| |
| |
| |
8 Waar staan wij, christen-kunstenaars?
Opwaartsche Wegen jaargang 13-14 maart 1935-februari 1937
Na het vertrek van Heeroma, Haantjes en Van Ham nam Roel Houwink van de laatste de eindredactie en het redactiesecretariaat over. De dertiende jaargang vertoont geen wijzigingen in de opmaak. Voor de veertiende jaargang werd een nieuw omslagontwerp en een andere typografie gekozen. De omvang van het blad bleef vrijwel gelijk.
De eerste jaargang na de scheuring staat in het teken van een grote redactionele activiteit, die zich uit in een fors aantal bijdragen, waarin de redacteuren zich bezinnen op hun taak. Het eerste nummer van de nieuwe jaargang opent met ‘Gevaarlijk werk’, een beschouwing over de literaire kritiek. ‘Zoo is dan onze litteraire kritiek, waar zij de geestelijke grondslagen betreft, ook alleen mogelijk als getuigenis, nooit als oordeel. Want de uitspraak is aan God alleen. Zoo zullen we niet dan met huivering onze litteraire kritiek hanteeren, wetend, dat God daarmee een tweesnijdend zwaard in onze handen duldt’ (jrg. xiii, nr. 1, p. 3).
De vraag ‘Waar staan wij, Christen-kunstenaars? Staan wij met onze medemenschen midden in dezen zwaren tijd of bevinden wij ons ergens op een veilig eilandje in den kolkenden stroom?’, wordt door de redactie in het derde nummer beantwoord met: ‘Midden in de wereld, overal waar God ons roept; maar wij staan er als getuigen van Een Die niet van deze wereld is, doch Die haar nochtans zoozeer heeft liefgehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon aan haar ten offer heeft gegeven’ (jrg. xiii, nr. 3, p. 93-4).
Bijna maandelijks zet de redactie haar opvattingen over plaats en aard van de christelijke kunst en over de taak van de christelijke cultuurdrager nader uiteen. De invloed van Karl Barth is herhaaldelijk merkbaar in de terminologie. De roep om een christelijk getuigenis-in-de-wereld en de afkeer van ‘alle arbeid en alle belangstelling, die niet met de rug tegen de muur staat, die als 't er op aankomt nog achterwaarts de wijk kan nemen, schuw voor een onafwijsbare en zakelijke verantwoordelijkheid’ (jrg. xiii, nr. 5, p. 160) doen bijvoorbeeld zeer Barthiaans aan.
| |
Engagement
In samenhang met de redactionele verklaringen is er meer dan in voorgaande jaren, toen slechts Van Randwijk zich in zijn gedichten bij voortduring sociaal geëngageerd toonde, aandacht voor de ‘nood der tijden’. P.H. Muller bespreekt ‘een christelijke crisis-roman’ (Vechters van Dingena de Pater) en H. de Bruin wijdt onder de veelzeggende titel ‘Schreeuw als getuigenis’ een studie aan Burgers in nood, het romandebuut van H.M. van Randwijk.
Verder klinken crisis, geweld en oorlogsdreiging door in gedichten als die van Houwink (‘De armen’), Jan H. de Groot (‘Kraai over Moscice) en Kees Klap (‘1935 Oorlogen en geruchten van oorlogen’). Gebeurtenissen uit de Spaanse burgeroorlog inspireerden M.J. Kasteleyn tot een cynische ‘Ballade van Spanje’.
Het opkomende nazisme baart H. van der Leek zorgen, blijkens zijn besprekingen van Het “wetenschappelijk” Antisemitisme van Henri Polak en De wijzen van Zion van Wolfgang Cordan. Over het eerste werk, waarin Polak enkele anti-semitische ‘waarheden’ naar het rijk der fabelen verwijst, schrijft Van der Leek: ‘Het is goed, van dit vertoog kennis te nemen, daar dit een groot aantal gedocumenteerde feiten stelt tegenover allerlei vage aantijgingen, die geïnspireerd door onchristelijke haat en domheid, tegenwoordig als politieke brandstof worden gebezigd’ (jrg. xiii, nr. 2, p. 80). Cordan laat in zijn roman Duitse geleerden een Joods complot ontdekken dat de Westeuropese cultuur zou willen vernietigen. De Duitsers antwoorden hierop met een ander plan: ‘vernietiging der Joden. Dat bevrijden- | |
| |
1
P.H. Muller (1901-1964) met zijn zoontje Pieter, Eindhoven 1936. Muller had met ingang van oktober 1925 een plaats in de redactie gekregen, als vertegenwoordiger van Opgang. Hij bleef redacteur tot en met februari 1940. Hij werkte mee als bibliograaf en als scherp criticus van de christelijke lectuur en literatuur.
