee verenigd De Brug’. Het onder deze naam verschijnende ‘orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland’ vormt voortaan, uitgebreid tot ‘critisch-bibliografisch blad’, het laatste katern van de afleveringen van Opwaartse Wegen. De redactie ervan bestaat uit K. Heeroma, B. van Noort en P.J. Risseeuw. De rubriek ‘Boekbespreking’ is overgeheveld naar De Brug.
| |
Droeve gebeurtenissen en heuglijke feiten
De protestantse letterkunde krijgt in deze jaren twee gevoelige slagen te verwerken. Op 5 november 1937 overlijdt op negenendertigjarige leeftijd J.K. van Eerbeek. Opwaartsche Wegen besteedt ruim aandacht aan hem in het decembernumer (jrg. xv, nr. 10). Kamphuis herdenkt zijn overleden vriend, Roel Houwink gaat in op het belang van zijn werk (‘Hij was de eenige onder ons, die werkelijk “een geniale vonk” bezat’) en naast een romanfragment en essayistische aantekeningen van de betreurde, wordt er een foto van hem als bijlage opgenomen. Kamphuis draagt de volgende jaargang de tekst bij van een lezing ‘Over het werk van J.K. van Eerbeek’.
Een tweede groot verlies is de dood van Willem de Mérode op 22 mei 1939. In het juninummer staan drie ‘In memoriam’-gedichten, van Jo Kalmijn-Spierenburg, M. Mok en Barend de Goede, en een artikel ‘Bij het heengaan van Willem de Mérode’ door J. Romijn. Er wordt een speciaal dubbelnummer aan De Mérode gewijd, waaraan veel vrienden en bewonderaars meewerken (jrg. xvii, nr. 6/7), onder meer ds. H.C. Touw, Muus Jacobse en Anton van Duinkerken.
Ook enkele andere overleden letterkundigen worden postuum geëerd. Roel Houwink herdenkt Alben Verwey (jrg. xv, nr. 2) en publiceert zijn ‘Herinneringen aan Slauerhoff’ (jrg. xv, nr. 5/6). G. Kamphuis schrijft een ‘In memoriam Willem Kloos’ (‘Eén voor één storten zij ter aarde, de eikenboomen van tachtig’, jrg. xvi, nr. 2). De zeventigjarige Emmanuel de Bom wordt geportretteerd door P. Minderaa (jrg. xvi, nr. 10) en ds. H.J. de Groot haalt herinneringen op aan zijn leraar klassieke talen ‘Meneer der Mouw’ (jrg. xviii, nr. 5/6).
Aan de jubilea van twee belangrijke literaire werken worden de nodige woorden gewijd. In oktober 1939 wordt de honderdjarige Camera Obscura herdacht. P.H. Muller maakt zich zorgen over het lot van de Camera. Albert van der Feen ziet het in zijn bijdrage ‘De beteekenis der Camera Obscura voor onzen tijd’ iets zonniger in. ‘Zoolang ons volk “volk” blijft en niet opgaat in de grauwe, kleurlooze massa der “wereldburgers”, die met hun confectie-cultuur een nieuwe menschheid in het leven meenen te roepen, zullen wij den spiegel noodig hebben, die ons in de Camera Obscura voorgehouden wordt’ (jrg. xvii, nr. 8, p. 365).
Roel Houwink essayeert in de volgende aflevering over ‘Gorter's gouden Mei’, ‘één van de schoonste verbeeldingen [...] van het levensbesef van den modernen mensch’ (jrg. xvii, nr. 9, p. 409). H. Mulder (de dichter W. Hessels) wijdt in hetzelfde nummer een zeer lovend ‘herdenkingswoord’ aan het vijftig jaar oude gedicht.
| |
Poëzie. Een nieuwe generatie
In de poëzie-afdeling is Gerrit Achterberg deze vier jaar een belangrijke verschijning. Van hem worden onder meer ‘De dichter is een koe’ en ‘Reiziger “doet” Golgotha’ opgenomen. Het derde nummer van de zeventiende jaargang is grotendeels aan deze dichter gewijd. Achterberg draagt zelf zeven verzen bij en er verschijnt een uitgebreid en bewonderend essay over zijn werk van de hand van Theo van der Leek.
Tussen de elf debuterende dichters van de vijftiende jaargang vallen de frequent aanwezige Theo van Baaren en Jac. van Hattum op. Ed. Hoornik levert dit jaar een gedicht. Dit drietal is ook in de volgende jaargang enige malen aanwezig, evenals A. Marja. Onder de twaalf voor de eerste maal meewerkende dichters in de zestiende jaargang bevindt zich Annie M.G. Schmidt.
Van de dichters die behoorden tot de groep der jong-protestanten dragen er nog maar enkele sporadisch een vers bij. De meest bijdragende dichters behoren inmiddels voor het merendeel tot een jongere generatie. De belangrijkste van hen zijn Koos van Doorne, Karel van Dorp, Barend de Goede, Kees Klap, Theo van der Leek, Loet Rombouts en Niek Verhaagen. Met hen is er een zekere anekdotiek in de poëzie gekomen.
Opmerkelijk is de opkomst van het langere gedicht. Epische, verhalende gedichten worden geleverd door
| |
| |
1
Omslag van een nieuwe bloemlezing (1937) uit de protestantse poëzie, samengesteld door Bert Bakker, Barend de Goede en G. Kamphuis. Het boek is een reactie op Het derde Réveil. Van der Leek schreef er uitgebreid over in een artikel getiteld ‘Spectraalanalyse en arbeidsinspectie’ (juli/augustus en september 1937, jrg. xv, nr.'s 5/6 en 7).
2
Gerrit Achterberg, omstreeks 1936. Vanaf de vijftiende jaargang is hij naast De Mérode de belangrijkste meewerkende dichter.
3
‘J.K. van Eerbeek (M. Boss) †5 november 1937’. Bijlage bij het decembernummer 1937 (jrg. xv, nr. 10). Foto: Hans Gilberg
4
Circulaire om abonnees te winnen voor de vijftiende jaargang, maart 1937.
| |
| |
5
P.H. Muller aan Roel Houwink, 21 januari 1938. Muller is het principieel oneens met een recensie van Houwink over Roeland Westwout van Diet Kramer en neemt de draad van de discussie over christelijke literatuur weer op. De recensie van Muller verscheen in maart 1938 (jrg. xvi, nr. 1).
