| |
| |
| |
5 Dichterschap en levensbeschouwing
Opwaartsche Wegen jaargang 9-12 maart 1931-februari 1935
Met Roel Houwink deed voor het eerst een creatief dichter en prozaschrijver zijn intrede in de redactie van Opwaartsche Wegen, die tot dan had bestaan uit drie leraren Nederlands (Van Ham, Haantjes en Tazelaar), een leraar Duits (Van der Leek), een bibliograaf (Muller) en een letterlievende (Van Dijk). Alleen P.J. Risseeuw, redacteur uit de beginperiode, genoot enige bekendheid als romancier. Aan het eind van de negende jaargang wordt een volgende wijziging bekendgemaakt. A.J. van Dijk en C. Tazelaar zien zich wegens toenemende werkzaamheden genoodzaakt uit de redactie te treden, ‘in vrede en vriendschap, alleen uit overmacht’. Hun plaatsen zullen worden ingenomen door twee jonge schrijvers, H.de Bruin en K. Heeroma.
Door deze mutaties krijgen de jongeren een belangrijke stem in de redactie. Tot grote veranderingen leidt dit echter nog niet. De aanwas van jonge medewerkers stokt. Opwaartsche Wegen heeft de laatste jaren steeds meer een eigen gezicht gekregen en lijkt nu het orgaan van een min of meer uitgekristalliseerde groep.
De omvang slinkt in de negende jaargang tot veertig pagina's per aflevering en loopt in het volgende jaar verder terug tot zesendertig, welk aantal in de jaargangen 11 en 12 stabiel blijft. Van de totaal 432 bladzijden worden er in de negende jaargang 182 besteed aan ‘Studies’, 107 aan ‘Novellen’, 61 aan ‘Verzen’, 59 aan ‘Boekbespreking’ en de rest aan ‘Kroniek’-mededelingen.
Met ingang van de tiende jaargang verschijnt het tijdschrift voor het eerst met een ander omslag. Het uitspruitende bolgewas heeft plaats gemaakt voor een abstracter typografisch ontwerp. Ook de plechtstatige eerste ondertitel ‘Tijdschrift op christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren’ is verdwenen. Daarvoor in de plaats kwam ‘Christelijk letterkundig tijdschrift waarin opgenomen “Opgang”’.
‘Naast God’ danken de redacteuren aan het eind van de elfde jaargang de abonnees voor ‘het feit, dat wij bij de exploitatie van het tijdschrift slechts in geringe mate de ongunst der tijden gevoelden’ (jrg. xi, nr. 12, p. 440). De redactie toont zich tevreden over een verdergaande modernisering van het blad. Inderdaad is de typografische modernisering die met ingang van de elfde jaargang werd doorgevoerd opmerkelijk. Niet alleen het omslag werd - alweer - vernieuwd, maar ook het binnenwerk kreeg een geheel nieuw gezicht. De omslagen werden bovendien telkens uitgevoerd in een andere kleur.
Vanaf juli 1933 houdt het tijdschrift op het ‘Bondsorgaan van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland’ te zijn. Het Verbond gaat vanaf die tijd een eigen periodiek uitgeven, getiteld De Brug. In plaats van het Verbonds-nieuws verschijnen er advertenties voor boeken op het achteromslag. Vanaf december 1934 wordt een deel van de inhoud van De Brug op het achteromslag afgedrukt.
| |
Poëzie
Het conflict uit de achtste jaargang lijkt vergeten en welgemoed sturen jongeren hun verzen in. Er zijn echter in de negende jaargang geen opzienbarende nieuwe aanwinsten te noteren. Opvallend is wel de in deze periode schaarse medewerking van de ‘ontevreden jongeren’. Ido Keekstra, Martin Leopold en Gabriël Smit ontbreken, ook in de volgende jaren. G. Achterberg, W. Hessels, Han G. Hoekstra, Aldert Jongedorper en G.Kamphuis (alsmede zijn alter ego G. Willemsz) zijn slechts incidenteel met een of twee verzen vertegenwoordigd. A.J.D. van Oosten is voorgoed voor het blad verloren vanwege de toenadering tot het rooms-katholieke kamp, die resulteert in zijn toetreden tot de Kerk van Rome. De aantrekkingskracht van de katholieke zuil is groot in deze jaren. Ook Martin Leopold en
| |
| |
1
Handschrift van een gedicht van Willem de Mérode, dat werd opgenomen in het oktobernummer 1931 (jrg. ix, nr. 8). Het werd gebundeld in Langs den heirweg (1932).
2
H.M. van Randwijk (1909-1966), omstreeks 1932. Vanaf de achtste jaargang werkt Van Randwijk mee met sociaal geëngageerde gedichten, waarin een betrokkenheid met de slachtoffers van de economische crisis doorklinkt.
Foto: W. Zimmerman, Amsterdam
| |
| |
3
Slotfragment van een brief van Tom de Bruin aan G. Kamphuis, 9 juni 1931. Hij is ontevreden over de geest van Opwaartsche Wegen. In december 1930 (jrg. viii, nr. 10) had hij voor het eerst aan het blad meegewerkt met een essay.
4
Christelijke auteurs tijdens de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen op Hardenbroek, 1931. V.l.n.r.: J. van Ham, ?, Hein de Bruin, A. Wapenaar, ?, ?, Gera Kraan-van den Burg, ? en Wilma.