2
Het nieuwe omslagontwerp, dat werd gebruikt gedurende de dertiende jaargang.
3
Jo Ypma (1908-1986), omstreeks 1936. Ze werkte als dichteres mee aan de dertiende, veertiende en zeventiende jaargang.
4
Kees Klap (o1913), omstreeks 1936. Als dichter werkte hij regelmatig mee van de dertiende tot de zeventiende jaargang.
5
Jo Kalmijn-Spierenburg (o1905), omstreeks 1930. Ze werkte als dichteres regelmatig mee van de twaalfde tot de zeventiende jaargang.
6
Joh. van Hulzen (1891-1965), omstreeks 1935. Hij werkte met poëzie mee aan de dertiende en met proza aan de vijftiende jaargang.
7
Reclame voor Opwaartsche Wegen op de achterzijde van een fondscatalogus van Uitgeversmaatschappij Holland, 1935.
| |
| |
8
Circulaire [september 1935], waarin de redactie haar standpunt in het conflict rond Het derde Réveil uiteenzet en vraagt om een bevestiging van het medewerkerschap van de aangeschreven auteur. Van Ham probeerde onder de medewerkers aan Opwaartsche Wegen medewerkers voor De Werkplaats te werven.
9
Ab Visser (1913-1982), 1940. Hij werkte vanaf de twaalfde jaargang regelmatig mee als dichter en vanaf de veertiende jaargang tevens als prozaïst.
Foto: Rijk Kooij, Groningen
10
Illustraties bij het artikel ‘Bijbel en kunstenaar’ van Roel Houwink, verschenen in het decembernummer 1935 (jrg. xiii, nr. 10). Houtsneden: Arthur Wragg
| |
| |
11
Het debuut van C.C.S. Crone in de rubriek ‘Stemmen’ van het novembernummer 1935 (jrg. xiii, nr. 9).
12
Omslag van de eerste roman (1935) van H.M. van Randwijk. Deze crisisroman werd uitgebreid besproken door H. de Bruin in juni 1936 (jrg. xiv, nr. 4).
13
A. Marja (pseudoniem van A. Th. Mooij, 1917-1964), 1938. Marja droeg gedichten en proza bij aan de veertiende, vijftiende en zestiende jaargang. Tekening: E. Musch
14
Handschrift van een gedicht van A. Marja, dat werd opgenomen in het septembernummer 1936 (jrg. xiv, nr. 7).
| |
| |
15
Handschrift van een hekeldicht van Willem de Mérode, gericht tegen de belangstelling voor de getuigenissen van bekeerlingen van onder meer de (ex-)redacteuren van Opwaartsche Wegen Muller, Haantjes en Van Dijk, 15 juli 1936.
16
Het nieuwe omslag, dat werd gebruikt gedurende de veertiende en vijftiende jaargang.
17
Boodschap van ‘Redactie en uitgever’ op het binnenomslag van het eerste nummer van de veertiende jaargang (maart 1936). De tekst kwam van de uitgever en was aanleiding tot grote verontwaardiging bij de redacteuren. Niet alleen was de stijl van de tekst abominabel, ook de aanval op de uitgever van De Werkplaats viel niet in goede aarde. De redactie wilde zich verre houden van geruzie met hun vroegere mederedacteuren.
| |
| |
18
Hein de Bruin aan Roel Houwink, 9 maart 1936. De Bruin is boos over de tekst van de uitgever in het eerste nummer van de nieuwe jaargang. Hij en P.H. Muller voelen er veel voor uit de redactie te stappen. Op de achterzijde van de brief voegt hij de daad bij het woord: met Muller legt hij zijn redacteurschap neer. Zijn vertrek werd na een gesprek nog enkele maanden uitgesteld. Muller kwam op zijn besluit terug en bleef redacteur.
