| |
| |
| |
3 De strijd tegen het manco
Opwaartsche Wegen jaargang 1-8 maart 1923-februari 1931
Op 1 maart 1923 verschijnt het eerste nummer van het nieuwe maandblad Opwaartsche Wegen. Het draagt een dubbele ondertitel: ‘Tijdschrift op christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren. Orgaan van de Bond van Christelijk-Letterkundige Kringen’. De titel werd ontleend aan de gelijknamige dichtbundel van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, verschenen in 1907. Daarnaast is de naam een allusie op Opgang. Het eerste deel van de ondertitel is identiek aan de ondertitel van het concurrerende blad. Het omslag wordt gesierd door een ontspruitend bolgewas, waarvan de jonge loten omhoog reiken, symbool zowel van de gerichtheid op God, als van het streven de literatuur tot bloei te brengen. De redactie bestaat uit A.J. van Dijk, J. van Ham, H. van der Leek en P.J. Risseeuw. Het redactiesecretariaat en de eindredactie worden gevoerd door J. van Ham, die deze taken vervult tot hij eind 1934 uit de redactie treedt. Alleen in de vakantiemaanden geeft hij enige tijd zijn werk uit handen aan A.J. van Dijk.
Een beginselverklaring ontbreekt in het eerste nummer. De redactie meende wellicht haar bedoelingen al voldoende bekend te mogen veronderstellen, nadat ze in dezelfde samenstelling het tijdschrift Opgang had geleid. Aan het begin van de tweede jaargang formuleert ze het ideaal van Opwaartsche Wegen in zijn hoedanigheid van orgaan van de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen: ‘een middelpunt van belangstelling te vormen voor de Christelijke beoefening der Letteren’ (jrg. ii, nr. 3, p. 3).
Het eerste nummer opent met twee verzen van Willem de Mérode. Het tekent het streven van de redactie het goede dat de protestantse letterkunde biedt een plaats te geven. Datzelfde blijkt uit de aandacht die er in de verdere jaargang is voor de romanschrijfster Wilma. Van haar hand verschijnt de roman Menschenhanden, als feuilleton verdeeld over negen afleveringen (jrg. i, nr. 4-12). J. Haantjes publiceert een uitvoerige studie (jrg. i, nr. 4 en 5) over de schrijfster en P.J. Risseeuw een interview met haar (jrg. i, nr. 9). Ook G. Schrijver, voormalig redacteur van Ons Tijdschrift, draagt proza bij: het verhaal ‘Levensles’ (jrg. i, nr. 11).
De nummers vertonen een vast stramien. De gemiddeld veertig pagina's per aflevering openen met poëzie, daarna volgt een stuk proza, dan een studie en tot besluit een aantal korte boekbesprekingen. Deze opzet wordt af en toe gevarieerd door een min of meer actueel bericht. In de volgende jaargangen blijft deze indeling globaal gehandhaafd. Het gemiddeld aantal pagina's per aflevering loopt terug tot tweeëndertig in de tweede en derde jaargang, om daarna te stijgen tot vierenveertig in de zevende en achtste jaargang.
Een eerste redactiewijziging doet zich voor aan het eind van de tweede jaargang. Risseeuw neemt afscheid omdat zijn werk bij een concurrerende uitgeverij door Uitgeversmaatschappij Holland als een potentiële bron voor moeilijkheden wordt gezien. Zijn plaats zal worden overgenomen door J. Haantjes en C. Tazelaar, zo meldt de redactie. Inderdaad treedt de als protestants literatuurcriticus bekende C. Tazelaar met ingang van de derde jaargang tot de redactie toe, maar J. Haantjes laat nog enige tijd op zich wachten.
| |
Het manco in de christelijke letterkunde
De belangwekkendste studie uit de eerste jaargang is het driedelige ‘Het manco-vraagstuk’ (jrg. i, nr. 1-3), waarin Harmen van der Leek breedvoerig en diepgaand ingaat op ‘een van de levendigste, van de meest algemeene en werkzaamste kultureele idealen van het Christendom van onzen tijd’: ‘het ideaal eener Christelijke woordkunst’. Hij analyseert de rol van de factoren auteur, uitgever, lezerspubliek, literaire kritiek en breekt
| |
| |
1
H. van der Leek aan J. van Ham, 22 februari 1923. Hij schrijft over het eerste nummer, over de arbitrage in het conflict met Opgang en over de regeling van redactiezaken. Van Ham zond de brief, voor akkoord getekend, door aan Risseeuw.
een lans voor een christelijk-literaire kritiek, die zowel op de auteurs als op de lezers een vormende invloed kan hebben. Het stuk heeft een programmatisch karakter. Het stelt een probleem aan de orde dat redactie, medewerkers en lezers in de komende jaargangen zal bezighouden en functioneert mede als een oproep aan jong talent om aan het werk te gaan:
Er zijn krachtige pogingen gedaan, om ons een Christelijke kunst te schenken, overeenstemmend met alle kenmerken van onzen hoogsten norm; er is een koene greep gedaan naar het sublieme en een zwaren strijd gestreden met de materie. Maar de resultaten waren ver beneden de bedoelingen en zoo bleven ze. Er zijn verschillende dichters van de generatie onzer voorgangers, die hetzij in getuigenis of metterdaad, hebben moeten bekennen, dat de eerste worp naar het ideaal eener Christelijke woordkunst is gefaald.
En zoo blijkt dus, dat, waar het ideaal nog onverminderd bleef bestaan, ja zelfs in levend besef is toegenomen, het thans een eisch is, gesteld aan een volgende generatie om dit kultuurideaal opnieuw in het oog te vatten, om opnieuw te trachten, den schoonen droom te verwezenlijken.
(jrg. i, nr. 1, p. 19-20)
Als voorbeeld van de christelijk-literaire kritiek die Van der Leek voorstaat, kan zijn bespreking gelden van Phil's amoureuze perikelen van Emmy van Lokhorst in het meinummer 1923 (jrg. i, nr. 3). Zeer nauwkeurig analyserend komt hij tot een duidelijk beargumenteerd oordeel, waarbij de roman inmiddels tot op de grond toe is afgebroken.
Een interessante verhandeling over de positie van de christelijke letterkunde komt in juni 1925 (jrg. iii, nr. 4) van de hand van E.G. van Teylingen: ‘Nieuwe Wegen’. Hij signaleert een zeer geringe bloei van de christelijke letterkunde, een minieme belangstelling bij het christelijke lezerspubliek en zoekt wegen om uit deze malaise te geraken.
De christelijke letterkunde bewoog zich aanvankelijk hoofdzakelijk op het gebied van realisme en psychologie, maar hield weinig contact met het actuele leven. De Eerste Wereldoorlog ging onopgemerkt aan haar voorbij. De psycho-analytische richting, ‘die den mensch verlaagt tot objekt voor vivisektie en wel met zeer duidelijke bedoelingen [...] is een blijk van bedenkelijke dekadentie’ en biedt geen enkel christelijk perspectief. Het expressionisme kon, als uiterste van individualisme, slecht wortelen in de christelijke levensbeschouwing en wordt derhalve tevergeefs gezocht. De christelijke historische roman en novelle sluiten, vanwege de
| |
| |
2
Handschrift van een ongebundeld gedicht van Willem de Mérode, verschenen in Opwaartsche Wegen van juli 1923 (jrg. i, nr. 5).
3
Willem de Mérode aan zijn vriend pater Jos van Wely, Paaszondag 8 april 1923. De Mérode verbaast zich over de inconsequentie van het redactiebeleid van Opwaartsche Wegen. ‘[...] Bovendien: geen enkele redactie heeft zooveel pretenties als juist die der orthodoxe tijdschriften. De gedichten “Misere[re] Mei” en “In allen nood” openden het nieuwe tijdschrift Opwaartsche Wegen. En een paar pagina's verder kunt u van een der redacteuren lezen dat het treffend en bedroevend is, dat Willem de Mérode zich niet in opgaande lijn als christendichter ontwikkelt. Wil u wel gelooven, dat ik den moed soms opgeef. Werkelijk het orthodoxe christendom is op enkele uitzonderingen na, beslist Kultur-feindlich. [...]’
4
Geraert van Suylesteijn (pseudoniem van P. van Renssen, 1902-1936), omstreeks 1930. Hij werkte regelmatig als dichter mee aan de eerste twee jaargangen en nog eenmaal onder eigen naam aan de negende jaargang.
5
Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning, 1887-1939), 7 april 1923. De Mérode was tot zijn dood de meest produktieve poëziemedewerker van Opwaartsche Wegen.
Foto: J.A. Steenmeijer & Zn., Groningen
6
Het omslagontwerp dat gedurende de eerste negen jaargangen werd gebruikt.
| |
| |
rol die ze aan het buiten- en bovenmenselijke toekennen op grond van hun godsbeeld, aan bij de neo-romantische stroom.
Van Teylingen ziet de volgende ontwikkelingsmogelijkheden voor de christelijke letterkunde: 1e. de weg tot belijdenis van eenheid en gemeenschap; 2e. de weg tot een universeele en profetische symboliek; 3e. de weg tot een kunst, die ingesteld is op een eeuwige en absolute toekomst.
| |
Het wezen der christelijke literaire kritiek
Twee artikelen in de vierde jaargang houden zich bezig met het ‘Wezen der christelijke literaire kritiek’. E.G. van Teylingen beschrijft het fenomeen in het oktobernummer 1926 als volgt: ‘ze is de zeer persoonlijke geestesaktie van den Christen, die zich, binnen haar natuurlijke grenzen, richt op de literatuur, om daaruit te veroveren en vast te leggen die eeuwige waarden van schoonheid en menschelijkheid, die door God als de Bron van alle schoonheid en de Fontein van alle goed, daarin gelegd zijn’ (jrg. iv, nr. 8, p. 298).
In de volgende aflevering beschouwt W.A.P. Smit ‘Onze houding tegenover kunst en schoonheid’. Hij analyseert de kritische methode die C. Tazelaar toepaste in zijn boek Moderne romankunst: ‘Hij maakt onderscheid tusschen inhoud en vorm, ethiek en aesthetiek. En uitsluitend naar de waarde van het eerste wordt het werk geoordeeld. Daarvan hangt de beantwoording af van de vraag: mag dit werk toegelaten of moet het verboden worden?’ en: ‘De methode-Tazelaar levert critiek alleen als censureerende voorlichting voor de groote massa - voor den auteur is ze van zeer geringe waarde’ (jrg. iv, nr. 9, p. 340).
Tegenover deze methode stelt Smit de zijne, ‘die haar beginpunt vindt in het kunstwerk, niet in den lezer. We wijden allereerst onze aandacht aan datgene, waar het om gaat, de aesthetische waarde. Bestaat die niet, dan is het werk als kunstwerk reeds veroordeeld, ondanks alle eventueele mooie ethische gedachten. We kunnen deze als zoodanig wel even naar voren schuiven, maar het mag ons nooit tot een verzacht oordeel verleiden. Onze literaire kritiek blijve literair’ (jrg. iv, nr. 9, p. 342).