5
Willem de Mérode aan de jonge dichter Barend de Goede, 17 augustus 1931. De Mérode is niet erg enthousiast over de jonge protestantse dichters. ‘[...] Wat de richting van de jongeren in Opw. Wegen aangaat: die is m.i. tot nu toe meer religieus dan godsdienstig, meer vaag dan positief christelijk. Christelijke dichtkunst moet per slot toch Christus belijden als de Heer, de Verlosser. Ik bedoel niet dat elk gedicht dus dit zou moeten zeggen, maar wèl dat het uit een bundel bijv. moet blijken uit welken geest hij geschreven is. En dat blijkt vooralsnog uit veel werk van de jongeren niet of heel weinig. Maar dat is natuurlijk niet in een handomdraai te veranderen. De tijd zal leeren, waarop het uitloopt. [...]’
6
Willem de Mérode aan Roel Houwink, 5 oktober 1931. De Mérode reageert op de discussies over christelijke poëzie. ‘[...] christelijke poëzie is poëzie die belijdt dat Christus de Heer is. Ik weet wel dat er dan héél veel buiten valt, bijv. alle poëzie die alleen religieus is. Maar wat zou dat? [...]’
| |
| |
7
J. van Ham aan C. Rijnsdorp, 14 december 1931. Vanwege het vertrek van de redacteuren Tazelaar en Van Dijk wordt Rijnsdorp uitgenodigd een plaats in de redactie te aanvaarden. Rijnsdorp bedankt, omdat hij zich aan eigen scheppend werk wil wijden.
8
J. van Ham aan H. de Bruin, 13 januari 1932. Naar aanleiding van het vertrek van Tazelaar en Van Dijk wordt De Bruin uitgenodigd tot de redactie toe te treden. Ook Heeroma is daarvoor gevraagd. Beide schrijvers nemen het aanbod aan en staan met ingang van de nieuwe, tiende, jaargang als redacteur vermeld.
9
Handschrift van een gedicht van H.M. van Randwijk, dat verscheen in het januarinummer 1932 (jrg. ix, nr. 11). Het werd gebundeld in Op verbeurd gebied (1934).
10
Omslag van de roman (1930) van Hendrika Kuyper-van Oordt die door J. van Ham zeer lovend werd besproken in het februarinummer 1932 (jrg. ix, nr. 12). Een fragment uit de roman was verschenen in Opwaartsche Wegen van juni 1930 (jrg. viii, nr. 4).
11
De eerste roman van J.K. van Eerbeek, goed ontvangen door J. Haantjes in het oktobernummer 1932 (jrg. x, nr. 8). Een fragment eruit was verschenen in Opwaartsche Wegen van maart 1932 (jrg. x, nr. 1).
12
Het nieuwe omslagontwerp, dat alleen voor de tiende jaargang werd gebruikt.
| |
| |
Gabriël Smit zoeken hun heil bij de Moederkerk.
De medewerkende dichters zijn vrijwel allen jongeren. Van de ouderen levert - behalve de onmisbare Willem de Mérode - slechts J.J. van Geuns in de negende jaargang een gedicht en keert Geraert van Suylesteijn in hetzelfde jaar eenmaal terug onder zijn eigenlijke naam P. van Renssen met ‘Drie kwatrijnen van Slaap en Dood’. Deze vier jaar overheersen Willem de Mérode en Muus Jacobse de poëzie-afdeling. De eerste wint kwalitatief en kwantitatief met in totaal eenenvijftig gedichten, waaronder het prachtige ‘Het stamboek’ en de zeven ‘Kruis-sonnetten’. Jacobse draagt drieënveertig verzen bij, die het leeuwedeel zullen uitmaken van de inhoud van zijn eerste twee dichtbundels Programma (1932) en De doortocht (1936). Behalve De Mérode en Jacobse behoren H.de Bruin, Jan H. Eekhout, Jan H. de Groot, Roel Houwink, Jan letswaart en H.M. van Randwijk tot de vaste kern regelmatige medewerkers in deze periode. Leo van Breen is dit jaar voor het laatst aanwezig.
Aan de tiende jaargang werken slechts elf dichters mee, minder dan de helft van het aantal in de drie voorgaande jaren. Het aantal gedichten is met een kwart teruggelopen. De enige debutante is E.R. van Buuren. De groep medewerkers blijft min of meer stabiel en het aantal nieuwkomers is ook in het volgende jaar gering. De enige debuterende dichter is B. Rijdes. Verder zijn naast de vaste kern aanwezig Bert Bakker en Camp de Basschaerde (= Barend de Goede). In de loop van de twaalfde jaargang debuteert een elftal nieuwe dichters in Opwaartsche Wegen, waaronder Jo Kalmijn-Spierenburg, T. Lammers en Ab Visser.
| |
Proza
Met het proza is het in de negende jaargang kwantitatief en kwalitatief treurig gesteld. Het aanbod bestaat uit vier weinig opzienbarende korte novellen, onder meer van de als prozaschrijver debuterende H. de Bruin en van Tom de Bruin, en een romanfragment van P.A. de Rover. De eerste werkt ook de volgende jaren regelmatig met proza mee. De enige bekende is Wilma, van wie de lange novelle ‘Het steenen hart’ opgenomen wordt.
In de tiende jaargang staan de zaken er beter voor. In het eerste nummer publiceert J.K. van Eerbeek (pseudoniem van Meinart Boss) een fragment uit zijn eerste roman Lichting '18. Ook Diet Kramer levert een romanfragment, evenals de debuterende Jan van Kampen. Voor het eerst sinds de vijfde jaargang wordt er een roman in feuilletonvorm opgenomen, Wie... ? van Jilles Limburg. Novellen en schetsen komen onder meer van Jan H. Eekhout, Wilma, Willem Evers (pseudoniem van P. Korthuys) en Jan Bos, het in Gronings dialect schrijvend alter ego van Willem de Mérode.