6
Handschrist van een gedicht van Bob Stempels, verschenen in het maartnummer 1937 (jrg. xv, nr. 1) en gebundeld in Klein verlies (1939).
7
Bijdrage van Achterberg aan het oktobernummer 1937 (jrg. xv, nr. 8). Het vers werd gebundeld in Eiland der ziel (1939).
| |
| |
Karel van Dorp (‘Een ontwaakte spreekt’ en ‘Satan en Nietzsche’, jrg. xv) en C. Ch. Goslinga (‘Ikaros’, jrg. xvii). Omvangrijke gedichtencycli komen van Jan H. de Groot (‘Zandvoort 1938’, jrg. xvi), Paul Ewald (‘De profundis clamavi’, jrg. xvii) en Kees Klap (‘De jongelingen zullen moede en mat worden [...]’ en ‘Ben ik mijn broeders hoeder [...]’, jrg. xvii).
Uit het merendeel van de lange gedichten spreekt een maatschappelijke betrokkenheid. De dreiging van het nazisme en de vlucht daarvoor komen aan bod in het genoemde gedicht van Jan H. de Groot en in enkele Duitstalige gedichten van de emigrant-schrijver Herbert Kalmann (jrg. xvi en xvii).
In de laatste twee jaargangen zijn Achterberg, Niek Verhaagen, Ab Visser en Muus Jacobse de meest produktieve dichters. De laatste - het alter ego van K. Heeroma - is met dertien verzen wel zeer nadrukkelijk aanwezig in de laatste - halve - jaargang.
| |
Proza. Het karakter en het peil van het creatief proza
In de vijftiende jaargang wordt een enquête gehouden onder vooraanstaande letterkundigen van uiteenlopende levensovertuiging. Hen wordt gevraagd naar hun mening ‘omtrent het karakter en het peil van het creatief proza der laatste tien jaren (1926-1936) in ons land’. Tien reacties verschijnen in de loop van het jaar in Opwaartsche Wegen, waaronder die van H. Marsman, Anton van Duinkerken, Annie Romein-Verschoor, S. Vestdijk, Victor E. van Vriesland, G. Stuiveling en Jan H. Eekhout.
Aan de voortdurende aanwezigheid van Wilma is in deze jaren een eind gekomen. Slechts eenmaal levert ze een bijdrage, een fragment uit haar roman Als een bruid... (jrg. xvii). Andere auteurs die romanfragmenten leveren zijn onder meer Hendrika Kuyper-van Oordt (Een martelaarskroon voor Joris Praet, jrg. xv en xvi), de door Marsman geprezen J.K. van Eerbeek (Asuncion, jrg. xv), Jan H. de Groot (Fir, jrg. xv), C. Rijnsdorp (Eldert Holier, jrg. xvi), Sjoerd Leiker (De laatste man, jrg. xvi) en Anne de Vries (Hilde, jrg. xvi). Tussen de talrijke novellen en verhalen bevindt zich werk van Joh. van Hulzen (jrg. xv), Ferdinand Langen (pseudoniem van E. Pannekoek, debuut in jrg. xvi), E. Legrand (drie verhalen, jrg. xv) en een tweetal nagelaten fragmenten van Van Eerbeek (jrg. xvi). Tot de opmerkelijkste bijdragen behoren ‘De schuiftrompet’ van C.C.S. Crone, ‘Legende van den extatischen ouderling’ van C. Rijnsdorp en ‘Het tweede Kerstfeest van Simon van Cyrene’ van M.A.M. Renes-Boldingh (alle jrg. xvii) en het lange spookverhaal ‘Het hoofd van Castleton’ van Ab Visser (jrg. xviii). Zo mogelijk nog meer bizar dan het laatste verhaal is de ‘Open brief aan de jury te Wilmington (Delaware)’ (jrg. xviii), die C. Rijnsdorp schreef naar aanleiding van de geheimzinnige dood van de calvinistische Hollands-Amerikaanse zakenman Abel Wachter. Jan H. de Groot publiceert fragmenten uit zijn toneelstuk Ezonstad, voorzien van een inleiding over de historische bronnen van het verhaal (jrg. xv).
| |
Veelbesproken christendom
Roel Houwink profileert zich deze jaren weer als een vurig pleitbezorger van een levend christendom. Daarbij benadrukt hij evenals in voorgaande jaren de eenheid in het streven van de jonge protestanten en de jonge katholieken. In maart 1937 valt hij het karikaturale beeld van het christendom aan dat J.W. Schotman gaf in zijn cultuurfilosofische essay Naar open water. Schotman tekende het verburgerlijkt christendom waartegen de jongeren protesteren. Aan de ware leer gaat hij voorbij.
De pretentie, die Schotman met het schrijven van dit boek heeft, ons n.l. een uitweg te wijzen uit den huidigen cultuurnood, had hem verplicht kritischer te denken en wat minder oppervlakkig af te rekenen met zijn ‘concurrenten’. Wij kunnen den heer Schotman overigens gerust stellen: hij behoeft van de zijde van het Christendom geenerlei concurrentie te vreezen. Het Christendom heeft altijd met zijn beide beenen stevig op den grond gestaan. Het gelooft niet aan de zelf-verlossing der menschheid en het gelooft ook niet aan een moderne mensch, die geen vrees kent. Het houdt zich, positiever dan het meest positieve positivisme, aan de wereld van hetmenschelijk werkelijkheidsbewustzijn en het zegt tot deze wereld hetzelfde wat het, zoo God wil, tot het einde der dagen zeggen zal: ‘Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij’.
(jrg. xv, nr. 1, p. 26)
De verburgerlijking van het christendom blijft Houwink in de verdere jaargang bezighouden. Geïnspireerd door De burgerlijkheid der kerk van ds. H.C. Touw en Subjectieve normen van Henri Bruning keert hij zich in juni 1937 tegen de burger die het ‘christelijk leven’ tot een banaliteit heeft gemaakt.
| |
| |
Fascisme, communisme en wat dies meer zij mogen ‘onver-eenigbaar’ zijn met het Evangelie, er is geen grooter vijand van Gods Waarheid dan de burger. En deze burger nu heeft het zich behagelijk gemaakt met stoven en fluweelen kussens op de harde kerkbanken, en hij heeft een ‘christelijke’ dit en een ‘christelijke’ dat georganiseerd, waar ‘arbeid in Gods Koninkrijk’ wordt verricht, alsof Joh. 18:36 niet geschreven ware.