Hierna gaat Smit in op de belangrijke vraag: Wat is Christelijke kunst? Hij definieert die als: ‘kunst van Christenen’ en neemt daarmee stelling ‘tegen de tot cliché geworden grief, waarmee Christelijke auteurs worden gesmaad, dat hun kunst is om den wille eener idee, waaraan zij de Schoonheid dienstbaar maken. Ik ontken niet, dat daartoe wel pogingen zijn gedaan, maar deze hebben met kunst verder niets uit te staan’. Christelijke en niet-Christelijke kunst zijn dus als kunst beschouwd niet scheidbaar. ‘De kunstenaar doet niets anders dan zichzelf uiten in Schoonheid. En die Schoonheid heeft God in hem gelegd, zooals de bloem verborgen is in het zaad. Uit het eene zaad groeit een zonnebloem, uit het andere een nederig akkerviooltje’ (jrg. iv, nr. 9, p. 344-5).
| |
Fusie met ‘Opgang’
Een belangrijke gebeurtenis tijdens de eerste periode is de fusering met het tijdschrift Opgang. Daardoor werd de sluimerende vete tussen het Christelijk Letterkundig Verbond en de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen opgerakeld. Het Christelijk Letterkundig Verbond zag vanwege wijzigingen in het bestuur van de Bond geen principiële bezwaren tegen een fusie meer, maar de redactie van Opwaartsche Wegen achtte samenwerking met J. Luijkenaar Francken, de redacteur van Opgang, onmogelijk. Het Verbond stelde daarom voor uit haar midden een vertegenwoordiger in de redactie aan te wijzen die buiten het conflict tussen de bonden was gebleven. Zowel de redactie van Opwaartsche Wegen als een commissie uit de beide bondsbesturen die zich bezighield met de fusie ging met dit voorstel akkoord. Met ingang van de nieuwe jaargang zouden de twee bladen samengaan.
De redactie van Opwaartsche Wegen meldt in het decembernummer 1925 dat P.H. Muller is toegetreden. ‘Waar ook de tekenen voor een fusie tussen Chr. Lett. Verbond en Bond van Chr. Lett. Kringen zeer gunstig zijn, mogen we verwachten, dat de betreurenswaardige verdeeldheid op Chr. literair gebied weldra beëindigd is, wat voor de hele Chr. literaire beweging en daarmee ook voor ons tijdschrift niet anders dan voordeel kan zijn. Als symbool van deze nieuwe eenheid, en om zijn persoon en kwaliteiten, is de heer Muller ons dubbel welkom!’ (jrg. iii, nr. 10, p. 320).
Na het samengaan van Bond en Verbond ondergaat de lange ondertitel van Opwaartsche Wegen een kleine wijziging. Het blad heet vanaf maart 1926 ‘Bondsorgaan van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland’. Laura Olivier, de secretaris van het Verbond, verzorgt maandelijks een rubriek ‘Bonds- en Kring- Nieuws’ op de achterbinnen- en -buitenzijde van
| |
| |
7
Titelblad van de ingebonden eerste jaargang. Lang niet iedereen die als medewerker wordt genoemd, publiceerde daadwerkelijk in het blad.
8
Wilma (= Wilma Vermaat, 1873-1967), de belangrijkste leverancier van proza, omstreeks 1925.
9
A. Wapenaar (1883-1967), als essayist medewerker aan de eerste jaargang, als dichter aan de tweede, vierde en achtste, omstreeks 1931.
10
P.J. Risseeuw (1901-1968), redacteur vanaf maart 1923 tot en met februari 1925, omstreeks 1925.
11
Briefhoofd van de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen, maart 1923. Opwaartsche Wegen wordt als ‘officieel orgaan’ vermeld.
12
Exploitatierekening over de eerste jaargang van Opwaartsche Wegen, omstreeks april 1924. De abonnementsprijs bedroeg ƒ 5,-, zodat er dus zo'n zeshonderd abonnees moeten zijn geweest.
| |
| |
13
J. van Ham aan P.J. Risseeuw, 13 januari 1925. Namens de redactie neemt hij afscheid van Risseeuw, die bij een concurrerende uitgeverij was gaan werken en daardoor voor de uitgever van Opwaartsche Wegen een potentiële bedreiging vormde.
14
Handschrift van een van de twee sonnetten van Geraert van Suylesteijn die verschenen in het juninummer 1923 (jrg. i, nr. 4). Later gebundeld in Gods gebouw (1926).
| |
| |
15
G. Themmen (vanaf 1925 G. Sevensma-Themmen, 1896-1967), een van de jonge prozaschrijfsters die in de eerste jaargangen debuteren, 1923.
16
W.A.P. Smit (1903-1986), de eerste der latere jongprotestanten die mee ging werken aan Opwaartsche Wegen. Hij publiceerde gedichten en essays in de tweede tot en met de achtste en in de tiende jaargang.
17
Roman, verschenen als feuilleton van juni 1923 tot februari 1924 (jrg. i, nr. 4-12).
Bandontwerp: W. Heskes
18
Afrekening voor P.J. Risseeuw over de periode van zijn redacteurschap, 1926. Boekbesprekingen werden dus gehonoreerd met ƒ. 3,- per gezette pagina. De abonnemenstprijs steeg in de derde jaargang tot ƒ. 6,-.
19
Handschrift van het vers waarmee W.A.P. Smit debuteerde in Opwaartsche Wegen van juni 1924 (jrg. ii, nr. 4). Het werd gebundeld in Feesten van 't jaar.
| |
| |
het omslag. In de redactie heeft behalve P.H. Muller ook de al eerder aangekondigde J. Haantjes plaatsgenomen.
| |
Poëzie. De opkomst der jong-protestantse dichters
Behalve Willem de Mérode, die aan de eerste vijf nummers meewerkt, levert Geraert van Suylesteijn regelmatig gedichten. Met respectievelijk zes en negen verzen zijn ze de meest bijdragende dichters aan de eerste jaargang, waarin in totaal vierentwintig gedichten werden opgenomen. Eenmaal plaatst men een vers van E.L.S. (= E.L. Smelik), een vertaling naar Mörike. De Mérode werkt alle volgende jaren regelmatig mee. Onder het pseudoniem Joost van Keppel levert hij nog een reeks verzen, getiteld ‘Claghen’, die het jaar daarop in een gelijknamige bundel verschijnt. In het aprilnummer 1927 (jrg. v, nr. 2) wordt zijn gedicht ‘Bij het Kruis’ opgenomen, met als losse bijlage een daarop geïnspireerde houtsnede van Dirk Boode. Ook E.L.S. behoort de komende jaren tot de regelmatige medewerkers, al ligt de frequentie van zijn aanwezigheid wat lager. Van Suylesteijn stopt zijn medewerking na de tweede jaargang, omdat zijn verzen te vaak niet worden geplaatst.
In de tweede jaargang doen de eerste drie dichters die later zullen behoren tot de ‘Jong-Protestanten’ hun intrede: Jan H. Eekhout, Jan H. de Groot en W.A.P. Smit. In de loop van de volgende jaargang neemt het aandeel van de poëzie toe. De toeloop van jong talent zet voorzichtig door. Voor het eerst draagt W. Hessels (pseudoniem van H.A. Mulder) een gedicht bij.
De fusie met Opgang leidt niet tot een spectaculaire uitbreiding van het aantal meewerkende dichters. Ondanks de toegenomen omvang bevat de vierde jaargang maar vijfendertig pagina's poëzie, een geflatteerd aantal omdat de gedichten soms als bladvulling dienst doen. Er zijn weer enkele nieuwe medewerkers: C. Rijnsdorp, E.A.J. (‘Lidy’) van Eijsselsteijn en G. Kamphuis. In de vijfde jaargang debuteren Ido Keekstra en Martin Leopold (pseudoniem van M. Kloostra).
Een verrassing is het optreden van de ‘Tachtiger’ Hélène Swarth, die met drie religieuze verzen het decembernummer 1926 (jrg. iv, nr. 10) opent. Ook aan de volgende jaargangen draagt ze enkele verzen bij. Andere dichters die al enige naam genoten en in deze jaren sporadisch publiceren in Opwaartsche Wegen zijn A. Wapenaar (jrg. 1 en 2), Martien Beversluis (jrg. 2 en 3) en J.J. van Geuns (jrg. 4 en 5). Aan het eind van de vijfde jaargang is de redactie optimistisch over de nieuwe aanwinsten op poëziegebied: W.A.P. Smit, Jan H. de Groot en Martin Leopold worden genoemd en het gedicht ‘Soldatenkamer’ van G. Kamphuis krijgt een vermelding als ‘wel een van de beste gedichten van onze jaargang’ (jrg. v, nr. 12, p. 480).
Het lijkt of het optimisme van de redactie over het poëzie-aanbod een aantal dichters moed gaf om ook eens een paar verzen in te sturen. De hoeveelheid gedichten is in de zesde jaargang ten opzichte van de vorige bijna verdubbeld. Onder de maar liefst zeven dit jaar debuterende dichters bevinden zich twee jongeren die tot de vaste kern van medewerkers zullen gaan behoren: Hein de Bruin en Roel Houwink. Andere belangrijke nieuwe namen zijn die van Willem Brandt (= W.S. Brand Klooster), Han G. Hoekstra en A.J.D. van Oosten. Jan H. de Groot, W. Hessels, G. Kamphuis (ook onder zijn pseudoniem G. Willemsz), Ido Keekstra en Martin Leopold behoren weer tot de regelmatige medewerkers.
In de traditionele terugblik is de redactie zeer tevreden over het grote poëzie-aanbod. ‘Wat de Redaktie het vorig jaar als verwachting uitsprak ten opzichte van de poëzie is vervuld: na een tijd van armoe, waarin elke aarzelende poging in hoop op de toekomst tot ons werd gelokt en opgewekt tot voortgezet proberen, terwijl we voor elk nummer weer in zorg zaten, of er ook wel iets te brengen zou zijn, hebben we dit afgelopen jaar twee maal zooveel aanvaard als we konden plaatsen, terwijl we nog veel slechts node weigerden’ (jrg. vi, nr. 12, p. 462).
Het optimisme aan het eind van de zesde jaargang blijkt terecht te zijn geweest. Het wordt steeds duidelijker dat het blad plaats biedt aan een generatie jonge protestantse dichters van formaat. Ook in de volgende jaargang zijn er weer interessante nieuwe medewerkers, waarvan Gerrit Achterberg met zeven gedichten in het februarinummer 1930 (jrg. vii, nr. 12) wel de meest opmerkelijke is. Andere jonge dichters die voor het eerst iets bijdragen zijn Jan David Ietswaart, Aldert Jongedorper (pseudoniem van Arie J. Dekker) en Gabriël Smit. De eerder opgetreden jongeren continuëren allemaal hun medewerking, Kamphuis wederom ook onder de naam G. Willemsz en Houwink mede onder zijn pseudoniem H. van Elro. Bij deze overmacht vallen de oudere dichters E.L.S. en Willem de Mérode vrijwel in het niet.