In de elfde jaargang debuteert L.A. de Eerens-van Winkoop met een korte schets. Wilma is sterk vertegenwoordigd met drie novellen, Jan H. Eekhout met drie romanfragmenten - waarvan twee uit de bij verschijning in boekvorm zeer geprezen De boer zonder God - en een novelle. Hendrika Kuyper-van Oordt publiceert onder de intrigerende titel ‘Het Réveil en de mindere man’ een fragment uit haar nieuwe roman Een martelaarskroon voor Joris Praet, waarvan in de volgende jaargang nog twee fragmenten verschijnen. Verder is er proza van H.J. Heynes.
De prozarubriek is ook het jaar erop gevarieerd. Annie H. Stoot debuteert en voor het eerst verschijnt er een prozabijdrage van Roel Houwink. Een aardig overzicht van het ‘work in progress’ van de protestantse romanciers geven de opgenomen romanfragmenten van Jan H. Eekhout (uit Aarde en brood), J.K. van Eerbeek (twee fragmenten uit Gesloten grenzen), P. Korthuys (uit Menschen in malaise), Diet Kramer (uit De bikkel) en Wilma (uit Opstanding). Verder zijn er novellen van L.A. de Eerens-van Winkoop en G. Sevensma-Themmen.
| |
Wederom christelijke kunst
De negende jaargang is de jaargang van de ‘Studies’: niet minder dan zesenveertig. Naast veel besprekingen van romans is er een groot aantal studies over algemene onderwerpen. Het vraagstuk van de Christelijke Kunst staat ook deze jaren in het middelpunt van de belangstelling.
John Ietswaart betreurt in zijn bijdrage ‘“Vraag en aanbod”’ de kloof die bestaat tussen het aanbod van christelijke poëzie en de vraag van het christelijk publiek. Muus Jacobse reageert in ‘De vraag zonder aanbod’ in het volgende nummer op letswaart en concludeert: ‘onze Kristelik-literaire krisis binnen de organisatievorm, die Opwaartsche Wegen heet, lijkt mij voor 't ogenblik onoplosbaar. Ik help de positieven onder ons hopen, dat de Kristelike dichter bij de gratie Gods nog eens moge opstaan en Ietswaart en mijzelf help ik wensen, dat er nog eens een publiek mag komen,
| |
| |
13
P.H. Muller aan zijn mede-redacteur H. van der Leek, 7 juni 1932. Naar aanleiding van een kroniekbijdrage van Hein de Bruin vraagt hij zich af of de redactie zich voldoende rekenschap geeft van het publiek waarvoor zij schrijft. ‘[...] Waar het bij mij hoe langer hoe meer om gaat en waarover ik me mee naar aanleiding van de B's stukje heel ernstig bezorgd maak, is de vraag, of wij ons wel een zuiver begrip hebben gevormd van onze taak als redactieleden van een algemeen Chr. litt. tijdschrift jegens de lezers. We zijn zoolang doende geweest, een criterium te vinden voor de inzendingen en via deze voor onze houding en verhouding tot de inzenders, dat we, vrees ik, de verhouding tot het publiek hebben vergeten aan een critiek te onderwerpen. [...]’
14
Piet Korthuys met zijn vrouw, aan boord van de ‘Patras’ op weg naar de Duizendeilanden ten noorden van Batavia, 1931. Als Willem Evers is Korthuys in de tiende jaargang vertegenwoordigd met twee novellen.
15
W.A.P. Smit met zijn zoontje, november 1934. Smit wijdt in april 1932 (jrg. x, nr. 2) een uitvoerig essay aan het werk van zijn vroegere schoolgenoot Menno ter Braak.
Foto: Ton Blom, Den Haag.
16
Terugblik van de redactie op tien jaar Opwaartsche Wegen, verschenen in het februarinummer 1933 (jrg. x, nr. 12).
| |
| |
17
Gedicht van Han G. Hoekstra, verschenen in het februarinummer 1933 (jrg. x, nr. 12). Het werd gebundeld in Dubbelspoor (1933), besproken door Van Ham in mei 1934 (jrg. xii, nr. 3). Hoekstra werkte als dichter mee van de zesde tot de tiende jaargang.
18
Handschrift van een gedicht van Barend de Goede, dat onder het pseudoniem Camp de Basschaerde verscheen in Opwaartsche Wegen van januari 1934 (jrg. xi, nr. 11). Het werd later opgenomen in Verhindering (1934), welke bundel onder hetzelfde pseudoniem verscheen.
19
Pagina's uit een door Hein de Bruin bijgehouden overzicht van ter recensie ontvangen werken, 1933.
| |
| |
dat ons neemt, zoals we zijn’ (jrg. ix, nr. 10, p. 377).
J. Haantjes belicht in zijn artikel ‘Een belangrik onderdeel van het manco vraagstuk’ het nog altijd voornaamste probleem: ‘Ons volksdeel is nog steeds arm aan kunst, arm aan kunstenaars. Ook de moderne Christelike letterkunde bezit nog steeds weinig levenskracht; veel verder dan een aarzelend beginnen hebben we het ook op dit gebied nog altijd niet gebracht’ (jrg. ix, nr. 11, p. 418).
In de tiende jaargang voert het vraagstuk van de christelijke dichtkunst de boventoon. Heeroma levert in april 1932 een persoonlijke beginselverklaring in ‘Kristelik-literair of kristelik-kultureel’. ‘Voor mij is de laatste waarheid een gedicht’, schrijft hij. ‘Een dichter kan pas met de volle diepte van zijn persoonlikheid in God geloven, als God zich aan hem in een gedicht heeft geopenbaard’. Zijn artikel is behalve een pleidooi voor de dichter die door God ‘is geroepen tot het woord’, een oproep tot ‘het literaire réveil, dat onze literatuur voor God zal opeisen’ (jrg. x, nr. 2, p. 71-3).
