6
Roel Houwink, 1925.
Karikatuur: Wybo Meyer
bardeerd, door de stichtelijke lectuur streng te onderscheiden van de christelijke literatuur: ‘Goede stichtelijke lectuur kan nooit “litterair” zijn’. In dezelfde jaargang schreef hij over ‘de daemonie der schoonheid’. Het scheppen van schoonheid is alleen ‘roeping’ te noemen, als ze geworteld is in het geloof, als je daarin ‘aan God's openbaring deel [hebt]’ (jrg.
viii, nr. 9, p. 361).
Het Barthianisme, waar de ‘ethisch-evangelischen’ binnen Opwaartsche Wegen zich tegen verzetten, wordt wel de tijdbom onder het blad genoemd. Houwink en Van der Leek, de voornaamste vertegenwoordigers van het Barthianisme, introduceerden in hun artikelen allerlei Barthiaanse termen: paradox, existentieel, crisis, etc. Voor vele lezers zullen ze duister gebleven zijn, omdat ze de theologie van Barth onvoldoende kenden. Van der Leek en Houwink waren gegrepen door de ideeën van de ‘vroege’ Karl Barth. Wat Houwink betreft had dit ook te maken met zijn belangstelling voor Kierkegaard en het existentialisme.
Bij Barth is er altijd een paradox tussen God als de Gans Andere en de mens die God slechts bij flitsen kan verstaan. Daardoor ontstaat, ook in de literatuur en de literaire kritiek, een spanning, de zogenaamde crisis. Zowel christenen als niet-christenen (voor God is er uiteindelijk weinig verschil) staan ‘onder het Kruis’. God bindt zich dan ook niet aan christelijke organisaties; Hij is vooral aanwezig in humaniteit en in het verzet tegen burgerlijkheid.
Houwink noemde de christelijke kunst een waagstuk. ‘Roekeloos is het, wat wij ondernemen; rakelings scheert hetgeen wij willen langs datgene wat godlasterlijk moet worden genoemd. [...] Welk een pretentie: God te willen dienen met het erbarmlijk werk van onzen geest. En toch wij kunnen niet anders!’ (jrg. ix, nr. 5/6, p. 162). Houwink kwam op voor de absolute verhevenheid van God, maar de keerzijde daarvan was bij hem dat de mens in zijn geestelijke armoede tot weinig in staat was. Rijnsdorp demonstreerde deze visie aan Houwinks gedicht ‘De profeet’, waarin de mens Mozes lamgeslagen wordt door Gods verhevenheid: ‘Mijn woord is in Uw zon verdord, / mijn hand is wankel van Uw kracht.’ (In drie etappen, p. 134-6). Rijnsdorp concludeerde dat het voor Houwink steeds meer de vraag werd of de mens wel bij machte was aan christelijke actie te doen. ‘De Barthiaanse inbraak had de strekking op den duur tot een doorbraak te leiden.’ Geen wonder dat Willem de Mérode, die als calvinist de heilige roeping en de profetische opdracht van de christen-kunstenaar verdedigde, in 1936 mopperde: ‘Langzaam maar zeker stuurt Houwink zijn tijdschrift naar de troebele wateren der humaniteit.’
Tot augustus 1940 kon Opwaartsche Wegen blijven bestaan. Toen verdween ook Houwink voorgoed uit de georganiseerde christelijke letteren. In de oorlog was hij geen lid van de NSB, en meer bang dan fout. Omdat hij van de pen moest leven, meldde hij zich bij de Kultuur-kamer. Maar daar zat ook een naïef idealisme achter. Hij accepteerde de politieke situatie en wilde daarin de christelijke waarden bewaren. In een brief aan Gerrit Kamphuis schreef hij op 7 november 1940: ‘Het zal in de komende tijd noodig zijn de cultureele waarden van het christendom te “verdedigen” tegen andersgerichte opvattingen. [...] Veertien dagen geleden ben ik bevestigd en gedoopt in de Herv. Kerk te Austerlitz. Uit dit feit zul je kunnen afleiden, dat het mij diepe ernst met deze dingen is. [...] Geloof mij: ik ben niet “omgezwaaid” en ik zal, zoo God wil, niet “omzwaaien”, maar ik wil, juist nu, ernst maken met twee dingen: ik wil om Christus' wil open zijn tegenover “andersdenkenden” en ik wil mij niet onttrekken aan mijn verantwoordelijkheid, wanneer, door wie dan ook, een beroep op mij wordt gedaan, mits ik de zekerheid heb, dat mijn geloof en de daaruit voortvloeiende levenshouding wordt geëerbiedigd.’
In het allerlaatste artikel dat hij, achtentachtig jaar oud, enkele maanden voor zijn dood schreef, keek hij verbaasd terug naar de Opwaartsche Wegen-tijd. Zijn christelijke periode was voorgoed voorbij. Het zei hem allemaal niets meer. ‘Begrijpen noch verwerken kan ik dit. [...] Het meest wat mij verbaast bij de herlezing van De Mérodes gedichten is, dat de wereld waarvan hij spreekt en die mij jarenlang geboeid heeft en mij tot een geestelijk bezit van de eerste orde was, voor mij nu stom is geworden en haar bewogenheid - een alleszins oprechte en eerlijk beleefde - haar kracht totaal heeft verloren en in positieve zin nietszeggend is geworden. Ik kan geen verklaring geven voor dit gebeuren, maar moet het aanvaarden zoals het daar voor mij ligt in al zijn onbegrijpelijkheid.’ (Woordwerk, Willem de Mérode-nummer, jrg. 5, nr. 19 (september 1987), p. 30.)
hw