De ‘jonge bloei’ zet zich in de achtste jaargang voort. Naast vrijwel alle jong-protestanten uit de voorgaande
| |
| |
20
Groepsportret, gemaakt tijdens een bijeenkomst van de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen, 1923. Middenin op de tweede rij zit het bondsbestuur, v.l.n.r.: H. van der Leek, A.J. van Dijk, J. van Ham, Herman Post en P.J. Risseeuw. Links achter Van der Leek staat P. van Renssen, alias Geraert van Suylesteijn.
21
Willem de Mérode met zijn vriend IJgbert Jacobs bij de Gevangenpoort te 's-Gravenhage, 10 juni 1931. Jacobs (o 1900) publiceerde onder het pseudoniem IJ. J. ter Leede een drietal verzen in de eerste jaargang en onder eigen naam een vers in de derde en de vijfde.
22
Bundel prozagedichten, die onder dezelfde titel waren verschenen in Opwaartsche Wegen van december 1925 (jrg. iii, nr. 10). Achter het pseudoniem - dat ook bij de tijdschriftpublikatie werd gebruikt - verschool zich Willem de Mérode.
Omslagontwerp: Charles Nypels.
23
Bericht over de fusie met Opwaartsche Wegen, ingelegd in het augustus/septembernummer 1925 van Opgang (jrg. ix, nr. 5/6).
| |
| |
jaren treden dit jaar weer zeven nieuwe dichters aan, waaronder de veelbelovende Leo van Breen (met onder meer een complete vertaling van The Ballad of Reading Gaol van Oscar Wilde), Muus Jacobse (pseudoniem van K. Heeroma) en H.M. van Randwijk. De ouderen zijn ditmaal wat sterker vertegenwoordigd door de gezamenlijke aanwezigheid van J.J. van Geuns, Willem de Mérode, E.L.S., Hélène Swarth en A. Wapenaar.
De toevloed van jonge dichters bleef dit jaar niet onbesproken, getuige het redactionele slotwoord bij de jaargang:
Het afgelopen jaar was een jaar van kritiek en bezinning. We leefden zo knus; het leek of lezers, auteurs en redaktie nog al aardig tevreden over elkaar waren.
De jonge dichters echter meenden, dat het tijdschrift, zonder dat dit nodig was, nog te zeer achterstond bij tijdschriften als De Vrije Bladen en De Gemeenschap; ze misten bij de redaktie de neiging om het tijdschrift een tijdschrift der jongeren te maken. Daarnaast laakten ze medewerking van h.i. onrijpe schrijvers, ouderen en jongeren. Zij wilden in hoofdzaak een tijdschrift met als medewerkers een electie der jongeren.
Een deel van de lezers daarentegen, kwam dit jaar met grieven over een overwicht van het werk der jongeren, speciaal in poeticis, in ons tijdschrift. Maar bovendien met de ernstiger klacht, dat het tijdschrift, niet het minst in de poëzie, zijn Christelik karakter verlochende [sic].
(jrg. viii, nr. 12, p. 528)
De onvrede onder de medewerkende jongeren had geleid tot een brief aan de redactie, ondertekend door Gerrit Kamphuis, Martin Leopold, Gerrit Achterberg, Gabriël Smit en vier anderen, die ter redactie hard aankwam, blijkens het pittige antwoord dat Van Ham namens de redactie schreef. Helaas is de brief van de jongeren niet bewaard. Van Ham schrijft op 21 mei 1930:
Geachte Heren,
Aangezien volgens Uw schrijven de huidige redaktie ‘de gaven, de poëtische intuitie en het inzicht missen in die mate, dat zij een modem literair tijdschrift zouden kunnen redigeeren’, kan deze redactie niet geloven, dat toevoeging van bv. een tweetal mensen van andere geestelijke struktuur tot een sanering zou voeren. Wij verwachten geen heil van een uit zo heterogene bestanddelen samengestelde redaktie. Met mensen van wie men het gemis van bovengenoemde gaven veronderstelt, kan iemand die zichzelf respecteert, niet samen in één tijdschriftredaktie plaatsnemen. Dat u dit wel zou willen proberen, lijkt ons voort te spruiten uit een verkeerd inzicht in wat een redaktie dient te zijn, nl. een groep mensen, die voor elkanders krieties inzicht enig respect bezit, en bovendien in literaire waardering onderling niet al te zeer van mening verschilt. Uw voorstel, beschouwd in het licht van de argumentering, is ons een raadsel. We hadden in onze vergadering reeds enige malen over de opneming van een of meer der jongere auteurs in de redaktie gesproken, maar deden dat in de naive veronderstelling, dat dit dan op voet van gelijkheid zou geschieden. De overtuiging die uit Uw woorden spreekt, belet ons verder op het voorstel zelf in te gaan.
Wij kunnen ons voorstellen, dat nu Uw oordeel zich zo ongunstig ten onzent gewijzigd heeft, dat U het een depreciatie vindt om Uw werk naast zoveel minderwaardige arbeid van anderen in ons blad geplaatst te zien. We zijn daarom bereid alle aanvaarde kopie weer aan U af te staan. Wanneer niet voor 15 Juni de 8 heren, ieder afzonderlijk of gezamenlik, ons te kennen geven, dat zij er prijs op stellen tot onze medewerkers te blijven behoren, ontvangen zij na bovengenoemde datum hun kopie van ons terug.
De ‘malcontenten’ hadden inmiddels al vergevorderde plannen gemaakt voor een eigen tijdschrift, dat ‘Kruistochten’ zou gaan heten en zou verschijnen bij uitgeverij H.J. Paris, onder redactie van Kamphuis, Leopold en Gabriël Smit. Het plan is niet verwezenlijkt en het conflict werd enigszins gesust, al liepen de spanningen nog even hoog op tijdens de traditionele Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland, die van 7 tot 9 juni 1930 werd gehouden op kasteel Hardenbroek te Driebergen. De lezing ‘Zorgen in het leven van een tijdschrift-redacteur’, gehouden door Van Ham, was aanleiding tot pittige discussies.
| |
Proza. Strijd om een volwassen prozakunst
Het prozagedeelte van de eerste jaargang bevat, naast de al genoemde roman van Wilma en de novelle van G. Schrijver, novellen van de schrijfsters Gera Kraanvan den Burg, G. Themmen en A.M.B. (= A.M. Boldingh) en ‘Fragmenten uit de Laxdöla Saga, Oud-Yslands verhaal, vertaald door J. van Ham’.
De afdeling wordt de eerste acht jaargangen gedomineerd door Wilma, een van de zeer weinige medewerkers van wie de inzendingen zonder meer worden geplaatst. Uit de terugblikken die de redactie jaarlijks aan
| |
| |
de afgelopen periodes wijdt, komt een grote belangstelling voor de ontwikkelingen op prozagebied naar voren. Terugkijkend op de eerste jaargang schrijft zij onder meer:
Wat de kwaliteit van het gebodene betreft, vragen de redacteuren er begrip voor dat men ‘geen ijzer met handen breken, of perziken van een meidoorn plukken kan’. Er werd gevraagd om ‘Christelijke novellistiek’, maar het aanbod was te gering. Wie zal het ons daarom euvel duiden, dat we liever een goeden roman gaven - met al de daarbij onvermijdelijke bezwaren - dan weinige en litterair minderwaardige novellen?
(jrg. ii, nr. 1, p. 1-2)
Het prozagedeelte van de tweede jaargang wordt voor een belangrijk deel gevuld door de roman De andere weg van G. Themmen, die verdeeld over twaalf afleveringen verschijnt. Met deze ‘goede Christelijke roman’ zijn de redacteuren zeer ingenomen. F.J. Moene en G. Schrijver leveren elk een novelle en Anton van Weede (pseudoniem van Anton Kraak) draagt een kerstverhaal bij. De belangstelling van de redactie gaat aan het eind van het jaar wederom uit naar novellen.
Het proza neemt in de derde jaargang een minder prominente plaats in. Het aantal pagina's loopt terug van ruim tweehonderd in de vorige jaargangen tot honderdvijfendertig. Daar staan echter een grotere verscheidenheid aan medewerkers en het ontbreken van feuilletons tegenover. Behalve G. Schrijver (een novelle en een fragment uit Jobje's avontuurlijke jeugd) en Wilma, van welke laatste naast een novelle fragmenten uit haar romans Moeders en Moeder Stieneke worden opgenomen, dragen de jongere auteurs H. Enema (pseudoniem van J. Haantjes), Diet Kramer en W.A.P. Smit elk een verhaal bij. Ook A.M. Boldingh is met proza vertegenwoordigd.
Een verrassing in de vierde jaargang zijn de ‘Kleine verhalen’, die Willem de Mérode in augustus 1926 (jrg. iv, nr. 6) bijdraagt onder zijn pseudoniem J. Nooit-gedagt. Er zijn verder verhalen en romanfragmenten van M.A.M. Boldingh, Jan H. Eekhout, Willem Evers (= Piet Korthuys), G. Sevensma-Themmen en Wilma. De romans Cirkelgang van O. Ruysch (pseudoniem van O.R.I. Viveen) en De hechte bouw van Gera Kraan-van den Burg verschijnen beide als driedelige feuilletons.
De verscheidenheid wordt in het volgende jaar gehandhaafd, hoewel de beschikbare ruimte - 117 van de totaal 480 pagina's - weer kleiner is dan in voorgaande jaren. Het lijkt of er een antwoord is gevonden op de vraag naar goede protestantse novellen. Diet Kramer, G. Sevensma-Themmen en - voor het eerst - Hendrika Kuyper-van Oordt leveren er elk een, evenals Wilma. Twee echte short-stories (respectievelijk drie en vier pagina's) vormen het debuut in Opwaartsche Wegen van Meinart Boss, die aanvankelijk nog onder de naam Van Kempen en daarna als J.K. van Eerbeek een van de belangrijkste protestantse prozatalenten zal blijken. O. Ruysch zorgt wederom voor een driedelig feuilleton met zijn roman De streber. De redactie is aan het eind van het jaar tevreden met het aanbod van novellen, ‘hoe het belijden van een manco ons ook nu nog past’ (jrg. v, nr. 12, p. 479).
In de zesde jaargang wordt er voor het eerst een toneelspel opgenomen: ‘Saul en David. Treurspel in vijf bedrijven’ van de katholieke flamingant René de Clercq, dat in afleveringen verschijnt vanaf oktober 1928 tot en met april 1929 (jrg. vi, nr. 8 - jrg. vii, nr. 2). Het Bijbels drama van De Clercq, ‘die buiten onze groep van medewerkers staat’, doet uitzien naar ‘een eigen dramatiese kunst’ (jrg. vi, nr. 12, p. 464). De omvang van de tragedie en het grote aantal verzen maken de ruimte voor proza beperkt. Er zijn novellen van Wilma, Diet Kramer en C. Rijnsdorp en van de eerste is er ook een fragment uit haar roman De lichte nacht.