H.A. Mulder (de dichter Willem Hessels) protesteert in ‘De dichter en de crisis’ tegen de verwijten van individualisme en gebrek aan betrokkenheid bij het tegenwoordige leven, die de dichters van verschillende kanten worden toegevoegd.
Van Ham toont gevoel en begrip voor ‘de tijd van grote, ook geestelike nood’ waarin men leeft en die wordt beheerst door ‘een steeds verder op de spits gedreven individualisme’.
Een tweede principiële verhandeling van Heeroma verschijnt in het novembernummer, ‘Vrijheid en gebondenheid van de dichter’. Hij bouwt zijn theorie over de plaats van de dichter verder uit en situeert de dichter binnen de christelijke gemeente.
De dichter kent de openbaring in de vorm, waarin de gemeente van zijn dagen haar kent. Deze vorm gaat in zijn levendige, sneller levende, geest aan het gisten, om het zo maar eens uit te drukken, barst ten slotte uit elkaar en dan zien we opeens een nieuwe vorm, die zich in en uit de oude heeft ontwikkeld. Deze nieuwe vorm geeft de dichter weer terug aan de gemeente. [...] M.a.w. de dichter is niets zonder zijn gebondenheid aan de gemeente, maar ook de gemeente is niets zonder de vrijheid van haar dichters. Een gemeente zonder vormvernieuwende dichters verliest haar kulturele spankracht en daarmee haar vat op de wereld. [...] We zien het in onze dagen: wij, met ons manko aan Kristelike dichters en onze in een hoek geduwde en vernederde kerk.
(jrg. x, nr. 9, p. 307)
Roel Houwink buigt zich over ‘Het vorm- en inhoud-probleem in de letterkunde in verband met de mogelijkheid eener christelijke litteratuur’. Hij constateert dat zijn conclusie overeenkomt met wat G.F. Haspels vijfendertig jaar eerder beweerde in zijn lezing Onze Literatuur en onze Evangelieprediking. ‘De mogelijkheid eener christelijke letterkunde wortelt voor een ieder onzer in zijn persoonlijk geloofsleven. [...] Wij kunnen haar maken noch propageeren door conferenties noch door tijdschriften’ (jrg. xi, nr. 8, p. 255-6).
| |
Studies: Proza. Een hausse in de protestantse prozakunst
De aandacht in de rubriek ‘Studies’ voor het proza is gedurende de negende jaargang betrekkelijk gering. J. Haantjes is teleurgesteld over De klop op de deur van Ina Boudier-Bakker, van wie hij op grond van haar eerdere werk meer had verwacht. H. van der Leek mist een christelijk uitzicht in Het fregatschip Johanna Maria van Van Schendel. Hij noemt het ‘een van de schoonste boeken, die ik in het Nederlandsch gelezen heb’, maar betreurt, ‘dat bij alle liefde, die Van Schendel er in heeft neergelegd, het boek zoo arm moet blijven, waar Brouwer in z'n laatste oogenblikken geen ander woord heeft dan den naam van z'n schip. In dàt moment is er een ánderen Naam’ (jrg. ix, nr. 2, p. 80-1). Hampton Court, het romandebuut van Menno ter Braak, wordt gewogen en te licht bevonden door J.A. van Nie. De lezer ‘zit te wachten op de geboorte eener westersche mystiek die strak en romantisch de nieuwe relatie tot de dingen zal bepalen. Maar het wordt een abortus waarop niet eens de wrange term provocatus past’ (jrg. ix, nr. 12, p. 465). Opmerkelijk lovend zijn de besprekingen van Berlin Alexanderplatz van Alfred Döblin door Hein de Bruin en Het zonnetje in het Paradijs van Hendrika Kuyper-van Oordt door J. van Ham. Ook De kruisboom van Wilma wordt goed ontvangen.
In de tiende jaargang is er een flink aantal recent verschenen christelijke romans te bespreken. Van Ham en Haantjes zien een veelbelovend begin in de romandebuten van Jilles Limburg (De twijfelaar) en J.K. van Eerbeek (Lichting '18) en Roel Houwink is zeer te spreken over Begin van Diet Kramer. De Sjoenemietische van Seerp Anema wordt door Van Ham op theologische gronden afgewezen. P.H. Muller is op zijn inmiddels bekende strenge wijze niet onverdeeld enthousiast over Het verklaarde uitzicht van P.J. Risseeuw: ‘Als specimen
| |
| |
20
Barend de Goede (o1915), zomer 1934. Aan de elfde jaargang werkte hij als dichter mee onder het pseudoniem Camp de Basschaerde. Vanaf de dertiende jaargang publiceerde hij regelmatig onder eigen naam.
Foto: Bayens, Arnhem
21
Bundel verhalen waarvan het titelverhaal verscheen in het juninummer 1933 (jrg. xi, nr. 4).
Omslagontwerp: Jaap Veenendaal
22
Omslag van de succesvolle debuutroman (1933) van Jan H. Eekhout, waarvan fragmenten waren verschenen in de elfde jaargang. Het boek werd besproken door K. Heeroma in april 1934 (jrg. xii, nr. 2).
Houtsnede: Albert Loots
23
Het eerste nummer met een nieuw omslagontwerp, dat zou worden gebruikt gedurende de elfde en twaalfde jaargang.
24
Eerste nummer van het zelfstandig verschijnende ‘Orgaan van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland’ (juni 1933). Voordien had Opwaartsche Wegen deze functie vervuld.