(jrg. xv, nr. 4, p. 136)
Dit ‘Christendom’ heeft de protestantse literatuur verminkt ‘[...] tot een stichtelijk onder-onsje van dominé's-poëzie en sentimenteele schetsjes, dat in de tachtiger jaren der vorige eeuw zonder weerstand van beteekenis onder een snauw en een grauw van Kloos en de zijnen bezweek’. Door de geest van Abraham Kuyper opgewekt, vocht Seerp Anema - zich richtend naar de bloei van Tachtig - eenzaam tegen deze situatie en kwam men tot de formulering van ‘het z.g. mancovraagstuk [...], temidden waarvan wij ons nog steeds bevinden’. De maatschappelijke ontwikkelingen lijken de burgerlijke geest van het christendom onaangetast te hebben gelaten, terwijl het steeds helderder wordt ‘door de gebeurtenissen in Rusland, Duitschland en Spanje [...], dat de bijl aan de wortels van het christendom is gelegd’ (jrg. xv, nr. 4, p. 137). Daardoor is de dichter tot een keuze gedreven: te verburgerlijken met de rest of ‘te vluchten, hetzij in de eenzaamheid der mystiek, hetzij in één der vele kampen aan de overzijde, waar de schoonheid of een onbekenden god Goddelijke eer wordt toegebracht’. Houwink zoekt een andere weg, waarlangs de dichter zich als christen in zijn tijd plaatst en daartoe is een theologische oriëntatie nodig, dat wil zeggen een oprechte bezinning ‘op de Waarheid van het Evangelie en op haar alleen’. ‘Zonder een voortdurend getrouw en gehoorzaam zoeken naar de Waarheid in de actueele situatie van ons leven en van ons werk; zonder een waakzaam en nuchter contrôleeren en confronteeren van ons denken, handelen en dichten ten overstaan van Gods Woord, naar het ons vlekkeloos en volkomen in de Schrist gegeven is; zonder een hooren naar dit Woord, zonder een bidden om dit Woord, is het onmogelijk hier en nu een Protestantsch dichter te zijn’ (jrg. xv, nr. 4, p. 139).
In oktober 1937 behandelt hij de twee belangrijke essays van Anton van Duinkerken en Menno ter Braak, Verscheurde christenheid en Van oude en nieuwe christenen. Ondanks zijn zeer fundamentele kritiek op beide boeken beveelt hij ze warm ter lezing aan. Van Duinkerken biedt vanwege zijn zoeken naar de gemeenschappelijke wortels van het protestantisme en rooms-katholicisme een probaat middel tegen het ‘enghartig anti-papisme’, zoals dat in protestantse kringen hier en daar nog welig tiert. Ter Braak laat zich weliswaar sarcastisch uit over de van hun oorsprong vervreemde christenen, maar dat neemt niet weg dat zijn kritiek bijna altijd raak is. ‘En zij leert ons helder en klaar omlijnd zien, dat er een duizelingwekkende afgrond gaapt tusschen datgene wat wij over God zeggen en het woord, dat God spreekt over ons, in het bijzonder, waar het de verhouding betreft tusschen christendom en cultuur’ (jrg. xv, nr. 8, p. 268). Twee jaar later levert Houwink een studie over het essay Verworpen christendom van Henri Bruning, dat mede een antwoord is op de boeken van Van Duinkerken en Ter Braak. Houwink ziet in het werk van Bruning de kiem voor een nieuwe Reformatie, die zowel binnen de rooms-katholieke als de protestantse kerk zou kunnen opbloeien.
De vrees voor de ondergang van de Westeuropese cultuur houdt H. van der Leek sterk bezig. In zijn essay ‘Techniek en cultuur’ vraagt hij zich af waarom de christenen ‘zoo hopeloos achterwege’ blijven in de discussie over de wildgroei der techniek, waarin vele ‘necrologen der cultuur’ de ondergang van de westerse beschaving voorspellen. Er is een brede ‘actie en reactie van het ongeloof’ tegen de groeiende macht van de techniek over het leven, maar een christelijk antwoord ontbreekt.
Noch romantiek, noch idealisme, noch een vlucht in oude culturen, noch een grondeloos optimisme [...] zal ons en al onze medemenschen verlossen van de diepste vloek, die dit technische tijdperk over ons heeft gebracht: de verborgen wereldangst, de nijpende levensangst. [...] De voortschrijdende verwereldlijking der cultuur [...] moet haar voleinding hebben. Reeds nu zien we teekenen, die de menschheid plaatsen voor de eenige, laatste keus, die op de duur Gods geduld nog openlaat: de heerschappij van Christus of het rijk van den Antichrist. Dan beseffen we de futiliteit van elk optimistisch cultuurchristendom. Maar eveneens beseffen we, dat we in het geloof reeds thans uitgelicht zijn uit den geestelijken dood, die deze cultuur zichzelf toebereidt, wetend, dat de dood verslonden is tot overwinning. Maar op een dwaze en ergerlijke wijze, en we kunnen niet anders dan op deze wijze, die ons moet maken tot een steen des aanstoots in de cultuur, van dit geloof simpel getuigen.
(jrg. xvi, nr. 5/6, p. 301-3)
| |
| |
8
Persiflage op ‘De dichter is een koe’, verschenen in Elckerlyc van november 1937 (jrg. I, nr. 11). Achter de naam ‘Epigoon’ verschool zich Martien Beversluis.
9
Achterbergs tweede bundel (1939). Een groot aantal verzen eruit verscheen eerder in Opwaartsche Wegen.
10
Reclame voor een nieuwe bundel gedichten van Jan H. Eekhout op de achterzijde van het aprilnummer 1937 (jrg. xv, nr. 2). In augustus 1936 (jrg. xiv, nr. 6) had Eekhout een zestal vertalingen gepubliceerd in Opwaartsche Wegen.
11
Affiche voor Is het mijn schuld?, de nieuwe roman (1937) van P.J. Risseeuw, die uitvoerig wordt besproken door H.M. van Randwijk in mei 1937 (jrg. xv, nr. 3). Omslagontwerp: Roeland Koning
12
Vignet door Leo Gestel, verschenen in het meinummer 1937 (jrg. xv, nr. 3).
13
Vignet door Hein von Essen, verschenen in het januarinummer 1938 (jrg. xv, nr. 11).