Ondanks enkele nieuwe namen - waaronder H.J. Hynes (de dominee-literator) en Greeth Smitskamp - biedt de prozarubriek in de zevende jaargang aanmerkelijk minder verrassends dan de snel evoluerende poëzie-afdeling. Er worden dit jaar alleen novellen geplaatst. Bekenden onder de medewerkers zijn inmiddels Van Kempen (pseudoniem van Meinart Boss), Diet Kramer, C. Rijnsdorp, G. Sevensma-Themmen en Wilma.
In de achtste jaargang kan de redactie enkele fragmenten plaatsen van romans die tot de betere boeken van het moment kunnen worden gerekend. C. Rijnsdorp draagt een fragment bij uit Koningskinderen en H. Kuyper-van Oordt uit Het zonnetje in het Paradijs. Verder zijn er romanfragmenten van G.M. Nijdeken (De crisis) en Wilma (De kruisboom). Novellen worden geleverd door vier nieuwe medewerkers, onder wie M.E. (‘Rie’) van Rossum, en door M. Boss - over het leven van Rimbaud -, M.A.M. Renes-Boldingh en Greeth Smitskamp.
| |
| |
24
J. Luijkenaar Francken, redacteur van Opgang, aan een van zijn trouwe medewerkers, C. Rijnsdorp, 29 juli 1925. Hij bericht over de afwikkeling van de fusie tussen Opgang en Opwaartsche Wegen en zendt Rijnsdorp ongepubliceerd werk terug.
25
V.l.n.r. Martien Beversluis (1894-1966), J.A. Rispens (1889-1962) en mevrouw Beversluis ten huize van de familie Beversluis te Blaricum, omstreeks 1925. De reeds als dichter bekende Beversluis was een gewaardeerd medewerker aan de tweede en derde jaargang van Opwaartsche Wegen. Rispens, hoewel afkomstig uit de kring van Ons Tijdschrift, werkte pas in maart 1938 voor het eerst - en het laatst - mee aan het blad.
Foto: A.v.d. Beek jr.
26
D.Th. Jaarsma (1878-1959), schrijver van de romancyclus Thiss, waaraan in de tweede, derde en vierde jaargang uitgebreide aandacht wordt besteed, omstreeks 1923.
Foto: Leopold, Amersfoort
| |
| |
27
Brief van J. Luijkenaar Francken aan C. Rijnsdorp, 4 november 1925, geschreven op een circulaire over de fusie, gericht aan de voormalige medewerkers van Opgang.
28
Hélène Swarth (1859-1941), omstreeks 1915. De beroemde dichteres stond - tot grote vreugde van de redactie - enkele malen religieuze verzen af, die verschenen in de vierde, vijfde, zesde en achtste jaargang.
29
P. Korthuys (o1898), die in december 1926 (jrg. iv, nr. 10) onder het pseudoniem Willem Evers debuteert met het verhaal ‘Kerstdroom’, 1925.
Foto: Couleur
30
Handschrift van een van de gedichten van Hélène Swarth, waarmee het decembernummer 1926 (jrg. iv, nr. 10) opende. Het werd gebundeld in Avonddauw (1930).
| |
| |
31
Gera Kraan-van den Burg (1887-1973), omstreeks 1930. Ze leverde in de eerste jaargang een verhaal en in de vierde het feuilleton ‘De hechte bouw’.
32
Een van de schaarse illustraties in Opwaartsche Wegen, verschenen bij een herdenkingsartikel over de Vlaamse dichter (1879-1926) van H. van der Leek (november 1926, jrg. iv, nr. 9).
Tekening: Leo Léon
33
Illustratie, verschenen bij een artikel van J. van Ham over Jobje's avontuurlijke jeugd van de vijftigjarige G. Schrijver (september 1926, jrg. iv, nr. 7).
Tekening: Wybo Meyer
34
Roman, verschenen als feuilleton van maart tot mei 1926 (jrg. iv, nr. 1-3) en besproken in het novembernummer 1927 (jrg. v, nr. 9).
Omslagtekening: W. Heskes
35
Handschrift van de eerste strofen van het gedicht, waarmee Jan H. de Groot de vierde jaargang opent (maart 1926). Het werd opgenomen in de in eigen beheer uitgegeven bundel Lentezon (1926).
36
Omslag van het debuut van W.A.P. Smit (1927). De dichtbundel werd lovend besproken door J. van Ham in mei 1927 (jrg. v, nr. 3).
Bandontwerp: Leo Léon
37
E.A.J. (‘Lidy’) van Eijsselsteijn (1904-1986), 1924. Ze werkte met verzen mee aan de vierde en vijfde jaargang.
Foto: M. Büttinghausen, Amsterdam
| |
| |
38
Handschrift van een gedicht van Lidy van Eijsselsteijn, verschenen in september 1927 (jrg. v, nr. 7) en gebundeld in De resonans (1932).
39
Handschrift van een gedicht van Martin Leopold dat verscheen in het septembernummer 1929 (jrg. vii, nr. 7) en werd gebundeld in Hunkering (1930).
40
Meinart Boss (1898-1937) op de treeplank links, omstreeks 1922. Achter het stuur: Theo Moorlach uit Uithuizermeeden en rechts: Pieter den Ouden, twee vrienden met wie Boss in Sonnevanck had gekuurd. Boss werkte onder de namen Van Kempen en J.K. van Eerbeek en eenmaal onder zijn eigen naam vanaf de vijfde jaargang regelmatig mee als prozaschrijver.
| |
| |
41
Reclameblad voor de succesvolle roman Gouden teugels (1927), besproken door A.J. van Dijk in september 1927 (jrg. v, nr. 7).
Omslagontwerp: Ella Riemersma
42
O. Ruysch (pseudoniem van O.R.I. Viveen, 1891-1960), van wie in de vierde en vijfde jaargang respectievelijk de romans Cirkelgang en De streber in feuilletonvorm verschijnen.
Foto: H. Waalewijn, Leiden
43
Diet Kramer (1907-1965), omstreeks 1935. Ze was vanaf de derde jaargang regelmatig met proza vertegenwoordigd, aanvankelijk met novellen maar in de tiende en twaalfde jaargang met een romanfragment.
44
J. van Ham aan P.J. Risseeuw, 10 mei 1927. Hij gaat in op de afwezigheid van Geraert van Suylesteijn in de laatste jaargangen van Opwaartsche Wegen. ‘[...] je kunt weten, dat we sympathiek stonden tegenover zijn werk, maar dat hij zelf als zoveel dichters weinig zelfkritiek bezit en dikwels verzen inzond, wellicht zuiver gevoeld, maar toch onder het neerschrijven niet in zuivere toon geuit. Dat hij dan niet kon hebben, dat een vers werd teruggezonden. En tenslotte om geen andere reden bij ons is weggebleven. [...]’
45
J.J. van Geuns (1893-1959), december 1926. Gedichten van hem verschenen in de vierde, vijfde, achtste en negende jaargang.
46
Hendrika Kuyper-van Oordt (1875-1941), omstreeks 1920. Vanaf de vijfde jaargang verschenen er regelmatig romanfragmenten van haar hand.
47
Illustratie bij een artikel ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Herman Robbers (1868-1937) van P.H. Muller, verschenen in september 1928 (jrg. vi, nr. 7).
| |
| |
| |
Boekbesprekingen
In de rubriek ‘Boekbespreking’, grotendeels gevuld door de redacteuren met af en toe een bijdrage van derden, is er naast enigszins beperkte aandacht voor de moderne roman en poëzie veel ruimte voor kinderboeken, schooluitgaven en (literair-)historische overzichtswerken. Ook vertaald werk van buitenlandse auteurs (onder meer Joseph Conrad, Hugh Walpole, Hamsun, Pirandello, Wassermann, Gorki en Dostojevski) wordt behandeld. Evenals in de rubriek ‘Studies’ blijkt de belangstelling van de redactie voor Zuid-Afrika.
J. Haantjes wijdt in april 1924 een verrassend diepgaande bespreking aan de in eigen beheer uitgegeven expressionistische Novellen van Roel Houwink. De jonge auteur wordt ‘de hartstochtelike uitbeelder van het bruut-zinnelike leven’ genoemd. Haantjes bewondert de soms felle, duidelijke impressies die Houwink geeft, maar moet ‘om ethiese redenen, beslist afwijzend [...] staan tegenover een werk, waarin “hartstocht, zinnendrift, moordlust, wanhoop de elementen zijn, waaruit het leven is opgebouwd”’ (jrg. ii, nr. 2, p. 63).
In de derde jaargang nemen de boekbesprekingen sterk in aantal toe. Ze variëren van zeer uitgebreid, bijvoorbeeld over de poëziebloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster - waarin te weinig ‘orthodox-protestantse dichtkunst’ werd aangetroffen - en over de roman Vergeef ons onze schuld van Anna van Gogh-Kaulbach, tot zeer kort. Er worden opvallend veel vertalingen uit het Engels besproken. De redacteuren Van Dijk en Van der Leek zijn soms ongemeen fel in hun afkeuring. ‘Dit boek is een gepleisterd graf, van binnen vol dorre doodsbeenderen’, begint de eerste een bespreking van de roman Heilig huwelijk van P. Nieuwstraten. Hij besluit met: ‘'t Is n.l. als christelijk-boek bedoeld en ik verklaar in vollen ernst dat 't een smerig werk is, dat overslaat van profanie tot pornografie. Dat ieder ouder dit boek ver houde van zijn huis, en dat de schrijver zich bekeere van de dwaling zijns weg [sic]’ (jrg. iii, nr. 12, p. 382-3).
Ook in de volgende jaargangen blijft het aantal boekbesprekingen hoog, oplopend tot ruim honderdzestig in de zevende en achtste jaargang. Een groot deel van het besproken werk hoort tot de ‘stichtelijke lectuur’.
| |
Studies: Proza. Moderne romankunst
In de studies treffen we in de eerste jaargang weinig sporen van de literaire actualiteit aan. Weliswaar levert C. Tazelaar onder de kop ‘Moderne romankunst’ een positief artikel over Het huisje aan de sloot van Carry van Bruggen, maar verder is de lezer aangewezen op de, vrij schaarse, berichten over nieuw literair werk in de rubriek ‘Boekbespreking’. Dit ‘manco’ realiseren de redacteuren zich in hun terugblik op de eerste jaargang. In de behoefte aan ‘korte, populair voorlichtende litteratuurbeschouwingen’ kon niet tot ieders tevredenheid worden voorzien. In de komende jaargang hoopt men zich meer te kunnen richten op deze korte beschouwingen.
Redacteur Van Ham maakt in de tweede jaargang eigenhandig ernst met de ‘populair voorlichtende litteratuurbeschouwing’, getuige artikelen over de romans De heilige tocht van Ary Prins en De pastoor in den bloeyenden wijngaert van Felix Timmermans. W. Kramer schrijft uitgebreid over de eerste drie delen van de vervolgroman Thiss van D.Th. Jaarsma. Risseeuw besteedt vanwege de groeiende belangstelling en waardering voor het werk van Wilma aandacht aan haar voor velen onbekende vroege werk.