25
Handschrift van een gedicht van Jan H. Eekhout, dat werd geplaatst in september 1933 (jrg. xi, nr. 7). Het werd opgenomen in de bundel Machten (1936).
26
Groepsfoto van het gezelschap dat bijeen was tijdens een weekend van de Christelijk Letterkundige Kringen in Delft en Den Haag op het landgoed Bonnewoning, 1933. Aanwezig waren onder meer P.J. Risseeuw (met pijp en pet), Jilles Limburg (1891-1965, naast Risseeuw) en K. Heeroma (rechts vooraan).
| |
| |
27
Groepsfoto, genomen tijdens de traditionele Pinksterconferentie te Woudschoten, mei 1934. Op de voorste rij, tweede van links: Anne de Vries, naast hem Jan H. de Groot. In het midden H.M. van Randwijk, met rechts van hem J.D. Ietswaart (1910-1984) en P.J. Risseeuw. Achter de laatste v.l.n.r.: Jilles Limburg, Wilma, K. Heeroma, H. de Bruin, Rie van Rossum en (staand) J. van Ham. Op de muur geheel rechts: Ido Keekstra.
Foto: N.V. Vereenigde Fotobureaux, Amsterdam
28
Roman waarvan het beginhoofdstuk verscheen in het oktobernummer 1934 (jrg. xii, nr. 8).
Omslagontwerp: Leo Léon
29
Drie christelijke auteurs in Nederlands-Indië. V.l.n.r.: W.A.P. Smit, Diet Kramer en Piet Korthuys, Batavia 1934.
30
Gedicht, verschenen in het novembernummer 1934 (jrg. xii, nr. 9).
| |
| |
31
Christelijke auteurs bijeen ter gelegenheid van een diner dat W.G. van de Hulst kreeg aangeboden van de Christelijke Auteurskring en uitgeverij G.F. Callenbach, 1 december 1934. Van de Hulst vierde zijn vijfentwintigjarig schrijversjubileum. V.l.n.r.: W.G. van de Hulst en zijn vrouw, G. Kamphuis, H. de Bruin, H.M. van Randwijk, C.C. Callenbach, Jan H. de Groot, G.F. Callenbach, C. Rijnsdorp en P.J. Risseeuw.
Foto: Jochmann Disco, Utrecht
32
Voor- en achterzijde van het menu voor het diner ter ere van het vijfentwintigjarig auteurschap van W.G. van de Hulst. Alle aanwezigen zetten hun handtekening op de achterzijde.
33
Omslag van het eerste lustrumboek (1934) van de in 1929 opgerichte Christelijke Auteurskring. Van alle namen op het omslag werkten alleen Straatsma en Van de Hulst nooit mee aan Opwaartsche Wegen.
34
De NCRV aan H. de Bruin over een door De Bruin te houden radiolezing over Het derde Réveil, 15 september 1934. De omroepleider wil voorkomen dat de lezing ‘den schijn van kliekgeest’ wekt. De heer Keuning is Carel Keuning, de broer van Willem de Mérode, directeur van uitgeverij Zomer & Keuning en voorzitter van de NCRV.
| |
| |
35
Van Ham aan Heeroma, 27 december 1934. Van Ham bericht over de ontwikkelingen in de controverse naar aanleiding van Het derde Réveil. Het Bestuur van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen stelde een brief op om Van der Leek tot aftreden als redacteur te bewegen, samen met zijn opponent Heeroma, om zo te voorkomen dat de ruzie het einde van Opwaartsche Wegen als eenheidscheppend tijdschrift zou betekenen.
36
Hein de Bruin (1899-1947), 20 februari 1934. De Bruin werkte vanaf de zesde jaargang mee aan Opwaartsche Wegen, aanvankelijk als dichter maar later ook als prozaïst, recensent en essayist. Hij was redacteur van maart 1933 tot en met augustus 1936 en van maart 1939 tot augustus 1940.
Foto: Gale's Studios, Amsterdam
37
De Bruin reageert namens de redactie op de radiolezing van Rijnsdorp over Het derde Réveil, augustus 1934 (jrg. xii, nr. 6).
van Chr. lectuur heeft het stellig goede eigenschappen. Dat het als compositie en als technische prestatie uitsteekt boven boeken als die van Mevr. Van Hoogstraten-Schoch en Mevr. Westenbrink-Wirtz, behoeft echter nog geen lof te zijn, daar het niet zoo heel moeilijk is, het er beter af te brengen’ (jrg. x, nr. 8, p. 270).
In het tweede nummer van de tiende jaargang verschijnt een lange beschouwing van W.A.P. Smit over ‘Menno ter Braak en zijn eerste roman’. Het is het eerste overzichtsartikel over ideeën en werk van Ter Braak. Smit legt in zijn bespreking van Hampton Court de nadruk op de parallellen met Ter Braaks essayistische werk. K. Heeroma analyseert uitvoerig Het leven dat wij droomden van Maurice Roelants, tot zijn grote verbazing naast Ter Braak en E. du Perron - ‘zij worden hoe langer hoe zuurder’ - redacteur van het tijdschrift Forum. Hij is vol lof: ‘Maurice Roelants heeft hier werkelik een boek geschreven, dat op “internationaal peil” staat, ons hoogste kompliment: of een boek op nationaal peil staat, of wij er zelf al mee tevreden zijn, zegt immers niets, want we zijn zo gauw tevreden’ (jrg. x, nr. 5, p. 165).