14
Bijlage bij het juli/augustusnummer 1937 (jrg. xv, nr. 5/6). In dat nummer verscheen een studie van J. Romijn over Hubert Bekman.
| |
| |
15
Een charade op de bijbeltekst over de doortocht door de Rode Zee, tijdens de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen te Woudschoten, 1938. V.l.n.r. Aaron (K. Heeroma), Miriam (Jo Ypma) en Mozes (Karel van Dorp, 1900-1961). Foto: F. van der Werf, Utrecht
16
J.A. Rispens (1889-1962), omstreeks 1930. Slechts een maal werkte Rispens mee aan Opwaartsche Wegen. In maart 1938 (jrg. xvi, nr. 1) verscheen een essay van zijn hand over A. Roland Holst.
17
P. Minderaa (1893-1968), omstreeks 1936. In de vijfde jaargang publiceerde hij een essay over de poëzie van P.N. van Eyck, in de zestiende jaargang over Emmanuel de Bom.
18
Handschrist van een gedicht van Willem de Mérode, gepubliceerd in Opwaartsche Wegen van november 1938 (jrg. xvi, nr. 9) en postuum gebundeld in Spiegelbeelden (1979).
| |
| |
19
Vijf leidinggevende figuren uit de protestantse letterkunde ondanks onderlinge meningsverschillen bijeen op een bijeenkomst van christelijke auteurs te Amsterdam, 1938. V.l.n.r.: Roel Houwink, Hein de Bruin, K. Heeroma, Jan H. de Groot en H.M. van Randwijk. De foto verscheen, met het rijmpje van Jan H. de Groot eronder, in Het Korenland van mei 1938 (jrg. xv, nr. 5).
20
Ido Keekstra (1909-1965), omstreeks 1937. Als een van de jong-protestantse dichters publiceerde hij in de vijfde tot achtste jaargang. Aan de zestiende en zeventiende jaargang werkte hij wederom met poëzie mee.
21
Het omslag, dat gedurende de zestiende en zeventiende jaargang werd gebruikt. Het formaat was tevens ingrijpend gewijzigd. De inhoudsopgave verdween in april 1938 van het omslag.
22
Bert Bakker (1912-1969), omstreeks 1937. Hij werkte als dichter regelmatig mee vanaf de negende tot de zeventiende jaargang.
23
Koos van Doorne (1908-1984), omstreeks 1938. Gedichten van hem verschenen in de zestiende tot achttiende jaargang.
24
Anne de Vries (1904-1964), omstreeks 1936. De schrijver van de bestseller Bartje (1935) droeg een fragment van zijn nieuwe roman Hilde bij aan het septembernummer 1938 (jrg. xvi, nr. 7).
25
Roel Houwink aan C. Rijnsdorp, 26 november 1938. Nogmaals wordt Rijnsdorp gevraagd of hij zitting wil nemen in de redactie van Opwaartsche Wegen. Deze keer accepteert hij de uitnodiging en met ingang van de zeventiende jaargang (maart 1939) staat hij als redacteur vermeld.
| |
| |
| |
Studies: Proza. Invloed van Barth en Nietzsche
Ondanks een belofte bij het begin van de vijftiende jaargang is er weinig regelmatige aandacht voor de ontwikkelingen op romangebied. Behalve de enquête zijn er slechts mondjesmaat uitgebreidere besprekingen over nieuwe romans aanwezig.
P. van der Hoeven oordeelt in oktober 1937 hard over De rijke man van Van Schendel in een essay getiteld ‘Het bankroet van een humanitaire gedachte’. De schrijver ‘behandelt een ethisch thema op aesthetische wijze’ en heeft het niet ‘aangedurfd deze ethische eis met kracht op het leven te laten botsen’ (jrg. xv, nr. 8, p. 282). Een jaar later bespreekt hij onder de titel ‘Egalisatie als geestelijk verschijnsel’ de historische roman Het vijfde zegel van Vestdijk. Na een analyse van de rol van de historische figuren in het boek concludeert Van der Hoeven: ‘Het boek beweegt zich onafgebroken in een grijze, egale, interesseloze middensfeer, waarin geen enkele geestelijke kwaliteit zich kan laten zien, en waarin helaas hoogstens het spoelsel van benedenaf van tijd tot tijd doordringt’ (jrg. xvi, nr. 8, p. 427).
De crisisroman blijft een onderwerp van discussie. H.M. van Randwijk bespreekt in mei 1937 Is het mijn schuld? van P.J. Risseeuw. Hij is na eerder werk van Risseeuw verrast door het sociaal engagement van de auteur, maar vindt het boek nog geen echte crisisroman. Zeker, dit boek kegelt heel verdienstelijk de positie van een stel langzamerhand onmogelijk geworden dominee's omver, het wekt op tot een versterkt beleven van de saamhorigheid der gemeenteleden, maar het getuigt niet van een nieuw besef van het wezen der kerk als kerk en van de verkondiging.
(jrg. xv, nr. 3, p. 108)
De nieuwe roman van Van Randwijk, Een zoon begraaft zijn vader, wordt kritisch bekeken. In de rubriek ‘Puntjes bij paaltjes’ verschijnt een zeer negatieve recensie:
De heer van Randwijk, die een zeker soort revolutionaire romans schrijft, die christelijk heeten, heeft onlangs op een conferentie van christelijke litteratoren gezegd, dat hij eens zou doen zien hoe dr Karl Barth moet vertaald in een roman. Die roman zou heeten: een zoon, die zijn vader begraaft.
De roman is er nu. De bedoeling is, om alle christelijke actie, ook die der christelijke politiek, als onnut te teekenen. [...]
Het is geen christelijke, het is een antichristelijke roman.
(jrg. xvi, nr. 10, p. 535-6)
In april 1939 plaatst H. van der Leek enkele kanttekeningen bij het boek. Hoewel hij aanzienlijk meer affiniteit voelt met de ideeën van de schrijver, is hij evenmin gelukkig met de roman. ‘Van Randwijk kàn de dingen, waar het in zijn boek om gaat, niet zuiver zien, zoolang hij zich politieke en sociale actualiteiten permitteert en zich mede daardoor laat normeeren. Hij mag het gelooven of niet, maar niemand kan èn kunstenaar èn partijganger èn doctrinair theoloog zijn, alles tegelijk, en niet tegelijk in zijn geestelijke bewegingsvrijheid belemmerd worden en de boel grondig door elkaar halen. Wat er dan op uitdraait, dat hij geen goed boek meer kan schrijven, omdat zijn beelding het tegen een teveel aan ingewikkelde ideeën moet afleggen’ (jrg. xvii, nr. 2, p. 78-9).