19
Advertentie op de achterzijde van het maartnummer 1936 (jrg. xiv, nr. 1).
| |
| |
20
Handschrift van de ‘Postume kritiek’ van Willem de Mérode, 1936. Hij maakt zich boos over de koers van Opwaartsche Wegen.
21
H. Barendregt (o1910), omstreeks 1937. Hij werkte met poëzie, proza en een essay over Henriëtte Roland Holst-van der Schalk mee aan de dertiende, veertiende en achttiende jaargang.
de werk doen de bruinhemden. Aan deze “onthulling” verbindt de auteur de namen van Julius Streicher en Ludendorff. Of het waar is? Niets is momenteel onmogelijk in Hitleria’ (ib.). Verder bespreekt Van der Leek twee in Nederland uitgegeven romans van geëmigreerde Duitse auteurs.
Het anti-semitisme vormt ook de aanleiding voor het essay ‘Het Jodendom en de literatuur’ van Roel Houwink. Het hinkt, beschouwd tegen de achtergrond van de ideologie van het nationaal-socialisme, op twee gedachten: enerzijds wijst Houwink het anti-semitisme op grond van ras-ideologieën krachtig van de hand, anderzijds ziet hij een groot gevaar in de ‘geperverteerde raseigenschappen’ die Joodse auteurs vertonen onder invloed van het degeneratie-proces van de westerse cultuur. Deze gedachten leiden tot een al even paradoxale conclusie:
Hieruit volgt, dat al wat wij, niet-Joden, doen om het assimilatie-proces van het Jodendom te bevorderen - en wij doen dat telkens, wanneer wij een Jood voor een minderwaardig iemand houden, hem wantrouwen, hem haten of hem verachten -, ertoe bijdraagt, dat de Jood een gevaarlijk element in de samenleving wordt. Slechts wanneer wij vertrouwen hebben in het Joodsche volk, wanneer wij het liefhebben en hoogachten om zichzelfs wil, zoodat het er hoe langer hoe meer toe komt zich weer in zijn eigen aard gelukkig te voelen: zonder schaamte en zonder krampachtigheid... slechts dan zal het voor onze cultuur zijn gevaarlijkheid verliezen en een vruchtbaar aandeel kunnen nemen aan de cultureele ontwikkeling van het Westen.
(jrg. xiii, nr. 8, p. 257)
| |
Langs de frontlijn
De positie van Opwaartsche Wegen en de christelijke literatuur komt na de redactionele artikelen in de dertiende jaargang vooral aan de orde in bijdragen waarin de zeer produktieve Roel Houwink als woordvoerder naar voren treedt, o.a. in twee artikelen onder de titel ‘Langs de frontlijn’.
Houwink ziet voor de chriftenen een taak in de wereld, die zich niet laat inperken door kerkmuren. Hij bespreekt de strijdbare publikaties van enkele jong-katholieken, waaronder Albert Kuyle en Henri Bruning, die te velde trekken tegen de ontaarding en verwatering van het officiële katholicisme, dat zich meer bekommert om het aantal betalende zielen dat voor de Kerk wordt behouden, dan om het aantal zielen dat
| |
| |
werkelijk voor Christus wordt gewonnen. Met weinig moeite laat hun kritiek zich toepassen op de protestantse situatie. Houwink zou daarom ‘wel eens willen weten, waarom het [...] voor onze jongeren een verraad of een zwakheid zou beduiden, wanneer zij verklaarden, rondweg verklaarden, dat zij, levend uit hun eigen beginsel, toch zich dichter voelen staan bij de Katholieke Jongeren, die strijden aan deze zijde van het front, dan bij een zoogenaamd Protestantsch Christendom, dat precies even ontaard en verwaterd is als het officieel Katholicisme’ (jrg. xiii, nr. 2, p. 74).
