1 Onze literatuur en onze evangelieprediking
Enige voorgeschiedenis
Als Ons Tijdschrift in 1914 na achttien jaargangen ophoudt te verschijnen, lijkt daarmee de eerste schuchtere poging om te komen tot een bundeling van krachten onder de protestantse letterkundigen stukgelopen. Het tijdschrift had gesignaleerd dat de identiteit en de kwaliteit van de protestantse letterkunde sterk te wensen overliet. Gesteld naast de literaire opbloei die de beweging van Tachtig had laten zien, verbleekte de protestantse letterkunde tot niet veel meer dan wat vrome versjes en verhaaltjes, die slechts waardering in eigen kring genoten. Ons Tijdschrift zag het ‘manco’ in de protestantse letterkunde onder ogen, maar het ontbrak de redactie aan de nodige visie om een moderniserende vernieuwing te realiseren.
De ouderen blikten terug naar de bloeiperiode voor Tachtig, naar Beets, Hasebroek en De Génestet, terwijl de jongeren de heidense geschriften van de auteurs rond De Nieuwe Gids bewonderden. De jonge schrijvers wilden een literatuur die naar de vorm gelijk was aan die van de Tachtigers, maar naar de geest protestants. Meningsverschil tussen jong en oud stond eenheid in de weg, leiding was ver te zoeken. Wat overbleef waren enkele individuele pogingen tot protestantse literatuur van kwaliteit door onder meer Johanna Breevoort, Enka (pseudoniem van A. van der Vlies) en J.L.F. de Liefde en later door Wilma (=Wilma Vermaat), Geerten Gossaert (pseudoniem van F.C. Gerretson), J.A. Rispens en Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning).
Al in 1898 had dominee-schrijver G.F. Haspels het probleem van de christelijke letterkunde scherp doorzien in een lezing, getiteld Onze Literatuur en onze Evangelieprediking. Hij was het eens met de kritiek op de kwaliteit van de christelijke letterkunde. Het peil van de contemporaine christelijke literatuur was laag en bleef ver achter bij dat van Tachtig. Het protestantse publiek dorstte ‘naar een frissche Literatuur, zooals wij dorsten naar een frissche Evangelieprediking’. Hij zag echter niets in ‘nòg een tijdschrift oprichten’, ‘nòg een lokaaltje bouwen’, ‘nòg een courantje er bij’. ‘Ook niet ons dronken drinken aan zelf-adoratie en clubjes-wierook, maar onze Literatuur en onze Evangelieprediking opgeroepen naar het volle leven’. Hij geloofde niet in ‘een vereeniging ter veredeling der Literatuur en ter verfraaiing der Evangelieprediking’. De resultaten lieten zich niet afdwingen. Slechts een oriëntatie op het volle leven, hoop en de verwachting dat ze eens zal komen, zouden een volwassen christelijke literatuur kunnen doen groeien.
Er ontstonden andere tijdschriften van protestantse signatuur: Onze Eeuw (1902-1924) en Stemmen des Tijds (1911-1943). Het eerste, met Haspels als een van de leidende figuren, hield zich aan oud-liberale beginselen en bleef verre van groepsvorming. Het wilde en kon in 1914 de verbindingsfunctie van Ons Tijdschrift niet overnemen. Wel oefende het door de kwalitatief hoogstaande poëzie die het opnam van Jacqueline van der Waals, Geerten Gossaert en Seerp Anema enige aantrekkingskracht op de jongeren uit.
Ons Tijdschrift en Stemmen des Tijds richtten zich tot hetzelfde lezerspubliek. Stemmen des Tijds had kort na haar eerste verschijnen tevergeefs bij G. van As, redacteur van Ons Tijdschrift, aangeklopt met een voorstel tot fusering. De doelstelling van Stemmen des Tijds, eerder een algemeen voorlichtend en informerend dan een leidinggevend en stimulerend orgaan te zijn, maakte het ongeschikt als broedplaats voor jong talent.
Het enige tijdschriftje dat na het verscheiden van Ons Tijdschrift ten dienste stond van het streven naar eenheid in de presentatie van de protestantse literatuur was Bloesem en Vrucht (1911-1920), het orgaan van het in 1900 opgerichte Christelijk Letterkundig Verbond. Het duurde enige jaren voordat de jongeren zich plaatsen in de redactie wisten te veroveren. In juli 1919 had er een ingrijpende wijziging in de leiding van het blad plaats,