In de vijftiende jaargang verschijnen er voor de laatste maal kronieken over de literatuur in Vlaanderen en Zuid-Afrika. D.A. de Graaf levert een ‘Biografische schets van Chesterton’ en een anonieme auteur doet verslag van een onderzoek naar het autobiografische karakter van de romans Jaapje, Jaap en Jakob van Jac. van Looy.
G. Sevensma-Themmen is in de zestiende jaargang enthousiast over de historische roman Brandende harten van G. Kraan-van den Burg. Verder is er dit jaar aandacht voor Schaduwen van F. de Pillecyn en voor het proza van Maurice Gilliams. Roel Houwink bespreekt twee vertaalde romans van Mauriac en Paulus van Tei-xeira de Pascoaes, vertaald door A. Vigoleis Thelen en H. Marsman.
C. Rijnsdorp geeft in twee beschouwingen blijk van zijn belangstelling voor Nietzsche. Hij kraakt het essay van H. Marsman over Menno ter Braak. Niet alleen ergert hij zich aan het ‘literair balspel’ dat Marsman speelt door zijn vriend Ter Braak eens uitgebreid in het zonnetje te zetten. Hij zet ook zijn vraagtekens bij het belang van Ter Braak.
De tijd zal spoedig leren, hoe weinig positieve waarden Ter Braaks werk aan ons literaire leven heeft gegeven; deze geheel op etaleren en epateren gerichte stijl kan alleen hem onder ons verblinden, die niet ziet hoe arm aan ziel en aan hart deze mens als schrijver is; hoe hij altijd anderen nodig heeft om er vivisectie op te plegen, om ze mombakkessen af te trekken of, zoals bij Nietzsche, om ze te plunderen. Wie werkelijk tot de schrijvers gaat waarmee deze vooral handige journalist zo familiaar is, vindt aan zijn werk iets onuitsprekelijk ‘Hollands’, dat ‘Hollandse’ namelijk, dat on-Hollands wil zijn en dat altijd een vast begeleidend verschijnsel in onze letterkunde is geweest. Me dunkt, ik zal
| |
| |
26
Een van de twee gedichten waarmee Annie M.G. Schmidt in het novembernummer 1938 (jrg. xvi, nr. 9) debuteerde.
27
‘Boer met vogelverschrikker’, illustratie bij een artikel over M. Schipper van J. Romijn, verschenen in het maartnummer 1938 (jrg. xvi, nr. 1).
Olieverf door M. Schipper
28
Vignet door M. Schipper, verschenen in het meinummer 1938 (jrg. xvi, nr. 3).
29
Kort verslag van een redactievergadering, gemaakt ten behoeve van de afwezige G. Kamphuis, 25 november 1939.
30
Tijdens het diner ter gelegenheid van het tweede lustrum van de Christelijke Auteurskring, gehouden in D' Vijff Vlieghen te Amsterdam, 1939. V.l.n.r.: (op de voorgrond) Piet Korthuys en Gerrit Mulder; (tweede rij, zittend) Jan H. de Groot, Joh. van Hulzen, Hein de Bruin, Mary Pos en C. Rijnsdorp; (staand) H.M. van Randwijk, Fedde Schurer, W.G. van de Hulst, Bert Bakker, K. Heeroma, G. Kamphuis, A. Wapenaar, P.J. Risseeuw en Roeland Koning.
Foto: N.V. Vereenigde Fotobureaux
| |
| |
31
Willem de Mérode, 1936. Het portret werd als illustratie opgenomen in het herdenkingsnummer (augustus/september 1939, jrg. xvii, nr. 6/7) dat aan de in mei 1939 overleden dichter werd gewijd.
Olieverf door Alfred Löb
32
Handschrift van het begin van een gedicht dat Muus Jacobse bijdroeg aan het Willem de Mérode-nummer (jrg. xvii, nr. 6/7). Het was de eerste maal sinds het Derde Réveil-conflict dat het dichtend alter ego van K. Heeroma meewerkte.
33
Omslag van het tweede lustrumboek (1939) van de Christelijke Auteurskring. Het werd besproken in oktober 1939 (jrg. xvii, nr. 8).
Omslag: Roeland Koning
34
Niek Verhaagen (1915-1948), ‘voor de invoering der distributie’, 1940. Hij was een van de produktiefste jonge schrijvers - zowel van poëzie als proza - in de laatste drie jaargangen.
35
M.A.M. Renes-Boldingh (1891-1968), omstreeks 1940. Na een lange periode van afwezigheid, draagt ze een kerstverhaal bij aan het decembernummer 1939 (jrg. xvii, nr. 10).
| |
| |
36
Maurits Mok (1907-1989), omstreeks 1930. Hij werkte als dichter mee aan de zeventiende jaargang.
37
Het nieuwe omslag van de laatste jaargang, met een gewijzigde ondertitel.
38
Roel Houwink aan G. Kamphuis, 19 februari 1940. Houwink schrijft over de recente redactionele ontwikkelingen. Op zijn voorstel is de hele redactie afgetreden. Hein de Bruin en Houwink hebben van de uitgever de opdracht gekregen een nieuwe redactie te vormen, waarin ze graag een plaats voor Kamphuis open houden.
39
Bericht aan de leden van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen, april 1940. Ze worden opgeroepen zich te abonneren nu er eindelijk een redactie is geformeerd waarin alle verschillende richtingen in de protestantse letterkunde zijn vertegenwoordigd en de conflicten zijn bijgelegd.
40
Gedicht, verschenen in het laatste nummer van Opwaartsche Wegen (jrg. xviii, nr. 5/6, juli/ augustus 1940). Het werd postuum gebundeld in Blauwzuur (1969).
| |
| |
toch niet de enige zijn in Nederland, die zich ergert aan de manier waarop hier Nietzsche ‘ontdekt’ en geannexeerd wordt. Wie Nietzsche niet enkel met zijn hoofd, maar ook met zijn hart (dat verouderd vooroordeel, die anatomische vergissing Gods) weet te lezen, voelt schaamte om de manier, waarop Ter Braak met hem ‘schermt’. (jrg. xvii, nr. 8, p. 348)
De bewondering van Rijnsdorp voor de Duitse filosoof blijkt ook uit zijn beschouwing naar aanleiding van een essay van Rispens over Nietzsche. Hij vreest dat zijn tijd voorbij is. ‘Wat hij mee heeft helpen voorbereiden, is een onversneden “Nihilismus”, dat oneindig lelijker, maar oneindig werkelijker is dan het interessante nihilisme, waarover Nietzsche meende te hebben getriumfeerd. De tijd is misschien reeds gekomen, dat Nietzsches geesteskinderen hun vader dilettantisch, half-slachtig en burgerlijk zullen gaan vinden, behept met de duizend vooroordelen van een humanistisch-christelijke samenleving’ (jrg. xviii, nr. 2, p. 67).