De rubriek ‘Studies’ bestaat in de derde jaargang voor een belangrijk deel uit voorlichtende besprekingen van recente boeken. Risseeuw levert een uitgebreid stuk over In liefde bloeyende van J.F.L. de Liefde en W. Kramer bespreekt een nieuw deel uit de Thiss-cyclus van Jaarsma. Verder komen onder meer Lioba van Frederik van Eeden, De tors van C.S. Adama van Scheltema en Studiën van de tachtiger beweging van Frans Coenen aan de orde. De dichter-neerlandicus W.A.P. Smit schrijft enthousiast over het middeleeuwse religieuze toneelspel Die sevenste bliscap van onser vrouwen.
Spectaculair is de toename van het aantal ‘Studies’ van vier in de eerste jaargang, acht in de tweede en dertien in de derde tot eenentwintig in de vierde jaargang. Voor meer dan de helft zijn het dit jaar artikelen van enkele bladzijden over recente boeken uit binnenen buitenland. Uitgebreide aandacht is er voor de roman Het leven van Francesco Campana van C. en M. Scharten-Antink, voor een verhaal van G.F. Haspels en voor het ‘ideeëndrama’ Het offer van Henriëtte Roland Holst. J. Haantjes bespreekt nieuw proza- en dichtwerk van de jonge auteur Roel Houwink en noemt hem ‘een van de belangrikste verschijningen in de litteratuur van de allerlaatste tijd’. Hij ziet een ontwikkeling van verinnerlijking in het werk van Houwink - van hartstocht tot liefde - die hem voor een christelijk publiek tot een auteur maakt waarvan wat te verwachten valt in de toekomst.
| |
| |
48
Houtsnede, geïnspireerd op het vers ‘Bij het Kruis’ van Willem de Mérode, verschenen als bijlage bij Opwaartsche Wegen van april 1927 (jrg. v, nr. 2). Door Dirk Boode
49
Deel van het programma voor de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen, gehouden van 26 tot 29 mei 1928 op Hardenbroek te Driebergen.
50
Groepsfoto, gemaakt tijdens de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige kringen te Driebergen, eind mei 1928. De foto verscheen - met een verslag van de conferentie - als bijlage bij Opwaartsche Wegen van juni 1928 (jrg. vi, nr. 4). Geheel rechts vooraan zit Diet Kramer, voor de groep ligt J. van Ulzen, directeur van Uitgeversmaatschappij Holland. Op de eerste rij als zevende van links: Tom de Bruin, vijf plaatsen verder Jan H. de Groot, met achter hem G. Sevensma-Themmen. Op de tweede rij uiterst links E.G. van Teylingen met zijn verloofde, daarnaast K. Fokkema, vervolgens - met pijp - Harmen van der Leek. Links achter hem - met hoed - A.J. van Dijk naast P.H. Muller. De vijfde dame van links op deze rij is Hendrika Kuyper-van Oordt. Staand rechts, omgeven door dames, P. Korthuys. Links in het drietal dames middenachter: Laura Olivier.
Foto: N.V. Vereenigde Fotobureaux, Amsterdam
| |
| |
Niet minder dan vijfentwintig artikelen, variërend in lengte van twee tot tweeëndertig pagina's, vormen de rubriek ‘Studies’ in de vijfde jaargang. Tweehonderd-acht bladzijden met uitgebreide boekbesprekingen, overzichtsartikelen en essays over literaire onderwerpen. Nederlandse romans die aan de orde komen zijn onder meer De opstandigen van Jo van Ammers-Küller, Gouden teugels van A. van Hoogstraten-Schoch en Letje van Top Naeff.
Het aantal ‘Studies’ is in de zesde jaargang wederom groot. Het merendeel bestaat dit jaar uit min of meer uitgebreide boekbesprekingen. Diepgaande aandacht is er in april 1928 voor Merijntje Gijzen's jeugd van A.M. de Jong. Redacteur P.H. Muller gaat vooral in op de rol die God en geloof spelen in het jonge leven van Merijntje en moet concluderen: ‘de schrijver der boeiende romans heeft zich, om welke reden dan ook, schuldig gemaakt aan een onjuiste want zeer eenzijdig geobjectiveerde voorstelling van Roomsche Godsbeschouwingen welke hij via de leer der Roomsche kerk wil doen doorgaan voor de theologie van het Christendom in het algemeen’ (jrg. vi, nr. 2, p. 65).
In het volgende nummer neemt C. Rijnsdorp de Jordaan-cyclus van Israël Querido, met A.M. de Jong redacteur van het socialistische literaire tijdschrift Nu, onder handen. Hij gaat in op technische zwakheden in de constructie en bestudeert de levenshouding van de auteur. Na zijn analyse kan hij niet anders dan afkeurend oordelen:
Uit het voorgaande blijkt, dat we op Querido's Jordaan niet aanstonds het zware geschut van onze tegenovergestelde levenshouding behoeven te richten. Tot op zekere hoogte veroordeelt de cyclus zichzelf. Maar nu we meenen dit aannemelijk te hebben gemaakt, willen we tot slot duidelijk uitspreken, waarom ‘De Jordaan’ toch geen boek voor ons kan zijn.
Querido's realisme is ons gelijktijdig te wijd en te eng. Het ziet te veel en het ziet te weinig. Het biedt in ethisch opzicht perspectief noch schaduw, omdat geen openbaringslicht erin valt. Maar daardoor ziet het juist te weinig en sluit het 't essentieele buiten. Voor de werkelijkheid der schepping, zooals die door de zonde geworden is, zet Querido oogen en ooren zoo wijd mogelijk open - voor die der herschepping, met haar belofte van eeuwigheid, is hij blind.
(jrg. vi, nr. 3, p. 104)
Muller levert verder een omvangrijke bijdrage ‘Over het werk van Ds. H.J. Heynes’, een ‘dominee-literator’ en novellist in de geest van Hildebrand, Van Koetsveld en Jonathan. Teo de Witte bespreekt onder de titel ‘De Max Havelaar uit het Westen’ de roman Zuid-zuid-west van de katholieke jongere Albert Helman. Van Ham toont wederom zijn bewondering voor Felix Timmermans en bespreekt kunsthistorische werken van de eveneens katholieke Gerard Brom.
In de zevende jaargang publiceert C. Tazelaar het driedelige essay ‘Iets over den roman van Het Huwelijksprobleem’, waarin hij een aantal recente romans die het problematische knellen van de huwelijksband tot onderwerp hebben aan een nadere beschouwing onderwerpt. Na nauwkeurig onderzoek komt hij tot de conclusie, ‘dat gansch de zoo veelvuldige bemoeiing van de literatuur met dit probleem een verwording beteekent van de quaestie en een heel gevaarlijke besmetting voor het moderne denken’ (jrg. vii, nr. 12, p. 509). W.A.P. Smit introduceert ‘Het werk van Alie Smeding’, een romancière die door de openhartige behandeling van de sexualiteit in haar recentste werk De zondaar veel opschudding had veroorzaakt.
P.H. Muller ontpopt zich in de laatste jaren als een toegewijd maar zeer streng criticus van ‘christelijke lectuur’. Vaak is zijn oordeel negatief omdat het de schrijver niet is gelukt meer dan een stichtelijk verhaal te leveren. Hij benadrukt het belang van een hechte constructie en een doordachte psychologische tekening. Muller is zeer te spreken over Koningskinderen van C. Rijnsdorp. Hij noemt de roman een overtuigende illustratie van de stelling die de schrijver eens in een theoretisch artikel poneerde: ‘onze Christelijke levensbeschouwing [moet] de basis onzer epiek zijn, niet de inzet’. Het is een conventionele bekeringsgeschiedenis, maar met ‘een wel-doordachte, mooi geslaagde compositie’ (jrg. viii, nr. 12, p. 503-4). Juist die technische zijde wordt door vele volksschrijvers verwaarloosd.
De achtste jaargang brengt verder besprekingen van werk van buiten de eigen kring. Leo van Breen schrijft over het essay Carnaval der burgers van Menno ter Braak. ‘Dit is een werk van internationale betekenis; een werk, waarvan ieder, welke overtuiging hij ook is toegedaan, onnoemelik veel kan leren’ (jrg. viii, nr. 12, p. 510). Andere jongeren die in de belangstelling staan zijn Anton van Duinkerken met zijn Hedendaagsche ketterijen en de dichter en prozaïst A. den Doolaard.
| |
| |
| |
Studies: Poëzie. Moderne dichtkunst
In de loop der jaren is er in de studies een langzaam groeiende belangstelling voor poëzie en geleidelijk aan ook voor de poëzie der jongeren waar te nemen. J. Haantjes begint in de tweede jaargang een reeks ‘Gossaert-studieën’, gewijd aan de grote protestantse dichter van het verlangen en voltooit die in de volgende jaargang. Enkele afleveringen later bespreekt hij Vormen van M. Nijhoff (jrg. iii, nr. 5). In het juninummer 1926 (jrg. iv, nr. 4) verschijnt een zeer uitgebreid overzichtsartikel over het werk van Hélène Swarth van de hand van L.E. Smallegange.
Aandacht voor jongeren buiten het protestantse kamp is er in het opstel ‘De spits’ (jrg. iv, nr. 11) van J.A. van Nie. Hij signaleert in de recente poëzie der jongeren een zoeken ‘naar het oerwezen der dingen’ en demonstreert dit aan de ‘vooráángaanden’ in die beweging: Marsman, Slauerhoff en Van Elro (= Roel Houwink).
In vergelijking met de voorgaande jaren is er in de vijfde jaargang veel aandacht voor poëzie. P. Minderaa schrijft over ‘De laatste bundels van P.N. van Eyck’ en Wilma toont haar bewondering voor de poëzie van Willem de Mérode. Ph. A. Lansberg onderzoekt ‘De waarde der R.K. poëzie voor de Protestanten’. Hij constateert een grote bloei in de laatste decennia en ziet veel moois in de oudere Roomse poëzie. Aan het begin van zijn studie is Lansberg al meteen duidelijk over het belang van het werk van de jong-katholieke dichters:
[...] geen enkele rechtstreeksche, ethische, of aesthetische waarde. Roekeloos verwerpen de jong-Roomschen - zoo goed als de dichters van het Getij en dergelijken, - alle oude vormen der dichtkunst en vervreemden daardoor bijna ieder publiek van zich, zelfs de bevolking der hoogste klassen van H.B.S. en gymnasia, gelijk ik, tot mijn spijt, na vele proefnemingen moest constateeren. [...] Wij moeten erkennen, in de verzen der jaargangen 1925 van ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’ geenerlei schoonheid te hebben kunnen vinden: althans niet die schoonheid, welke ontroert.