Na het bovenstaande is het niet verwonderlijk dat Houwink een hoofdartikel in De Reformatie bestrijdt, waarin de term Christelijke literatuur ‘te vaag en te rekkelijk’ wordt gevonden en men daarvoor liever ‘Calvinistische litteratuur’ in de plaats ziet komen. Houwink vraagt hierop ‘Is Calvijn voor ons gekruist, of soms Kuyper of Barth of Kohlbrugge - òf Christus? Zijn wij gedoopt in naam van het Calvinisme of in naam van het een of ander -isme - òf in naam van Christus?’ (jrg. xiv, nr. 2, p. 67). Een paar maanden later valt hij het blad nogmaals aan, nu vanwege de ‘schriftuurlijke kritiek’ die erin gepropageerd wordt.
Voorts bespreekt Houwink literaire overzichtswerken van W.L.M.E. van Leeuwen (‘Protestantsche letterkunde door een neutrale bril’) en van de ‘overtuigd sociaal-democraat’ G. Stuiveling (‘Wat anderen van ons zeggen’). De boeken zijn niet onverdienstelijk, maar de delen gewijd aan de protestantse letterkunde vertonen veel hiaten en onjuistheden.
| |
Poëzie en proza
Onder de niet minder dan twaalf nieuwe dichters in de dertiende jaargang bevinden zich H. Barendregt, Kees Klap, Jaap Kroonenburg, Sjoerd Leiker en Jo Ypma. In het volgende jaar treden negen dichters voor het eerst op, onder wie Karel van Dorp, E. Legrand (pseudoniem van Jaap Romijn), Arthjo Marja (pseudoniem van A.Th. Mooy) en Bob Stempels.
De lijst van overige medewerkende dichters blijft min of meer hetzelfde: Bert Bakker, H. de Bruin, Eekhout, De Groot, Hessels, Houwink, Ietswaart, Kalmijn-Spierenburg, Kamphuis, De Mérode, Van Randwijk en E.L. Smelik. De veertiende jaargang laat een enorme groei van het aantal poëziebijdragen zien: vijfentachtig, tegen drieënvijftig, vierenvijftig en negenenvijftig in de drie voorgaande jaren.
Ook bij de prozabijdragen duiken enkele nieuwe namen op. Naast novellen van H. de Bruin, J.K. van Eerbeek, L.A. de Eerens-van Winkoop en Wilma verschijnen er verhalende bijdragen van H. Barendregt, Willem van Holland (pseudoniem van W. Kramer), Sjoerd Leiker, Wolf Meesters (pseudoniem van W. Meijer), Wouter van Riesen, W.J. Strijt en Ab Visser. Romanfragmenten worden geleverd door Jan H. Eekhout (uit Aarde en brood en Patriciërs), J.K. van Eerbeek (uit Gesloten grenzen) en Wilma (uit Wij groeten de broeders).
| |
Studies: Proza. De protestantse bestseller
In de rubriek ‘Studies. Artikelen’ heeft het vertrek van Haantjes, Van Ham en Heeroma voor enige verandering gezorgd. Nieuws over literaire ontwikkelingen in Zuid-Afrika ontbreekt het eerste jaar. In de veertiende jaargang zorgt G. Besselaar voor twee artikelen over ‘Afrikaanse letterkunde’. Opvallend is in het eerste jaar de produktiviteit van P.H. Muller, die vijf boeken aan een nadere beschouwing onderwerpt, te velde trekt tegen de literatuurkritiek in christelijke bladen (‘Hoe men recenseert’) en een didactische verhandeling levert over ‘Literatuurbeoefening’.
De rubriek wordt in de dertiende jaargang voor een groot deel gevuld met uitgebreide boekbesprekingen. De zegetocht van Bartje, de debuutroman van Anne de Vries, door de Nederlandse literaire pers, gaat niet onopgemerkt voorbij. H. de Bruin is zeer te spreken over deze protestantse bestseller, al roept ‘het meedogenloos realisme van den schrijver’ vragen op. In hetzelfde nummer reageert B. van Noort op kritieken uit christelijke bladen, waarin wordt geprotesteerd tegen het beeld dat Anne de Vries geeft van het protestantse milieu. ‘“Bartje” is volop een Christelijk boek. Velen verstaan daar nog onder een boek met enkel suikerheiligen of fondantpoppetjes, die 't kwaad bijna niet kennen. Anne de Vries geeft de mensen in hun volle zijn, hij geeft een betrouwbaar zielebeeld en... daardoor ziet hij wel eens iets, dat ons onaangenaam is. Maar gelukkig heeft hij z'n beeld niet bijgewerkt en 't minder-fraaie niet gemaskeerd’ (jrg. xiii, nr. 6, p. 208).