Ook Houwink schrijft negatief over Ter Braak, naar aanleiding van diens bundel In gesprek met de vorigen. ‘Ter Braak liquideert’, maar welke opbouwende rol hij zou kunnen spelen blijft voor Houwink onduidelijk. J. Romijn levert de samenvatting van een radiolezing die hij hield over Willem Elsschot en zijn werk. Romijn richt de aandacht op het komische en de humor in Elsschots boeken en gaat in op wat critici vaak zijn ‘cynisme’ hebben genoemd. Hij vindt het gebruik van deze term onjuist ‘bij een auteur die het leven, in plaats van het te verachten en te ontkennen, vooral in zijn latere werken met zulk een intensiteit en met een zoo groote teederheid bevestigt. Elsschot's scepticisme verkeert slechts in cynisme, daar waar het bovenmenschelijke in het spel komt’ (jrg. xviii, nr. 3, p. 86).
| |
Studies: Poëzie. De veranderende werkelijkheid
De vijftiende en zestiende jaargang bevatten poëzie-kronieken, waarin G. Kamphuis een aantal recent verschenen bundels bespreekt. Hij schrijft onder meer over Jo Kalmijn-Spierenburg en bespreekt bundels van J.J. van Geuns, Jan Campert en Hélène Swarth. Zijn tweede kroniek is geheel gewijd aan een door Uys Krige samengestelde bloemlezing uit de jongste Zuidafrikaanse poëzie, de Afrikaanse versameling. Kamphuis is in zijn volgende kroniek positief over Ruischende bamboe van De Mérode en Gebroken lier van Gerard den Brabander. Aanzienlijk minder te spreken is hij over de debuutbundel van Theo ten Hooven. In het meinummer 1938 pleit hij voor het werk van Jan H. de Groot, dat vaak uit onbegrip terzijde wordt geschoven. De Groot ‘heeft een plastisch en sensitief evoceerend vermogen, dat onder de Protestantsche jongeren alleen geëvenaard wordt door De Mérode’ (jrg. xvi, nr. 3, p. 169). Zijn meest recente bundel Botsing noemt Kamphuis De Groots beste bundel tot op dat moment. Verder komen aan bod Chimera's van Beversluis, Het randgebied van W. Hessels en het debuut van A. Marja, Stalen op zicht. De laatste ‘Poëzie Kroniek’ (jrg. xvi, nr. 10) besteedt aandacht aan Onvoltooide symphonie van Anthonie Donker, het epische gedicht Mattheus van Ed. Hoornik en bundels van Truus Gerhardt, K. Heeroma en Ab Visser.
Het verschijnen van de Volledige dichtwerken van Vondel, verzorgd en ingeleid door Albert Verwey, is volgens Houwink ‘een gebeurtenis, welke een mijlpaal beteekenen kan in de cultureele ontwikkeling van ons volk’ (jrg. xv, nr. 3, p. 91).
H. van der Leek levert in de vijftiende jaargang onder de titel ‘Spectraalanalyse en arbeidsinspectie’ een uitgebreid opstel in twee delen over de stand van zaken in de protestantse poëzie, naar aanleiding van twee recente bloemlezingen, Werk, het boek der Jong-Protestantsche letterkunde, onder redactie van Jan H. Eekhout, en Spectrum, bloemlezing uit de poëzie der Jong-Protestantsche dichters, samengesteld door Bert Bakker, Barend de Goede en G. Kamphuis. In het eerste stuk bespreekt Van der Leek per dichter het werk dat in de twee bundels werd opgenomen. In het tweede analyseert hij waarom ‘deze aesthetisch correcte lyriek zoo velen diep onbevredigd laat’.
Wij leven in een menschelijke situatie, waarvan de ernst ons doet hunkeren naar een kunst, die deze situatie ook poëtisch ernstig, dat is met hartstocht en intensiteit van beleving, opvat. Wij verlangen een lyriek, die ons diepste wezen raakt. Wij zien uit naar een poëzie, die meer is dan toevallige impressie, dan interessante illustratie, een poëzie die de werkelijkheid niet ornamentaal versiert en verfraait, maar die symbolen opricht, die niet psychologiseert of preekt, maar menschelijk getuigt. (jrg. xv, nr. 7, p. 224)
Dat er op de vraag naar dit soort poëzie geen adequaat antwoord is, ligt niet aan het gebrekkige talent van de dichters. De recente ontwikkelingen in de poëzie lijken een reactie op ‘een zich catastrofaal veranderende werkelijkheid, die zich gedurende de negentiende en
| |
| |
het begin der twintigste eeuw van cultuur tot civilisatie wijzigde en die thans zichtbaar omslaat in anti-cultuur’ (jrg. xv, nr. 7, p. 228).
J.A. Rispens schrijft over het werk van A. Roland Holst, die geen ‘decadent zonder meer is. Er is in hem nog de kracht van een geloof. [...] In luciede en inspiratieve momenten ziet hij den ondergang dezer beschaving niet als het gevolg van den zinloozen kringloop van blinde krachten, maar als een hoogere noodwendigheid. Een geheimzinnige schuld rust op de wereld, de van haar oorsprong vervreemde, die zij zich in hem, den agoniseerenden dichter van het einde, bewust wordt. [...] Men hoede zich, bij de interpretatie van Roland Holst, deze schuld in Christelijk-ethischen zin op te vatten. Hier is sprake van een kosmische schuld, een fatum. En de machtelooze dichter moet toeschouwer zijn bij een aan deze fataliteit te gronde gaande menschheid’ (jrg. xvi, nr. 1, p. 41). In die zin vertoont de dichter verwantschap met Nietzsche, Ibsen en Kierkegaard. Rispens voelt er niet voor Roland Holst een mysticus te noemen. ‘Zijn wereldvervreemding is geen ascetische afkeer van het zinnelijke als zoodanig, maar van het decadente, waardoor hij zichzelf weet aangestoken’ (jrg. xvi, nr. 1, p. 44).