J. Haantjes besteedt in de elfde jaargang aandacht aan de recentelijk tot de Kerk van Rome toegetreden romancier Herman de Man, Roel Houwink bespreekt Knorrende beesten van F. Bordewijk en Hein de Bruin levert een uitgebreid overzichtsartikel over het dicht- en
| |
| |
prozawerk van de inmiddels tweemaal bekroonde Theun de Vries.
Haantjes publiceert een interessant essay over ‘De bekering in de moderne christelike letterkunde’. De recente christelijke prozakunst is verder vertegenwoordigd met romans van Willem Evers (Wijkende wegen), J. Limburg (Die niet heeft...) en Jan Roselaar (Het is een cirkelgang en Ze zinken!). Van Ham verdedigt zich in de bespreking van het werk van Roselaar tegen kritiek op de voorkeuren van de redactie van Opwaartsche Wegen. De door haar geprezen romans worden door het protestantse publiek vaak met afschuw en wantrouwen bekeken.
Ondanks alle artikelen van mijn vriend Muller is voor een groot deel van ons publiek een Chr. roman nog altijd een soort stichtelik werk, een roman met een stichtelijk onderwerp. Er zijn andere lezers, die zo ‘ruim’ zijn geworden en ons zo slecht hebben begrepen, dat zij menen dat het mogelik is een boek nog tot de Chr. literatuur te rekenen, als men het in de huiskamer kan laten liggen voor ieder die er eens in neuzen wil, kortom een boek, dat geen kwaad kan. Komt er in zo'n boek een vloeker voor, de auteur dient er voor te zorgen, dat de lezer er niets van merkt. Overspel mag als gegeven voorkomen, maar netjes in watten verpakt, dat de hartstocht er in te slapen is gelegd. En de auteur dient het hele vocabularium te kennen, dat in een Chr. roman vermeden dient te worden. Dit alles is echter volkomen onbelangrijk tegenover de ene grote vraag naar de houding van de auteur tegenover het leven en daarin of daarenboven tegenover God.
(jrg. xi, nr. 4, p. 140)
In de inhoudsopgave van de twaalfde jaargang is de naam van de rubriek ‘Studies’ subtiel gewijzigd tot ‘Studies. Artikelen’. Deze wijziging doet het gebodene meer recht, want het merendeel beoogt niet meer te zijn dan een uitgebreide recensie. De echte studies zijn schaars. H. van der Leek schrijft naar aanleiding van het overlijden van de Duitse romancier Jakob Wassermann een uitvoerig essay over zijn werk (jrg. xii, nr. 1 en 2). Roel Houwink staat de tekst van een NCRV-radiolezing over ‘De geestelijke achtergrond van het werk van Felix Timmermans’ af voor publikatie en Haantjes wijdt een studie aan Jacqueline van der Waals, waarbij hij ruime aandacht vraagt voor haar prozawerk.
Nieuw proza uit de eigen gelederen dat voor een uitgebreide bespreking geschikt wordt gevonden, komt van H. de Bruin (Wat blijft), Jilles Limburg (Ruth) en Jan H. Eekhout (De boer zonder God en zijn vertaling van het Babylonische epos Gilgamesj). Onder de auteurs van buiten het protestantse kamp waarvan werken besproken worden, bevinden zich Albert Helman (Waarom niet?), Johan Fabricius (De dans om de galg), Theun de Vries (Eroica), Jef Last (Partij remise) en H. Marsman. Van de laatste komt zowel de roman De dood van Angèle Degroux als zijn nieuwe bundel verzen Porta nigra aan bod.
| |
Studies: Poëzie. Dichterschap en levensbeschouwing
Aandacht voor poëzie is er in de negende jaargang in de vorm van essays over het werk van A. Roland Holst door A. Wapenaar, over J.H. Leopold door H.A. Mulder en over Guido Gezelle door Wilma. Roel Houwink bespreekt onder meer Afvaart van Gerrit Achterberg en Voorspel van Gabriël Smit. Hij tekent de bundels als twee extremen: Smit behoort ‘tot de regelrechte “epigonen” van den groep der Vrije Bladen’, terwijl Achterbergs poëzie ‘krachtig, zuiver en oorspronkelijk’ wordt genoemd. In Bevrijdingen van Willem Hessels ziet Van Ham een aanleiding om nogmaals de vraag naar ‘het Christelike vers van onzen tijd’ te stellen.
Nieuwe poëzie komt in jaargang 10 slechts mondjesmaat aan bod. Alleen aan de verzenbundel Het ingekimde land, het debuut van H. de Bruin, wordt uitgebreide aandacht besteed. Het zevende nummer (september 1932) staat geheel in het teken van Willem de Mérode. De aflevering wordt goeddeels gevuld door een zeer gedegen studie van J. Haantjes, getiteld ‘Uit de poëzie van Willem de Mérode’. De dichter levert zelf acht verzen.
Gedurende de elfde jaargang begint de invloed van de jonge redacteuren zichtbaarder te worden. De moderne Nederlandse literatuur krijgt steeds meer aandacht in de rubriek ‘Studies’. Met name Heeroma en Houwink richten hun blik op wat er buiten het eigen kamp gebeurt. Heeroma ontpopt zich als een programmatisch poëziecriticus in een bespreking van nieuw werk van de ‘jonge Kristelike dichters’ Jan Engelman (Tuin van Eros), Eekhout (Doolagiën) en Van Breen (Lyriese portretten) onder de titel ‘Dichterschap en levensbeschouwing’. Polemiserend met W.A.P. Smit stelt hij: ‘Kristelike kunst is geen “kunst van Kristenen”, maar moet onmiddellijk als Kristelike kunst te herkennen zijn, doordat de Openbaring er haar eigen leven in heeft’. Hij pleit voor een literaire kritiek ‘als een analyse van de levensbeschouwing van de dichter, als een onder- | |
| |
38
Omslag van de roman (1934) van Diet Kramer, waaruit een fragment verscheen in Opwaartsche Wegen van september 1934 (jrg. xii, nr. 7). Het boek werd door H. de Bruin besproken in januari 1936 (jrg. xiii, nr. 11).