| |
Nieuwe zakelijkheid
Een ander fenomeen dat de gemoederen danig bezighoudt, is de ‘Nieuwe Zakelijkheid’. H. de Bruin schrijft
| |
| |
22
Sjoerd Leiker(1914-1988), omstreeks 1937. Hij publiceerde een gedicht in de dertiende jaargang en daarna regelmatig proza.
23
Roel Houwink aan G. Kamphuis, 4 juni 1936. Kamphuis wordt uitgenodigd zitting te nemen in de redactie van Opwaartsche Wegen. Met ingang van december 1936 ging Kamphuis deel uitmaken van de redactie, samen met Tom de Bruin en Jac. Romijn. Van Randwijk was ook uitgenodigd, maar besloot na een reeks van misverstanden niet toe te treden.
24
Satirische gedichten, vermoedelijk van de hand van Jo Ypma, verschenen in februari 1937 (jrg. xiv, nr. 12).
over de term naar aanleiding van de roman Bint van F. Bordewijk. Hij noemt het een ‘stijlprincipe’ en als zodanig ‘ principieel [...] nooit verwerpelijk’. Bordewijk is ‘persoonlijk aangelegd op de “nieuwe zakelijkheid”’, het is ‘een houding, die hem van nature eigen is’. Bint lijkt een produkt van ‘de nieuwe zakelijkheid om de nieuwe zakelijkheid’: ‘De vormwil heeft de inhoud geknecht, en het gegeven gemaakt tot iets dat dood en onmurwbaar blijft in zich zelf; dat geen ontroering wekt’ (jrg. xiii, nr. 7, p. 232).
In de bespreking van Schaduw der bergen, het romandebuut van Anthonie Donker, voert L.H. Stronkhorst Knorrende beesten van Bordewijk op als voorbeeld tegen de pagina's verslindende breedvoerigheid waarmee Donker zijn verhaal vertelt. ‘Bij het lezen van deze roman moest ik telkens denken aan een studieboek waarin het belangrijkste met grote letter is gezet, terwijl het détail, de toelichting er onder staat met kleine letters: Drie regels grote letters, 'n halve pagina kleine letters; twee regels grote, 'n hele pagina kleine letters enz. Het verschil is dat in deze roman dezelfde lettersoort is gebruikt’ (jrg. xiii, nr. 11, p. 361).
‘De nieuwe zakelijkheid is de dood voor alle poëzie’, stelt G. Kamphuis in zijn bespreking van het jaarboek Kristal 1935. Het daarin gebodene maakt hem het volgende duidelijk: ‘wanneer onze lyriek [...] niet meer haar oorsprong vindt in de groote gevoelens van het hart, in de menschelijke bewogenheid en de metaphysische bekommering, maar zich slechts bezig houdt met de ordinairste dingen des dagelijkschen levens, en met
| |
| |
25
Vignet door Piet Worm, verschenen in het januarinummer 1937 (jrg. xiv, nr. 11).
26
Vignet door M. Schipper, verschenen in het februarinummer 1937 (jrg. xiv, nr. 12).
niets dan dat, dan kan er nog wel eens een geestig vers geschreven worden, maar de waarachtige bezieling, het groote romantische gevoel [...] is er uit’ (jrg. xiii, nr. 11, p. 359).
Jan H. Eekhout wijst in ‘Gedachten bij hedendaagsche poëzie’ (jrg. xiv, nr. 10) op het verband tussen de nieuwe zakelijkheid en een cynische levensvisie.