(jrg. v, nr. 7, p. 265)
Iets genuanceerder, maar van dezelfde teneur, is de bespreking van de bundel Het roosvenster van de jong-katholiek Jan Engelman door Van Ham. De bundel bevat één ‘voldragen gedicht’, getiteld ‘De geboorte’. Verder ziet Van Ham er een exponent in van ‘onze jongste poëzie’, die zich opzettelijk los maakt van de traditie en een uitzondering - de dichter die zich naar zijn aard los van de traditie een eigen vorm schept - tot regel heeft gemaakt. ‘Onze poëzie is gekomen op het wonderlik pad van het extravagante. Elke dag wordt het record der dwaasdoenerij verbeterd’. Het gave vers van Engelman ziet hij als ‘een bewijs, dat er geen stroming zo zot is, of een werkelik dichter maakt er wat goeds van’ (jrg. v, nr. 5, p. 191-2).
Na het bovenstaande is interessant te zien wat redacteur Van Ham schrijft over de poëzie uit het eigen kamp. Onder de veelzeggende titel ‘Een van de onzen’ bespreekt hij Feesten van 't jaar, de debuutbundel van W.A.P. Smit en geeft hij een kort overzicht van de stand van zaken aan het protestantse dichtersfront.
Meermalen is de klacht geuit, dat er in onze kring een droevig tekort is aan goede poëzie. We hebben vooral zo weinig, dat we regelrecht het onze mogen noemen. We hebben Willem de Mérode, die reeds een naam had, voor ons tijdschrift begon, ja voor hij onze medewerker was in Opgang, en die bovendien slechts een klein deel van zijn oeuvre bij ons publiceert. Van Geraert van Suylesteyn en E.L.S. wier verzen we gaarne plaatsten, merken we tegenwoordig niet veel meer. Wapenaar heeft een schaarse produktie. We plaatsten enkele gedichten van Hél. Swarth, J.J. van Geuns, Martien Beversluis. Bij het vele wat zij schreven, is het weinige dat wij plaatsten, zo nietig, dat het ons niet het recht verleent, hen een van de onzen te noemen. We hebben de frisse, jonge verzen van Jan H. de Groot, wiens poëzie een dieper toon begint te krijgen. Verder zijn er verschillende anderen van wie we een enkel gedicht konden opnemen; de meesten daarvan zijn aarzelende jongeren, die nog tasten naar hun kunst, die slechts zo nu en dan iets bereiken, dat meer is dan een poging. Dankbaar zijn we voor alles, wat we konden opnemen, maar toch - als redaktielid beleeft men pas zijn volle vreugde aan iemand wiens talent men zich bijna geheel in eigen kring heeft zien ontwikkelen en die van het begin af zijn verzen zonder te veel aarzeling schreef. Dit geldt grotendeels voor het werk van Smit, waarom ik persoonlik veel sympatie heb voor zijn werk.
(jrg. v, nr. 3, p. 117)
Teo de Witte schetst het jaar daarop de ontwikkeling in de poëzie van ‘De katholieke jongeren’ vanaf Wies Moens tot Anton van Duinkerken (jrg. vi, nr. 9). Van ‘in een zwakke en willekeurige vorm’ gegoten ‘gestamel’ evolueerde de poëzie tot een evenwicht van techniek en inspiratie in het werk van Marnix Gijsen en Van Duinkerken.
W.A.P. Smit presenteert ‘Een vergeten gedicht van Revius’, de dichter op wie hij dit jaar promoveerde. Van
| |
| |
51
Jan H. de Groot (o1901), vanaf de tweede jaargang een van de meest regelmatig bijdragende dichters, omstreeks 1930. Hij behoorde tot de eersten der latere jong-protestanten die hun werk in Opwaartsche Wegen zagen geplaatst.
Foto: Gale's Studios, Amsterdam
52
Willem Brandt (pseudoniem van W.S. Brand Klooster, 1905-1981), omstreeks 1927. Hij werkte aan de zesde en zevende jaargang mee met gedichten.
53
René de Clercq (1877-1932), de katholieke Vlaamse dichter, van wie in de zesde en zevende jaargang het bijbelse treurspel Saul en David verscheen.
Tekening: Annie de Meester
54
Rijmprent, aangeboden bij de jaarwisseling 1937-'38 door G.F. Callenbach, uitgever. Het gedicht van Willem de Mérode was voor het eerst verschenen in Opwaartsche Wegen van december 1928 (jrg. vi, nr. 10) en gebundeld in De steile tocht (1930).
Houtsneden: Roeland Koning
| |
| |
55
Handschrift van een gedicht van G. Kamphuis, verschenen in het aprilnummer 1928 (jrg. vi, nr. 2) en later opgenomen in zijn debuutbundel Het duistere licht (1930).
56
Programma voor de vierde Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen, gehouden van 18 tot 20 mei 1929, met lijst van deelnemers.
57
Handschrift van een van de zeven gedichten, waarmee G. Achterberg in februari 1930 (jrg. vii, nr. 12) debuteerde in Opwaartsche Wegen. Het werd het titelloze motto voor zijn eerste eigen bundel, die de titel van het gedicht kreeg (Afvaart, 1931).
58
Arie J. Dekker (l., 1901-1985) en Gerrit Achterberg (1905-1962), die samen een verzenbundel getiteld De zangen van twee twintigers (1924) uitgaven, omstreeks 1925. Beiden publiceerden tijdens de zevende jaargang voor het eerst in Opwaartsche Wegen en zouden tot de regelmatige medewerkers gaan behoren. Dekker gebruikte het pseudoniem Aldert Jongedorper.
| |
| |
59
W. Hessels (pseudoniem van H.A. Mulder, 1906-1949), omstreeks 1930. Hij was een van de jong-protestanten en werkte vanaf de derde jaargang met grote regelmaat als dichter mee aan Opwaartsche Wegen.
60
G. Achterberg aan Roel Houwink, 3 oktober 1929. Van Ham heeft een zending verzen, voorzien van commentaar, op een gedicht na geretourneerd.
61
Achterste rij v.l.n.r.: Willem de Mérode, A.J. van Dijk en Wilma. Voor: Jan H. de Groot en Martin Leopold (pseudoniem van M. Kloostra, 1908-1982), voor het huis van Wilma in Beekbergen, 24 augustus 1929. Leopold was een van de ontevreden jongeren die bij het conflict met de redactie betrokken was. Verzen van hem verschenen in de vijfde, zesde en zevende jaargang.
62
C. Tazelaar (1891-1953), omstreeks 1925. Hij volgde met ingang van de derde jaargang (maart 1925) P.J. Risseeuw op als redacteur en werd daarmee de eerste echte literaire essayist in de redactie. Hij bleef redacteur tot maart 1932.
63
A.J.D. van Oosten (1898-1969), 1929. Hij was vanaf de zesde tot de achtste jaargang een van de produktiefste jong-protestantse dichters. Nadat hij zich in 1931 had bekeerd tot het rooms-katholieke geloof, verschenen er geen verzen van hem meer in Opwaartsche Wegen. In 1929 verscheen zijn eerste bundel His master's voice.
| |
| |
64
Handschrift van een gedicht van H. de Bruin dat werd geplaatst in het aprilnummer 1930 (jrg. viii, nr. 2). Het werd gebundeld in Het ingekimde land (1932).
65
Gabriël Smit (1910-1981), 1930. Hij werkte met poëzie, essays en boekbesprekingen mee aan de zevende en achtste jaargang. Smit was een van de leidende figuren onder de ‘ontevreden jongeren’. Na het conflict sloot hij zich aan bij de katholieke schrijvers van De Gemeenschap.
66
G.J. Peelen (1905-1966), omstreeks 1930. Hij werkte met enkele gedichten mee aan de achtste, dertiende en veertiende jaargang.
67
Eerste blad van het handschrift van een verhaal over Rimbaud door M. Boss, verschenen in het julinummer 1930 (jrg. viii, nr. 5).
| |
| |
68
Fragment uit een brief van Gabriël Smit aan G. Kamphuis, 10 april 1930. De plannen voor het nieuwe door uitgever Paris uit te geven tijdschrift Kruistochten beginnen vorm te krijgen. Het blad is nooit verschenen.
69
Rijnsdorps eerste roman (1930), ‘een voorbeeld van christelijke lectuur’ volgens P.H. Muller in Opwaartsche Wegen van februari 1931 (jrg. viii, nr. 12).
Omslagontwerp: M. Wilmink
70
C. Rijnsdorp (1894-1982), 17 augustus 1932. Hij werkte in de derde jaargang voor het eerst mee met een gedicht. Vanaf de zesde jaargang levert hij regelmatig essays en prozafragmenten.
Foto: BAM, Rotterdam
| |
| |
Ham bespreekt Louteringen, de eerste bundel van Jan H. Eekhout, die evenals W.A.P. Smit ‘een van de onzen’ wordt genoemd. Hij is ditmaal minder lovend: ‘Men zal meermalen teleurgesteld zijn, want er zijn betrekkelijk maar weinig gave gedichten in, vele hebben een zwakke stee, maar men zal herhaaldelik een dichter herkennen’. Ook de debuutbundel van Jan H. de Groot, Sprongen, wordt door Van Ham niet direct lovend maar wel aanmoedigend besproken. Zeer blij is Van Ham met de nieuwe bundel van De Mérode, De verloren zoon.
In de zevende jaargang bespreken Van Ham en Houwink twee nieuwe bundels van Jan H. Eekhout, Doodendansen en Jaspis en jade. De eerste schrijft ook over His master's voice van A.J.D. van Oosten. A.J. van Dijk is vol lof over de naar inhoud en wijze van uitgeven ‘kostbare bundel’ De lichtstreep van Willem de Mérode.
Niet alleen dichters uit de eigen gelederen komen aan bod. Haantjes is zeer te spreken over Eldorado van Slauwerhoff (sic). Hij verdedigt de dichter in een Kroniek-bijdrage later in de jaargang tegen een felle aanval van Maurits Uyldert. W.A.P. Smit brengt Acheron en Grenzen van Anthonie Donker onder de aandacht. Zijn voorkeur gaat sterk uit naar de laatste bundel. Karel van de Woestijne wordt herdacht door Gabriël Smit: ‘In de onstuimige kentering dezer tijden zal zijn figuur blijven staan en lichten voor de vele geslachten, die aan de hardheid dezer wereld strijdend ontstijgen in het witte Licht’ (jrg. vii, nr. 8, p. 297). K. Heeroma doet als essayist zijn intrede met een studie over ‘J.P. Heije's gewijde liederen’ en H.A. Mulder gaat verder terug in de vaderlandse letterkunde met een studie in drie delen over ‘Vondels dichterschap’. De Friese ‘Christen-kunstenaar’ Gysbert Japicx vormt het onderwerp van een bijdrage van K. Fokkema.
