6 Harmen van der Leek
1895-1941
Harmen van der Leek was de enige van de oprichters van Opwaartsche Wegen die van 1923 tot vrijwel aan de opheffing in 1940 ononderbroken deel uitmaakte van de redactie van het tijdschrift. Aan het begin van de achttiende jaargang, in maart 1940, keerde hij niet terug als redacteur, maar toen had het laatste uur voor Opwaartsche Wegen ook bijna geslagen.
Van der Leek was de analyticus van het gezelschap, en tot de komst van Roel Houwink in de redactie, in 1931, ook de enige met een wat bredere visie. Hij volgde de ontwikkelingen op het terrein van de protestantse letteren kritisch, gaf aan waar zijns inziens de tekorten lagen, en in welke richting de literatuur zich zou moeten ontwikkelen. Dat deed hij ernstig, gewetensvol en scherpzinnig, maar zeker niet altijd even zachtzinnig. In de loop der jaren valt in zijn essays een zeker Duits getint cultuurpessimisme op, geïnspireerd door schrijvers als Nietzsche en Spengler.
Harmen van der Leek was de oudste zoon uit een eenvoudig Enkhuizer gezin. Na de lagere school bracht hij een aantal jaren door op het kantoor van Zaadhandel Sluis en Groot, waar hij zijn latere mede-redacteur Hein de Bruin leerde kennen. Volgens De Bruin had Van der Leek de typische Enkhuizer stugheid: weinig spontaan, wel heel betrouwbaar. ‘Hij “liep er uit”’, schrijft De Bruin over die kantoortijd, ‘enerzijds door zijn schranderheid en aan de andere kant door een nonchalante verstrooidheid’. Later studeerde Van der Leek M.O.-Duits; hij werd leraar te Hilversum en vervolgens in Amsterdam.
In een vaderlijk schrijven aan de literair geïnteresseerde De Bruin zet Van der Leek in 1918 zijn ideeën over de protestantse literatuur uiteen. De taak van een protestants criticus is volgens hem ‘te onderzoeken, welke abnormaliteiten en uitwassen er in de Chr. Litteratuur voorkomen en publiek dit aan te toonen, teneinde de publieke smaak te veredelen en vooral het ethisch gevoel bij de lezers meer bewust te maken’. Het zijn de thema's die hem zullen blijven bezighouden: het christelijk publiek meer esthetisch onderscheidingsvermogen bij te brengen, en op ethisch terrein het specifiek christelijke karakter van een werk aan te geven. ‘Ons publiek moet kritisch leeren lezen en niet alles voor zoete koek slikken, wat onder den naam “Christelijk” aan de markt wordt gebracht’, schrijft hij in dezelfde brief aan De Bruin. En dat doel heeft hij als redacteur van Opwaartsche Wegen nagestreefd. Zo bijvoorbeeld in zijn studie ‘Het manco-vraagstuk’, gepubliceerd in de eerste jaargang. Dit essay bepaalde jarenlang de koers van het tijdschrift. Van der Leek geeft een exposé van het tekort in de christelijke literatuur: het tekort bij het publiek, dat hij ‘literaire vraatzucht’ verwijt, het tekort bij de uitgevers, die verkoopcijfers belangrijker vinden dan literair gehalte, en het tekort bij de critici, die niet berekend zijn op hun taak. Maar uiteindelijk zijn dit uiterlijke aspecten, te verhelpen met ‘methode, tijd, goede wil en volharding’; het wezen van het probleem is ‘de vraag naar de gesteldheid van het scheppend vermogen van de christelijke dichters en in laatste instantie dus naar de gesteldheid van het christelijke gemoedsleven in het algemeen’(jrg. i, nr. 1, p. 24). Als criterium voor een goed christelijk gedicht noemt Van der Leek ‘of de dichter met indringende liefde der ziel zijn object omvat, of hij er geheel in opgaat, zelf verdwijnt en de volle kracht van zijn eigen ik verliest aan hetgene, dat zijn schouwend zielsoog geboeid houdt. Want dàn alleen getuigt hij als profeet van Gods schepping en is zijn kunst waarachtig en dus goed’ (jrg. i, nr. 4, p. 104-5). Profetisme, anti-individualisme, waarachtigheid: het zijn begrippen die in het kritisch werk van Van der Leek steeds terugkeren.
Acht jaar later bespreekt hij de bundel Stille opvaart, waarin een selectie is opgenomen uit de poëzie die in de eerste acht jaargangen van Opwaartsche Wegen was ver-