2 J. van Ham
1892-1985
Van Ham tilde de Jong-Protestanten organisatorisch van de grond. In 1919 werd hij lid van de kring Utrecht van het Christelijk Letterkundig Verbond en in 1920 richtte hij met andere ontevreden jongeren (A.J. van Dijk, Van der Leek, Haantjes) een nieuwe organisatie op met een verwarrende naamsgelijkheid: de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland. Vanaf 1922 was Van Ham redacteur van het bondsorgaan Opgang.
Als penningmeester van zijn Bond ging hij bij minister J.Th. de Visser op audiëntie en kreeg een subsidie van ƒ 300,- los. De subsidie was op naam gesteld van Opgang. Inmiddels was Van Ham echter met de hele redactie bij het blad weggelopen. Op een tweede audiëntie wist hij het met de minister zo te plooien dat de tenaamstelling gewijzigd werd. Het geld kwam bij het startkapitaal van het nieuwe blad Opwaartsche Wegen.
Van Ham was na zijn M.O.-opleiding leraar in Leiden geworden, waar hij zijn studie universitair afrondde. In 1932 promoveerde hij bij Jan de Vries op Beschouwingen over de literaire betekenis der Laxdoela Saga.
Hij introduceerde de Leidse studenten K. Heeroma en W.A.P. Smit in de protestantse literatuur. Tijdens een gesprek met de laatste moet de term Jong-Protestanten ontstaan zijn. Ze hadden het over de Jong-Katholieken en toen zei Smit: Dan zijn wij de Jong-Protestanten.
Van Ham was niet in de allereerste plaats een schrijver. Gedichten en verhalend proza schreef hij niet en essays publiceerde hij in Opwaartsche Wegen betrekkelijk weinig. ‘Van Ham zou men gemakkelijk onderschatten, wanneer men alleen lette op het betrekkelijk gering aantal bijdragen en de bescheiden toon daarvan. Maar als men goed leest, merkt men hoe goed gefundeerd en scherp zijn literaire oordeel was. Het talent van mensen als Gerard Walschap en J.K. van Eerbeek onderkende hij b.v. onmiddellijk. Hij heeft in de loop van de jaren enorm veel voor Opwaartsche Wegen gedaan. Dat hij op den duur aan gezag inboette, is misschien, evenals bij Heeroma, bij alle wetenschappellijkheid te wijten aan een zeker specialisme, een te kleine horizon’ (C. Rijnsdorp in In drie etappen, p. 95). Men is geneigd het literaire inzicht van Van Ham wat minder hoog te taxeren dan Rijnsdorp, als men ziet dat hij weinig belangrijke literatuur besprak en het werk van Eekhout tot het allerbeste rekende wat de Nederlandse prozakunst opleverde.
In 1936 keek Van Ham liefdevol en kritisch terug naar de geboortetijd van Opwaartsche Wegen. Hij schreef niet over ‘ik’ en ‘wij’. Het was: ‘van Ham’ en ‘de redactie’. ‘Behalve Risseeuw, die maar kort lid van de redactie was en bovendien als prozaïst niet belangrijk, was er onder hen geen scheppend kunstenaar, wiens recht van spreken door eigen creatief werk vaststond. Opvallende essayisten waren zij ook niet, al groeiden zij langzamerhand wat in het vak. Ook vormden zij geen eenheid; dat dit niet zo opviel, kwam alleen, doordat ze zich geen van allen nog een duidelijke voorstelling gevormd hadden van de richting, welke zij met de jongere literatuur wilden inslaan. Kortom, de opzet van Opwaartsche Wegen was in hoofdzaak dilettantisch. Er was een pijnlijk besef van een manco op Chr. Letterkundig terrein, en ze waren bereid elke poging te steunen, die hieraan een eind wilde maken. Ze hebben echter intuïtief, gedreven door een oprechte liefde tot de schoonheid en door de schaamte over het povere figuur van de Protestantse kunst, het beste gedaan wat ze met hun schamele gegevens verrichten konden: ze bereidden de bodem, waarop een jonge literatuur ontbloeien kon: ze hebben een publiek gekweekt door eerlijke voorlichting, kritiek zonder vooroordelen, en door het optimisme waarmee zij aan de komst van een Protestantse Kunst geloofden,