Er is in de achtste jaargang weer veel aandacht voor poëzie uit eigen kring. De eerste bundels van G. Kamphuis, Het duistere licht, en Martin Leopold, Hunkering, worden besproken naast nieuw werk van De Mérode, Houwink en Van Oosten. Van Breen bespreekt de verzenbundel Parlando van E. du Perron. Verder is er ruime aandacht voor H. Marsman - ‘De legende, dat Marsman op weg is, christen te worden (te wòrden N.B.) moet maar eens de wereld uit. [...] Hij is een heiden’ - (jrg. viii, nr. 10, p. 409-10). Leven en werk van Guido Gezelle zijn onderwerp van twee uitgebreide essays van W. ten Kate en W. Kramer.
| |
Studies: Buitenlandse literatuur
Zoals al eerder uit de voornemens van de redactie bleek, blijven de onderwerpen van de studies niet beperkt tot de Nederlandse letterkunde. Aandacht voor Zuid-Afrika is vanaf de eerste jaargang een constante in de afdeling ‘Studies’. F. Bosman levert een essay over ‘Volk, taal en letterkunde van Suid-Afrika’. In de volgende jaargang is de Afrikaanse letterkunde vertegenwoordigd met een inleidend artikel van G. Dekker over de in Nederland en Vlaanderen te weinig bekende dichter Totius. ‘'n Kalvinisdigter, nie 'n skryver van 'n bundeltje stemmingssonnette nie, maar 'n digter van visionêre siening, wat met 'n profetiese blik die hele lewe omvadem - en tegelyk 'n tere mistikus wat ontroerd fluister van sy gemeenskap met sy God; die Afrikaanse da Costa en Gezelle verenig’ (jrg. ii, nr. 5, p. 131-2). J. Haantjes verzorgt vanaf de zesde jaargang een regelmatig terugkerend overzicht over ‘Afrikaans proza’.
K. Fokkema vraagt in april 1925 (jrg. iii, nr. 2) aandacht voor de literatuur en de taalstrijd van de Friezen in een uitgebreid artikel, getiteld ‘Iets over de Jongfriesche Beweging’. In de volgende jaargangen levert hij jaaroverzichten over de literaire ontwikkeling in Friesland.
De Scandinavische literatuur is, behalve met enkele korte overzichten van Van Ham, vertegenwoordigd met een artikel van F.J. Moene over Gösta Berling van Selma Lagerlöf. Hoewel het geen ‘positief Christendom’ brengt, beveelt hij het sterk aan: ‘Gösta Berling is een boek, dat onbeperkt kan worden gewaardeerd, dat zonder voorbehoud kan worden bemind om de ziel, die er uit spreekt. Waar het gelezen wordt, zal het een zegen verspreiden’ (jrg. iii, nr. 3, p. 90).
In de vierde jaargang besteedt men aandacht aan werken uit Ierland (Sean O'Casey), Engeland (Escape van John Galsworthy) en Denemarken (o.m. Martin Andersen Nexö en Herman Bang). Opvallend is de aandacht voor onderwerpen uit de oudere Franse literatuur in de vijfde jaargang. M. Stevense tekent voor een zeer uitgebreid artikel over Les grotesques van Théophile Gautier, Ignatia Lubeley schrijft over de invloed van Port-Royal op het werk van Racine en J.W. Marmelstein bespreekt een recente prachtuitgave van de lx Pseaumes de David van Philippe Desportes. Ook in het volgende jaar is er de nodige aandacht voor de Franse literatuur. Marmelstein schrijft in het eerste nummer over recente uitgaven van de Stances van Jean Moréas en M. Stevense bespreekt een ‘vie romancée’ van Charles
| |
| |
Baudelaire door François Porché.
De buitenlandse literatuur komt in de zevende jaargang aan bod in een stuk over de bestseller Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque, in ‘Een blik op de moderne Fransche letterkunde’ van J.W. Marmelstein en in een portret van het werk van de Zuid-Afrikaanse schrijver C.M. van den Heever door J. Haantjes.
| |
Het wezen van de christelijke kunst
Het zoeken naar het wezen van de christelijke literatuur loopt in de achtste jaargang als een rode draad door de rubrieken ‘Studiën’, ‘Kroniek’ en ‘Boekbespreking’ heen. Een belangrijke aanleiding is het verschijnen van de bloemlezing Stille opvaart, die een overzicht geeft van de poëzie die de voorgaande jaren in Opwaartsche Wegen verscheen. Slechts zeer weinigen zijn te spreken over het daarin gebodene en om uiteenlopende redenen.
In de kring rond het tijdschrift wordt het late verschijnen betreurd, omdat daardoor geen recht wordt gedaan aan de huidige stand van zaken in de protestantse poëzie. Buiten deze kring is men teleurgesteld over de voorkeur voor de traditionele vorm die spreekt uit de verzen. De redactie constateert in een Kroniek-bijdrage over de kritiek op het boek ‘dat door deze bundel anderen bewust geworden is, dat de groep van Opw. Wegen - meer of minder belangrijk - een eigen karakter heeft, dat echter niet ligt in een eigen vormvernieuwing, maar in een eigen geestelike sfeer. Als we zelf het werk onzer jonge dichters overzien, zouden we er soms aan twijfelen, religieuse bezieling missen we te vaak; wij voor ons zien meermalen met bezorgdheid een zekere neiging om eigen geestelik karakter te willen prijsgeven voor moderniteit, die dan zeker in epigonisme zou ontaarden’ (jrg. viii, nr. 4, p. 178).
H. van der Leek wijdt in het augustusnummer een uitgebreide studie aan de bloemlezing. Hij erkent ‘dat veel van de poëzie van onze jongeren misschien een zeer groote aesthetische winst beteekent [...] maar dat met dat al deze poëzie toch nauwelijks Christelijk mag worden genoemd’. Hij ziet maar één oplossing: ‘verdieping van het eigen geestelijk leven, onbarmhartige eerlijkheid tegenover onszelf, afzien van eigen Ik, van succes - om misschien eens te kunnen komen tot deze begenadiging: Gods stem in deze wereld te mogen zijn’ (jrg. viii, nr. 6, p. 233-4).
De moeilijke eis van Van der Leek en de afkeuring van enkele christelijke romans in deze jaargang komen de redactie op bezorgde reacties uit eigen kring te staan. Van Ham probeert de verontrusting weg te nemen in zijn bijdrage ‘Ketterjagers?’. Personen zijn niet als ‘onkristelik’ veroordeeld, het ging om hun werk, en ‘men is geen ketterjager, als men voor het Christendom remmende faktoren ontdekt in de kunst van onze tijdgenoten en zijn bezwaren daartegen nu maar eens niet al te voorzichtig formuleert’ (jrg. viii, nr. 8, p. 322).
Twee belangrijke theoretische verhandelingen komen van de hand van Roel Houwink. In zijn ‘Drie brieven over de Schoonheid’ poogt hij de schoonheid te ontdoen van haar demonische dreiging door de dichter ‘de suprematie van het geloofsleven (het leven uit God) tegenover gansch onze “menschelijke” werkelijkheid’ voor ogen te stellen. Hij poneert dat een gedicht niet dan zeer moeilijk toetsbaar is op zijn ‘christelijkheid’: ‘in niets uiterlijks (in woordgebruik, stemming noch sfeer) zal deze kunnen worden nagewezen, daar zij uitsluitend berust op de interne betrekking tusschen dichter en God’ (jrg. viii, nr. 9, p. 360). Deze relatie definieert hij in zijn artikel als volgt:
De interne betrekking van dichter en God bestaat in de schoonheids-scheppende daad. In ideëelen zin is de dichter blank papier, waarop een goddelijk letterschrift wordt neergeworpen. En zoo heeft hij op de wijze der schoonheid een weinig aan God's openbaring deel.
(jrg. viii, nr. 9, p. 361).
Dezelfde opvattingen klinken door in een tweede artikel, ‘Waarom “Christelijk”?’, waarin de christelijke letterkunde als kunst wordt onderscheiden van de als handelsobject geëxploiteerde stichtelijke lectuur. Houwink gelooft niet dat de kunst zich laat kerstenen door de keuze van haar onderwerp of de wijze waarop dat wordt uitgewerkt: ‘het wezenskriterium der christelijke letterkunde [moet] niet gezocht worden in bepaalde (beperkte of bizonder getinte) aesthetische principes, doch in de persoonlijkheid van den kunstenaar. Kunst, met andere woorden, kan slechts naar zijn maker “christelijk” worden genoemd’ (jrg. viii, nr. 11, p. 436).
De verhouding tussen christelijke kunst en kunstenaar vormt het thema van een polemiek onder de titel ‘Kunst en levenswaarachtigheid’ tussen Leo van Breen en Jan H. de Groot. Aanleiding is de bundel anti-oorlogsverzen Aanklacht! van Martien Beversluis, waarin Van Breen de ‘levenswaarachtigheid’ van de kunstenaar prijst, terwijl De Groot slechts ‘holle daverende frases, woorden als worsten maar lang niet zoo vet’ ziet. ‘Bever- | |
| |
71
Handschrift van een fragment uit Rijnsdorps eerste roman Koningskinderen, waarvan een gedeelte werd voorgepubliceerd in Opwaartsche Wegen van juli 1930 (jrg. viii, nr. 5).
72
Boekuitgave van de vertaling van het gedicht van Oscar Wilde, die was verschenen in het aprilnummer 1930 (jrg. viii, nr. 2).
Omslagtekening: Leo van Breen
73
J. van Ham aan C. Rijnsdorp, [december 1930]. De redactie heeft een novelle afgewezen, maar men blijft grote prijs stellen op de medewerking van Rijnsdorp, wiens eerste roman Koningskinderen alom wordt geprezen. ‘Beste Rijnsdorp, Je novelle is in de raad der goden afgewezen. Dat wil zeggen: niemand was er fel tegen, maar ook niemand was er voor. We hebben dikwijls veel onbelangrijker werk geplaatst. Maar we zijn hyperkrities geworden, tot we weer in slaap vallen. Het deed me goed, dat J.C. van Dijk zo warm over je roman geschreven heeft. Het stukje van Piet Muller komt in het komende nummer. Waarschijnlijk komt ook Marsman en v[an] D[eyssel] bij de kapper er in. Maar omdat een en ander nog niet gezet was, toen ik het nr. opmaakte, kon ik het niet precies indelen. Ik heb je roman nog niet gezien, maar zal hem mettertijd wel eens aanschaffen. Is er nog veel in gewerkt, voor ie naar de drukker ging? Ik dank je voor je ijverige medewerking aan de kroniek; ik heb zelf vaak weinig tijd en dan komen zo'n paar geestige stukjes me erg te stade. Hoe staat het met je nieuwe werk? Vr. gr. van Ham’.