Omslagontwerp: Dick Jansen
zoek naar zijn houding tegenover de vormelementen’. ‘Wij vragen nu: hoe is het drama van God en mens in deze dichter gespeeld, in hoeverre is hij onze priester voor de Allerhoogste?’ (jrg. xi, nr. 3, p. 92-3). Met deze maatstaf komt hij tot een enthousiast en interessant oordeel over de populaire ballade Maria Lécina van J.W.F. Werumeus Buning.
Werumeus Buning behoort met een figuur als M. Nijhoff tot die merkwaardige verschijningen, die, hoewel wij niet gewoon zijn ze tot de Kristelike dichters te rekenen, omdat zij er organisatories niet onder vallen, toch eigelik wel Kristelike dichters zijn. [...]
Werumeus Buning heeft meer ‘gevonden’ dan menig dichter die zich zelf zonder voorbehoud een Kristen zal noemen. Zouden wij hem niet durven aanvaarden, omdat hij eindigt met een vraag en omdat veel wat ons, kerkeliken, tot een zekerheid is geworden, voor hem nog een raadsel is? Is God niet wijder dan de muren van iedere kerk? Ja, God zal de zeeman wel vergeven.
(jrg. xi, nr. 10, p. 341-2)
Vanuit deze opvattingen kan hij ‘zelfs tot op zekere hoogte poëzie als die van Vestdijk’ aanvaarden, schrijft hij twee nummers later naar aanleiding van Berijmd palet.
In de twaalfde jaargang wordt er vrijwel uitsluitend over poëzie uit de eigen gelederen geschreven. De enige uitzondering vormt een artikel van Hein de Bruin over Gebroken licht van Anthonie Donker. Van Ham bespreekt de ‘bloemlezing verzen van jonge Christelijke dichters’ De kinkhoorn. Heeroma - 25 jaar oud - schrijft over ‘De allerjongsten’: Bert Bakker en Camp de Basschaerde. De publikatie van hun eerste bundels Au revoir en Verhindering vindt hij wat voorbarig. ‘Zij kunnen toch moeilik denken, dat zij nu al tot een enigermate definitieve vorm zijn gekomen. Ik heb tenminste, zo zij het zelf al mochten menen, meer fiducie in hun toekomst! Niet zo bang zijn om te laat te komen, mijne heren! De literatuur heeft geduld genoeg om uw groei af te wachten!’ (jrg. xii, nr. 4, p. 147). Ander werk uit eigen kring dat onder de aandacht wordt gebracht, komt van Han G. Hoekstra (Dubbelspoor) en Willem de Mérode (Chineesche gedichten en De stille tuin).
| |
Boekbespreking
De rubriek waar een frisse aanpak hard nodig was, ‘Boekbespreking’, wordt tijdens de negende en tiende jaargang nog grotendeels gevuld door Van Ham en zijn oudere mederedacteuren. De toon blijft voorlichtend en er is maar weinig aandacht voor recente ontwikkelingen in de niet-protestantse Nederlandse literatuur.
In de elfde en twaalfde jaargang verschijnen regelmatig besprekingen van de hand van H. de Bruin en K. Heeroma, naast die van de als altijd ijverige Van Ham. De twee jonge redacteuren - Houwink ontbreekt geheel in deze afdeling - bespreken regelmatig werk van generatiegenoten met een andere levensovertuiging. Zo verschijnen er onder meer kritieken over Ter Braak (Démasqué der schoonheid, Politicus zonder partij, Dr. Dumay verliest), Den Doolaard (De druivenplukkers en De herberg met het hoefijzer), Albert Kuyle (Weerlicht, Tusschen Keulen en Parijs) en Slauerhoff (Het verboden rijk). Het aantal besproken kinder- en schoolboeken loopt in deze periode sterk terug.
| |
Diversen
P.H. Muller maakt zich in september 1931 (jrg. ix, nr. 7) boos over het lage peil van de recensies in de Christelijke dagbladen.
Roel Houwink levert in de tiende jaargang twee interessante artikelen. In het eerste koppelt hij aanbevelingen voor een ‘christelijk gefundeerde letterkundige kritiek’ aan een analyse van de beginselen van de criticus Anthonie Donker, ‘de meest respectabele figuur onder de kritici van zijn generatie’ (jrg. x, nr. 9, p. 292). Het tweede is een uitgebreide kritiek op een bloemlezing uit het werk van de dertiende-eeuwse dichteres Hadewych, waarin hij haar mystieke gedachtenwereld begrijpelijk maakt uit overgeleverde brieffragmenten.