Naar aanleiding van het artikel over Slauerhoff van Roel Houwink in de vorige jaargang, probeert Hendrik de Vries ‘Een misvatting omtrent Slauerhoff's poëzie’ weg te nemen. Hij verzet zich tegen Houwinks opvatting - en die van veel andere critici en bewonderaars - dat de poëzie van Slauerhoff ‘uit een wezensnoodzaak! [spot] met alle aesthetische wetmatigheid’. Aan de hand van een aantal voorbeelden uit Een eerlijk zeemansgraf laat De Vries zien, dat ‘in Slauerhoff's erkend-beste gedichten de aesthetische wetmatigheid alomtegenwoordig [is]. Sommige zijn menschelijkerwijs gesproken geheel gaaf [...], in andere zijn de haperingen vaak meer schijn dan wezen. Onder onze 20e-eeuwsche dichters neemt hij wat dit betreft vrijwel een gemiddelde, in geen geval zeer uitzonderlijke plaats in’ (jrg. xvi, nr. 2, p. 97).
De laatste twee jaargangen moeten het stellen zonder poëziekronieken en ook andere artikelen over poëzie zijn zeldzaam. Behalve het al eerder genoemde essay over Achterberg en de bijdragen aan het Willem de Mérode-nummer zijn er slechts twee artikelen die zich met het genre bezighouden.
In juni 1940 verschijnt ‘Bekentenissen van een veertigjarige’, een artikel van H. de Bruin naar aanleiding van de laatste bundel van H. Marsman, Tempel en Kruis. Hij volgt de biografische lijn die door de gedichten loopt en legt verbanden met poëzie uit de verschillende levensperioden. De inhoud van de bundel ziet De Bruin als symptomatisch voor de veertigjarige mens en dichter: ‘de levensperiode omstreeks de veertigjarige leeftijd [is] vervuld van twijfelingen, van onklaarheid, van het terugzoeken van verbanden met het verleden, van het herontdekken van mijlpalen (of zeg: opgerichte tekenen) langs de afgelegde weg, van verwachting voor de toekomst, van voorgevoelens dat straks Licht en Inzicht even helder zullen zijn’ (jrg. xviii, nr. 4, p. 119).
K. Heeroma publiceert in het laatste nummer een breed opgezet essay ‘De jongste generatie’, waarin hij de dichters rond het jonge tijdschrift Criterium als groep beschouwt en zich afvraagt ‘wat hebben wij van haar te leren?’ en ‘met welk accent zou onze boodschap aan haar moeten klinken?’. De betrokken dichters zijn Van Hattum, Den Brabander, Eric van der Steen, Marja, Achterberg, Mok, Hoekstra, M. Vasalis, Bertus Aafjes, H.A. Gomperts, L.Th. Lehmann en ‘generatiekern’ Ed. Hoornik. Het antwoord op de eerste vraag is een onbarmhartig ‘hoe het niet moet. Bij geen enkele andere generatie uit de literatuurgeschiedenis zou ik dit antwoord durven geven, maar er is ook geen enkele literaire generatie aan te wijzen die de jongste evenaart in gemis aan geloof. Talent is er genoeg, daar ligt het niet aan. Maar het is een talent dat bezig is zich te vergooien’ (jrg. xviii, nr. 5/6, p. 181). Op de tweede vraag antwoordt Heeroma: ‘met geen enkel accent [...] Onze groep, zal hij waarlijk zin hebben, heeft een boodschap tot iedere generatie, ook de kultureel gezondste, omdat zij een kultuur in een door ontkerstening verwoeste gemeenschap nooit waarlijk gezond kan achten. Hoeveel te meer moeten wij dan geen boodschap hebben tot een generatie die kultureel ziek is, wier verbeelding geen kracht meer heeft, die niet alleen de gemeenschap kwijt is, maar zelfs het individu alleen nog maar kan bezingen om zijn zinloosheid aan te tonen, die niet alleen de inspiratie voor haar liefdeslyriek zoekt bij vriendinnetjes en hoeren (dat hebben grote dichters haar voorgedaan), maar dat doet op zo'n wijze dat men geen moment vergeten kan met vriendinnetjes en hoeren te maken te hebben’ (jrg. xviii, nr. 5/6, p. 181-2).
| |
Andere kunsten
De aandacht voor beeldende kunst richt zich in de vijftiende jaargang vooral op de schilderkunst. Jac. Ro- | |
| |
41
C. Rijnsdorp aan Roel Houwink, 19 september 1940. Rijnsdorp doet een voorstel om de lopende jaargang van Opwaartsche Wegen buiten Uitgeversmaatschappij Holland om verder te laten verschijnen. Het plan werd niet gerealiseerd.
42
Bericht waarin de uitgever meedeelt dat de uitgave van Opwaartsche Wegen wordt stopgezet.
mijn schrijft over een tentoonstelling in Utrecht, die is gewijd aan ‘Zelfportretten van thans levende kunstenaars’. Voorts levert hij essays over de schilders Hubert Bekman en M. Schipper. P. van der Hoeven besteedt aandacht aan een expositie van werk van Floris Verster. In de volgende jaargang geeft hij een overzicht van de tentoonstelling ‘100 jaar Franse kunst’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Gerrit L. Slagmolen draagt een stuk bij over de opening van ‘Het instituut voor religieuse en kerkelijke kunst te Utrecht’.
In de zestiende jaargang overheerst de aandacht voor muziek. De musicoloog Wouter Paap levert twee interessante bijdragen, getiteld ‘Stand der hedendaagsche Nederlandsche muziek’ en ‘“Ontaarde muziek” in het Derde Rijk’. Het tweede artikel handelt over een expositie ‘Entartete Musik’, gehouden te Düsseldorf, waar met name de muziek van P. Hindemith fel werd aangevallen. Romijn bespreekt een aantal boeken over muziek. Artikelen over religieuze muziek komen van de hand van G.L. Slagmolen. Hij wijst op pogingen om te komen tot een nieuwe Psalmen-uitgave in ‘De restauratie der Psalmen in de Ned. Herv. Kerk’ en herdenkt de organist/componist Jan Zwart, die een jaar eerder was overleden.