Verder worden er de nodige romans uit eigen kring besproken. De belangrijkste zijn Opstanding van Wilma, Patriciërs van Jan H. Eekhout, De bikkel van Diet Kramer en Gesloten grenzen van J.K. van Eerbeek. Tom de Bruin, die in de achtste jaargang al blijk gaf van een grote belangstelling voor het werk van H. Marsman, draagt een aan de schrijver opgedragen studie bij over De dood van Angèle Degroux en bespreekt de briefroman Heden ik, morgen gij, die Marsman samen met S. Vestdijk schreef.
| |
Studies: Poëzie
Er is in de dertiende jaargang een opmerkelijk gering aantal bijdragen gewijd aan contemporaine poëzie. Buiten de Vlaamse en Friese kronieken van Eekhout en Fokkema, komt er slechts een bloemlezing Vlaamsche verzen aan de orde. Verder levert H. Barendregt een opstel over ‘De lyriek van Henr. Roland Holst-van der Schalk’, waarin hij de religieuze verdieping in haar werk analyseert, en bespreekt G. Kamphuis een studie over Jeremias de Decker en een nieuwe uitgave van de gedichten van Revius.
Het volgende jaar is deze situatie totaal anders. Niet alleen wordt Willem de Mérode door A.J. van Dijk in de bloemetjes gezet vanwege zijn vijfentwintigjarig dichterschap en herdenkt P.J. Risseeuw de overleden P. van Renssen, ook wordt er weer nieuw werk besproken. Kamphuis is niet gelukkig met de popularisering van bijbelstof in Eenvoudige gedichten van De Mérode. Hanno van Wagenvoorde (pseudoniem van Dick Riegen) laat protestantse lezers kennismaken met De pothoofdplant van J. van Hattum. Eerder had Van Wagenvoorde een technische verhandeling over het rondeel bijgedragen. Ab Visser levert onder de titel ‘Het zingend hart van Groningen’ een stuk over de curieuze Groningse dialectdichter Jan Boer. Verder verschijnt een studie over het religieuze aspect in het werk van Rainer Maria Rilke, van de hand van Mien Theissen.
Roel Houwink schrijft over Een eerlijk zeemansgraf, de laatste bundel van de overleden J. Slauerhoff, aan wie Jo Ypma en Tom de Bruin eerder een vers en een artikel wijdden. De drie bijdragen vormen een pleidooi voor de aanvaarding van de zoekende dichter in protestantse kring.
| |
Veranderingen
Behalve het nieuwe omslagontwerp en de andere typografie zijn er in de veertiende jaargang nog enkele veranderingen waar te nemen. Er wordt voor het eerst aandacht besteed aan beeldende kunst, in een bijdrage van G. Kamphuis, getiteld ‘Aanteekeningen bij de Maristentoonstelling’ en in een artikel van P. van der Hoeven over een ets van Rembrandt. Deze ontwikkeling preludeert op de uitbreiding van de redactie die wordt aangekondigd in november 1936. Met ingang van het tiende nummer maken de jonge medewerkers Tom de Bruin, G. Kamphuis en Jac. Romijn deel uit van de redactie, die zich nog eens rekenschap geeft van haar hachelijke taak. Er wordt in dit opstel niet gerefereerd aan de zeer merkbare vernieuwingen, die na de komst van de jonge redacteuren het blad aanzienlijk opfleuren. Zo start Kamphuis een regelmatig verschijnende ‘Poëziekroniek’ en opent hij een rubriek ‘Aanteekeningen over filmkunst’, die verder door Romijn wordt verzorgd. Voortaan verschijnen er in elk nummer illustratieve vignetten - van T.v.d.P., Piet Worm en M. Schipper - en komt er in de rubriek ‘Boekbespreking’ ruimte voor werken over muziek en beeldende kunst. In deze laatste rubriek was in de afgelopen jaargangen de aandacht voor de romanschrijver Vestdijk opvallend geweest. Zowel Terug tot Ina Damman, als Else Böhler, Duitsch dienstmeisje en Meneer Visser's hellevaart werd besproken.
De actuele rubriek ‘Kroniek’ was met ingang van de dertiende jaargang omgedoopt tot ‘Puntjes bij paaltjes’. Ook onder deze naam wordt het echter geen levendige en regelmatig terugkerende verschijning, al is de laatste bijdrage aan de veertiende jaargang zeer de moeite waard. Een anonieme dichter - vermoedelijk Jo Ypma - geeft in ‘Acht recepten voor de litteraire burgerpot van ons lieve vaderland’ drie recepten voor christelijke literatuur.
ap
|
|