74
Handschrift van een gedicht van Gabriël Smit, opgenomen in het novembernummer 1930 (jrg. viii, nr. 9) en gebundeld in Voorspel (1931).
| |
| |
sluis [staat] met een rood hoofd te dazen als een opgewonden schooljongen, terwijl hij eigenlijk spierwit moest worden en stil zijn’. ‘De sfeer van dit werk tast dwars door de aanklacht aan de zondige belijders van het Christendom, het Christendom zelf, het geloof, God, aan’ (jrg. viii, nr. 11, p. 459-61).
| |
Algemene onderwerpen
De onderwerpen van de ‘Studies’ zijn niet alle strikt literair. Een aantal interessante bijdragen valt althans buiten dit kader. H. Brinkmann legt in twee essays een filosofische belangstelling voor ‘de nieuwe mens’ aan de dag. In het eerste signaleert hij een veranderde geestes-gesteldheid in de Duitse literatuur, een reactie op de gruwelen van de Wereldoorlog. Als exponent daarvan noemt hij de soldaat-dichter Fritz von Unruh die, hoewel er een verwantschap in ‘zedelijke ideeën’ bestaat, ‘vèr boven [...] de ophitsende, onpoetische tendenzwerken der expressionisten (Hasenclever)’ (jrg. ii, nr. 2, p. 54) staat.
In ‘Humanisme en christendom’ schetst Brinkmann een portret van Friedrich Nietzsche als cultuurcriticus en zoeker naar ‘de nieuwe menschheid’. Hij noemt de geestelijke eenheid waarnaar door de moderne mens gestreefd wordt ‘overal verwant met het ideaal waarvoor Nietzsche streed’. Christendom en humanisme zouden alleen voor Nietzsche ‘gescheiden en vijandige werelden’ zijn geweest. ‘De menschheid, die door de jeugd zal worden gebracht tot een geweldig doorbreken naar een nieuwe kultuur, aanvaardt het Christendom zonder eenigen twijfel’ (jrg. iv, nr. 10, p. 385-6).
Een verhandeling getiteld ‘De “Einfühlungs-theorie”’ (jrg. iv, nr. 10) van Jac. Flink gaat in op het belang van psychologische theorieën over ‘Einfühlung’ bij de beschrijving en verklaring van de esthetische beleving van kunst.
In de vijfde jaargang worden twee noemenswaardige algemene esthetische beschouwingen geleverd door E.G. van Teylingen en W. Kramer, respectievelijk onder de titels ‘Over het objektieve in de schoonheid’ en ‘Het schoone symbool. Een literatuur- en stijlbeschouwing’.
W.A.P. Smit werkt in de zesde jaargang zijn opvattingen over de literaire kritiek nader uit in ‘Over aesthetische kritiek’ en Van Ham bespreekt het Brevier van aesthetica van Benedetto Croce en vindt een merkwaardige toepassing van diens inzichten op de situatie in het tijdschrift:
[...] als verklaring de enig ware oordeelvorming is, dan is een leuze eenzijdigheid en mogen we ons gelukkig achten, als in Opwaartsche Wegen naast principiële verwantschap geen literaire leuze wordt verheerlikt, maar kunstenaars en essayisten van de meest verschillende methode bij ons samentreffen. Een enkele keer mag dit voor buitenstaanders de schijn wekken van heterogeniteit, die tot verdeeldheid zou kunnen voeren, in de werkelijkheid is het 't rijke mozaïek, dat tot Gods verheerliking binnen onze muren wordt gelegd.
(jrg. vi, nr. 8, p. 294)
| |
Bibliografie
Redacteur P.H. Muller verzorgt met ingang van de vierde jaargang een nieuwe rubriek ‘Bibliographie’. Hij stelt overzichten samen van publikaties van en over onder meer Johan de Meester, Herman Gorter, Herman Robbers en de protestantse schrijfsters Jacqueline van der Waals en Mej. F.J.G.W.E. Engelberts (pseudoniem: L.E.). In de vijfde jaargang levert hij overzichten van publikaties van en over Geerten Gossaert, Jacques Perk, Louis Couperus, Ina Boudier-Bakker en P.C. Boutens. Het jaar daarop zijn Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Jan Greshoff en Israël Querido aan de beurt. Drukke werkzaamheden dwingen Muller tot een verminderde activiteit en in de zevende jaargang levert hij, geassisteerd door Diet Kramer, slechts bibliografieën van M.J. Brusse en Jacob Israël de Haan. Een laatste, zeer uitgebreide bibliografie, gewijd aan werk van en over Karel van de Woestijne, verschijnt in de achtste jaargang.
| |
Gedenkschriften
Een zelfde onbekrompen belangstelling voor de grootheden uit de vaderlandse letteren, al dan niet van protestantsen huize, spreekt uit bijdragen van redacteur A.J. van Dijk. Hij heeft als voornaamste bezigheid het leveren van een passend woord bij jubilea of bij het overlijden van bekende auteurs. Zo gedenkt hij in de eerste jaargang de overledenen Louis Couperus en Marcellus Emants. Het jaar daarop verzorgt hij ‘In memoriam’-bijdragen, gewijd aan C.S. Adama van Scheltema, Jacob Israël de Haan en Herman Heijermans. Verder schrijft hij een kort artikel over Lodewijk van Deyssel, die zijn zestigste verjaardag viert. In de derde
| |
| |
75
Leo van Breen aan uitgeverij A.A.M. Stols, augustus 1930. Hij vraagt een exemplaar van de gedichtenbundel Parlando van E. du Perron ter recensie voor Opwaartsche Wegen. Hij bespreekt het boek in januari 1931 (jrg. viii, nr. 11).
76
Leo van Breen (1906-1988), omstreeks 1931. Als dichter, essayist en boekbespreker is Van Breen zeer actief in de achtste en negende jaargang.
77
Titelpagina van de eerste bloemlezing uit de poëzie van Opwaartsche Wegen (1930).
Typografie: S.H. de Roos
jaargang spreekt hij een woord van afscheid bij het heengaan van J. van der Valk, voormalig lid van de Raad van Advies van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen en een van de ouderen die het streven van de Opwaartsche Wegen-redactie steunden, en J.H. Leopold: ‘'t weinige dat hij gaf, is van grooten inhoud’ (jrg. iii, nr. 6, p. 181). Ook feliciteert hij Albert Verwey bij de gelegenheid van diens zestigste verjaardag. In de vijfde jaargang herdenkt Van Dijk de overleden auteurs G. Schrijver en Herman Gorter en wijdt hij enige woorden aan de zeventigjarige Pol de Mont.
Harmen van der Leek herdenkt in augustus 1926 (jrg. iv, nr. 6) de Vlaamse katholieke dichter Karel van den Oever en P.H. Muller feliciteert Herman Robbers in september 1928 (jrg. vi, nr. 7) met zijn zeventigste verjaardag. Een enkele maal wordt er bij deze artikelen een illustratie opgenomen in de doorgaans met uitsluitend tekst gevulde afleveringen. Zo verschijnen er getekende portretten van G. Schrijver, Karel van den Oever en Herman Robbers. Behalve de eerder genoemde bijlage bij een vers van De Mérode verscheen er bij het juninummer 1926 (jrg. iv, nr. 4) als bijlage nog een foto en een verslag van de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen, die van 26 tot 29 mei werd gehouden op kasteel Hardenbroek te Driebergen.
| |
| |
| |
Kroniek
De redacteuren voelen na een aantal jaren behoefte aan wat meer actualiteit in het blad en roepen daartoe in het eerste nummer van de zevende jaargang de rubriek ‘Kroniek’ in het leven. Ze hopen dat de rubriek wordt gevuld door ‘redaktie en lezers samen’. Op deze manier hoopt men het onderling contact te bevorderen en mogelijkheden te openen om ‘over de aktuele literaire verschijnselen of gebeurtenissen onze meening te zeggen’, ‘mededelingen van uitgevers of verenigingen onder de aandacht van de lezers te brengen, wantoestanden en dwaze meningen te hekelen, de aandacht op een belangrijk artikel te vestigen, [en] een enkel woord aan een jubileum of herdenking te wijden’ (jrg. vii, nr. 1, p. 41). Aanvankelijk lijkt het een spitse, wat polemische rubriek te worden, maar al snel worden de mededelingen talrijker en wordt de toon voorlichtender.
| |
Redactionele terugblik
In de jaarlijkse slotwoorden geeft de redactie zich rekenschap van de ontwikkelingen in de afgelopen jaargang en presenteert ze de plannen voor het komende jaar. De eerste jaren is de redactie optimistisch gestemd. Terug-
78
Jan H. Eekhout (1900-1978), aanvankelijk een van de produktiefste jong-protestantse dichters, later ook een zeer vruchtbaar prozaschrijver, 1930. Vanaf de tweede jaargang behoort hij tot de zeer regelmatige medewerkers.
79
Typoscript van een gedicht van J.D. Ietswaart, gepubliceerd in februari 1931 (jrg. viii, nr. 12) en later opgenomen in zijn debuutbundel Het gedroomde leven (1934).
kijkend op de derde jaargang constateert men een ‘vermeerdering van het aantal inzendingen en toename van het aantal abonné's’. Andere positieve ontwikkelingen zijn de fusie met Opgang en het samengaan van Bond en Verbond.
Aan het eind van de vierde jaargang stelt de redactie vast ‘dat onze Christelike kunst, ook zoals het in Opwaartsche Wegen is gade te slaan, maar weinig grote verrassingen brengt. Er is een regelmatige, rustige, misschien wat al te rustige ontwikkeling. Onze beweging is niet heftig; we hebben maar weinig sterk naar voren springende figuren’ (jrg. iv, nr. 12, p. 480).
De redactie heeft het genoegen het eerste lustrum van Opwaartsche Wegen te kunnen vieren met de woorden: ‘onvruchtbaar zijn toch deze vijf jaren niet geweest. En Opwaartsche Wegen is in die jaren het centrum geworden, waarom de besten van de ouderen, en nagenoeg alle jonge krachten zich hebben gegroept’. Het aantal abonnees neemt echter te langzaam toe naar de zin van de redactie. ‘We zijn wel over het dode punt heen, maar als onze lezers eens wat beter meeleefden en wat abonnees wierven, of niet met zijn vijven (of nog meer soms samen) om één enkel abonnementje groepten, dan konden we nog zoveel meer doen’ (jrg. v, nr. 12, p. 480).
De zevende jaargang geeft wederom reden tot tevredenheid en enig optimisme. De toeloop van jonge dichters leverde ook dit jaar enkele belangrijke aanwinsten en lijkt nog niet tot stilstand te komen. ‘Het is een jaar geweest, waarvoor grote dankbaarheid jegens God ons past. Vol vertrouwen zien we uit naar de gezegende voortzetting van deze jonge bloei’ (jrg. vii, nr. 12, p. 528).
Aan het eind van de achtste jaargang wordt Roel Houwink, die zich als een belangrijk essayist had gemanifesteerd, als nieuwe redacteur geïntroduceerd. ‘In hem menen wij zozeer een geestverwant ontdekt te hebben, met erkenning van zijn literaire kwaliteiten, dat we hem hebben uitgenodigd tot onze redaktie toe te treden, aan welke uitnodiging hij gehoor gegeven heeft. Wij verwachten van zijn toetreding tot de redaktie toename van de bloei van ons tijdschrift: zijn krities onderscheidingsvermogen, zijn artistieke gaven, en de ernst van zijn levenshouding zijn ons daar borg voor’ (jrg. viii, nr. 12, p. 528).
ap
|
|