Slagmolen levert ook in de zeventiende jaargang bijdragen op het gebied van de kerkmuziek. Hij geeft een inleiding op de ‘Johannes-Passion’ van Bach en bespreekt enkele publikaties over orgels en orgelmuziek onder de titel ‘Vernieuwing in het orgelleven’. P. van der Hoeven brengt de expositie ‘Parijse schilders’, eveneens te zien in het Stedelijk Museum in Amsterdam, onder de aandacht. In de laatste jaargang komen, mede door de sterk veranderde samenstelling van de redactie, geen bijdragen over beeldende kunst meer voor.
De in de veertiende jaargang ontstane gewoonte de afleveringen te verluchten met vignetten en foto's is geen lang leven beschoren. Na mei 1938 blijven de nummers, als vanouds, ongeïllustreerd. Als losse bijlagen waren inmiddels verschenen een foto van J.K. van Eerbeek en katernen met foto's van schilderijen van Hubert Bekman en M. Schipper. Vignetten waren er onder meer van Leo Gestel, Hein von Essen, Dirk Boode, Sierk Schröder en Hubert Bekman.
J. Romijn vervolgt zijn reeks ‘Aanteekeningen over filmkunst’. In de vijftiende jaargang schrijft hij onder meer over werk van de regisseurs Willy Frost en E.A. Dupont, over ‘The green pastures’ en over Nederlandse films. Het volgende jaar levert hij twee overzichtsartikelen. Een volgende - en tevens laatste - bij- | |
| |
drage komt pas een jaar later. Het lange uitblijven van de rubriek wordt volgens Romijn veroorzaakt door de ontwikkelingen in de filmindustrie.
| |
Algemene onderwerpen
Een opmerkelijke verschijning is het artikel ‘Van den man en de vrouw en de eischen, die God en zijn geweten aan den man stellen’ van G. van der Leeuw. Het is de tekst van een lezing die de theoloog hield ‘op een Jongeren-conferentie van de Ned. Ver. voor Vrouwenbelangen en gelijk staatsburgerschap’. Van der Leeuw analyseert ‘de strijd der sexen’ en het mannelijke gevoel van superioriteit, dat ‘voor het allergrootste deel geperverteerd minderwaardigheidsgevoel’ is, en formuleert zijn eisen:
Eigenlijk is er maar één eisch: eerbied voor de vrouw als vrouw, niet als moederdier, evenmin als sexelooze mensch, maar als mensch, die mensch is op vrouwelijke wijze; als het woord niet zoo'n vreemden klank had, zouden wij kunnen zeggen: eerbied voor de vrouw als vrouw-mensch. Er zijn geen menschen in het algemeen en man en vrouw zijn allerminst dezelfde. Maar de man is een mensch op mannelijke, de vrouw een mensch op vrouwelijke wijze. En hier past eerbied voor den Ander.
(jrg. xvi, nr. 7, p. 380)
Roel Houwink wijdt onder de titel ‘Waar gaan we heen?’ een artikel aan de industrialisatie van de boekenbranche. Hij voorziet dat het oprukkend ‘Amerikanisme’ desastreuze gevolgen zal hebben. De boekenproduktie wordt enorm opgevoerd, de commerciële waarde van het boek wordt belangrijker gevonden dan de culturele betekenis en de schrijver wordt ‘praktisch een loonarbeider’. Voor het kleine Nederland heeft dit nare bijkomende consequenties. ‘De eigen schrijvers worden erdoor uitgeput’ en de toenemende stroom van vertalingen betekent ‘een moordende concurrentie’ (jrg. xvi, nr. 10, p. 532).
De kwaliteit van vertalingen lijdt eveneens onder de industrialisatie van het boekwezen. P.H. Muller wijst aan de hand van een zeer slechte vertaling van een Amerikaans boek op de gevaarlijke tendenzen van de ‘massa-productie’ van vertaalwerk. ‘De vertalers moeten zoo snel werken, want worden zóó slecht betaald, dat ze zich de weelde van rustige bezinning op hun arbeid eenvoudig niet veroorloven kunnen. [...] De uitgevers willen de prijzen hunner vertaalde romans - vooral die, welke behooren tot het genre der ontspan-ningsverhalen - zoo laag mogelijk houden en zijn daarom al te dikwijls weinig kieskeurig bij de keuze van een vertaler. Bovendien is het aantal dergenen, die meenen, dat zij een boek uit het Engelsch of Duitsch kunnen overbrengen in onze taal, zoo groot, dat de concurrentie de prijzen sterk drukt’ (jrg. xvii, nr. 12, p. 561-2).
K.A. Schipper gaat in ‘Christelijke literatuur en zending. Een historisch onderzoek’ in op de zendingstaak van de christelijke literatuur. Hij constateert wederom een manco, dat des te nijpender is omdat de christelijke literatuur terrein verliest aan het paganisme.
| |
Het einde
Geheel onverwacht krijgen de abonnees in september 1940 het bericht dat de uitgave van Opwaartse Wegen/De Brug op de helft van de jaargang ‘voorloopig’ wordt beëindigd. In de chaotische periode na de Duitse inval in Nederland was het toenemend aantal opzeggingen van abonnees voor Uitgeversmaatschappij Holland reden om - uit vrees voor een financieel debâcle - de uitgave te staken. Het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland droeg Houwink en Risseeuw op ‘pogingen te doen O.W. in de een of andere vorm te doen herleven’. Uitgever Callenbach deed een poging het tijdschrift over te nemen, maar de prijs was hem te hoog. Bert Bakker, Heeroma en Kamphuis hadden contact over de mogelijkheden om het blad voort te zetten. Van een heruitgave onder dezelfde naam kwam echter niets. Binnen de Christelijke Auteurskring sprak men over nieuwe initiatieven en werden er namen voor een nieuw blad genoemd: Fundament, Réveil, Het Erfdeel en De Kring. Als er geen tijdschrift van de grond komt, worden de mogelijkheden tot publikatie van een jaarboek onderzocht. Een redactie, bestaande uit Heeroma, Kamphuis en Van Randwijk, stelt onder de titel Wachtvuur een heel jaarboek samen en levert dit in 1941 in bij uitgeverij Callenbach. Door de tijdsomstandigheden verscheen er tijdschrift noch jaarboek.
De leden van de groep protestanten gingen tijdens de oorlogsjaren uiteenlopende wegen. Het was moeilijk tot onmogelijk om het contact van voor mei 1940 te continueren. Een aantal overleefde de periode niet, anderen raakten voorgoed van elkaar vervreemd. Van een gezamenlijk initiatief kon dan ook na de oorlog geen sprake meer zijn.
ap
|
|