Een opmerkelijke ‘Kroniek’-bijdrage komt van K. Heeroma. In ‘Aangaande een renegaat’, haalt hij fel uit naar de tot de Rooms-katholieke kerk toegetreden voormalige jong-protestant A.J.D. van Oosten, die zich in De Gemeenschap zeer laatdunkend had uitgelaten over Opwaartsche Wegen en het protestantisme maar desalniettemin zijn werk probeert te slijten aan bladen van beide geloofsovertuigingen. ‘Het ligt waarlik niet aan Uw bereidwilligheid om kopie af te staan, dat er de laatste tijden niets meer van Uw hand in het (waarschijnlik door Uw absentie) weder zo goed als onlees- | |
| |
39
Kopij voor de verklaring, waarin de redactie de gebeurtenissen van de afgelopen maanden en de motieven die leidden tot het aftreden van Heeroma, Haantjes en Van Ham in december 1934 uiteenzet. De tekst werd geplaatst in het januarinummer 1935 (jrg. xii, nr. 11).
baar geworden maandblad Opwaartsche Wegen is verschenen. U weet, dat de redaktie U de deur heeft gewezen. Ziet U, ik vind dat men Rooms of Protestant moet willen zijn en dat men niet van beide walletjes tegelijk moet willen eten’ (jrg. xi, nr. 3, p. 104).
| |
Kronieken
De ‘chroniqueurs’ Eekhout, Fokkema en Haantjes leveren weer regelmatig hun overzichten over het literaire leven in respectievelijk Vlaanderen, Friesland en Zuid-Afrika. Eekhout besteedt in deze jaren onder meer aandacht aan werk van Gerard Walschap, Maurice Roelants, E. du Perron, Willem Elsschot en de dichters van Het Fonteintje, allen als redacteur of medewerker betrokken bij het tijdschrift Forum. P.H. Muller draagt zorg voor een overzichtsartikel gewijd aan ‘Sovjet-literatuur’ (jrg. ix, nr. 10).
Nieuw is de ‘Kroniek van het literaire leven in 1932’ (jrg. x, nr. 11), waarin Heeroma voor het eerst in Opwaartsche Wegen een min of meer systematisch overzicht van de verschillende stromingen in de Nederlandse literatuur en hun periodieken geeft. Deze kroniek verschijnt echter maar een keer. In hetzelfde nummer wordt ‘Naar nieuwe centra’ van C. Rijnsdorp opgenomen, een artikel over de culturele ontwikkelingen van de laatste decennia en de plaats van de christelijke letterkunde daarin. Rijnsdorp ziet mogelijkheden in de ‘nieuwe zakelijkheid’. ‘Het lijkt me noodzakelijk dat onze bellettristen de tucht van de nieuwe zakelijkheid doormaken. Deze stijl toch heeft dit goede, dat men niet kan kletsen. De volzin moet kort en gedrongen zijn, het bijvoeglijk naamwoord raak, de beschrijving aan de handeling vast, minimaal van omvang, suggestief van werking’ (jrg. x, nr. 11, p. 373).
K. Fokkema levert in de twaalfde jaargang geen kroniek maar een studie over ‘Het nationale element bij Fedde Schurer’.
| |
Het derde Réveil
In 1934 verschijnt er een bloemlezing uit de protestantse poëzie, samengesteld en ingeleid door K. Heeroma en getiteld Het derde Réveil. Ten onrechte - getuige een ‘Van de redactie’ in het augustusnummer 1934 - vereenzelvigde C. Rijnsdorp in een lezing voor de NCRV-radio de opvattingen van Heeroma met die van de redactie.
| |
| |
40
Van Ham aan Hein de Bruin, 13 december 1934. Van Ham schetst nog eens de gang van zaken die Heeroma, Haantjes en hem deden besluiten de redactie te verlaten. De voornaamste bezwaren gelden de ‘onverzettelijke en hoogmoedige’ opstelling van Van der Leek.
Redacteur Van Ham ziet in de titel van de bloemlezing het wachtwoord waarmee ‘de Protestantse jongeren midden in een geestelike beweging [worden] gezet’. Hij is ingenomen met het boek omdat daarin de beweging die in de loop der jaren binnen Opwaartsche Wegen is gegroeid, ‘overtuigend als een levende kracht’ wordt beschreven (jrg. xii, nr. 6, p. 211-2).
Niet iedereen in de redactie is echter gelukkig met de inleiding van Heeroma. Van der Leek schrijft op verzoek een bespreking van de bloemlezing voor het oktobernummer 1934 van het studentenblad Eltheto, waarin hij zich kritisch uitlaat over het werk en de opvattingen van zijn mederedacteur. Heeroma pikt dat niet en verlaat de redactie, gevolgd door Van Ham en Haantjes. Vanaf nummer 11 (januari 1935) wordt de redactie gevormd door De Bruin, Houwink, Van der Leek en Muller.
| |
Nieuwe wegen
In het laatste nummer van de twaalfde jaargang geven de vier overgebleven redacteuren een beginselverklaring voor het komende jaar onder de titel ‘Kritiek en getuigenis’.
De nadruk in de kritiek in Opwaartsche Wegen viel ‘op de aesthetische zijde der Christelijke litteratuur’ en ‘de andere kritiek, die betrekking heeft op het geestelijk gehalte van het kunstwerk’ bleef wat op de achtergrond. Beide zijn echter nodig. Men pleit voor ‘eerlijke, maar onomwonden duidelijke kritiek, die de kool en de geit niet spaart. Kritiek echter, die, omdat zij in laatste instantie berust op de radicale kritiek, welke ons in Jezus' kruisdood is geopenbaard, vóór alles als zelfkritiek behoort te worden aanvaard’ (jrg. xii, nr. 12, p. 386).
Deze kritiek zou echter dor en onvruchtbaar moeten blijven, indien zij haar aanvulling en bevestiging niet had in een persoonlijk getuigenis. Alleen zóó loopt deze even gevaarlijke (maar niets in het leven is zonder gevaar!) als noodzakelijke kritiek niet uit op ‘ketterjagerij’. Doch daarbij is noodig, dat wij dit persoonlijk getuigenis niet verstaan als subjectieve sentimentaliteit, maar ons ervan bewust blijven, dat wij in ons getuigenis leunen tegen (hoe zouden wij anders kunnen ‘staan’?) de muren der Kerk.
(jrg. xii, nr. 12, p. 386).
|
|