In Indië geweest: Maria Dermoût, H.J. Friedericy, Beb Vuyk
(1990)–Joop van den Berg, Kester Freriks, Greetje Heemskerk, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||
De duizend minderwaardighedenDe beginregel van Beb Vuyks novelle Vele namen uit 1939 luidt: ‘Hanks vader is een Indo en een verbitterd man, sedert de verwachte bevordering is uitgebleven en een jong Hollander, nog niet lang op de onderneming, is benoemd.’ (24) De verbittering van de man wordt in de volgende regels nog aangescherpt met de woorden: ‘Hij heeft naar een oorzaak gezocht, doch zichzelf geschikt bevonden, ijverig en met vreugde voor het werk; er is geen enkele reden dan de kleur, dat de Indo gepasseerd werd en de totok benoemd. Deze verdenking is origineel noch onwaarschijnlijk, het is een oude eentonige aanklacht, die zelden in het openbaar werd geuit: een Javaanse grootmoeder en een getinte huid zijn de oorzaak van duizend minderwaardigheden.’ In het verhaal ‘Ngawang’ - achtendertig jaar later gepubliceerd - willen de twee dochters van zo'n Javaanse vrouw dat mensonwaardige taboe doorbreken en de verhouding tot hun moeder uitpraten. ‘Zij zijn hiertoe gekomen,’ schrijft Beb Vuyk, ‘een jaar na de Japanse bezetting waarin alle verhoudingen ondersteboven waren geraakt, in een soort schemertoestand veroorzaakt door angst en vernedering’, want, zo hebben de twee jonge vrouwen moeten constateren: ‘Een inlandse vrouw als moeder, die erkende je niet. Je legde een rookgordijn over je afstamming, waardoor je moeder of soms je grootmoeder deformeerde tot een Spaanse of Italiaanse of minstens tot een prinses van vorstelijke Javaanse bloede. Inlandse moeders bestonden, want haar kinderen bestonden, die haarElisabeth (Beb) Vuyk, geboren op 11 februari 1905 in Delfshaven bij Rotterdam, hier negen maanden oud. Haar vader was praktijkingenieur op de scheepswerf Gusto in Schiedam.
Foto L. van de Winkel, Rotterdam | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
vervalsten, wegmoffelden, verzwegen en verloochenden, gehoorzamend aan de ongeschreven maar onverbiddelijke code van deze samenleving.’ (509) In die twee fragmenten - een gepubliceerd in 1931, en het ander in 1969 - zit de kern van het werk van deze Indisch-Nederlandse schrijfster. De vage maar verraderlijke scheidslijnen tussen blank, bruin en lichtbruin in het vroegere Nederlands Oost-Indië werden door Beb Vuyk met kracht bestreden. Haar militante geest en grote sympathie voor de slachtoffers van de ‘duizend minderwaardigheden’ maken haar tot een figuur die een geheel eigen plaats inneemt in onze letterkunde. De zendingspredikant en theoloog dr. Verkuyl heeft eens geschreven: ‘De kern van het koloniale probleem is gelegen in de sociaal-psychologische verhoudingen en niet alleen in de sociaal-economische. Aan de kant van de kolonisatoren zijn psychologisch de dominante factoren in het kolonialisme altijd en overal: superioriteitsgevoel, onmacht tot het verstaan van de gekoloniseerden, onwetendheid en onwil. Aan de kant van de gekoloniseerden zijn de dominante factoren in een koloniale of semi-koloniale verhouding altijd en overal: wrok, wantrouwen en ergernis.’ (Verkuyl, 1983, 133) Welnu, geen ander auteur van de Indisch-Nederlandse letterkunde heeft zo'n compleet beeld gegeven van de kolonisatie en dekolonisatie van Nederlands-Indië als Beb Vuyk. In geen ander werk zijn die dominante factoren - aan de kant van de machthebbers: onmacht, onwetendheid en onwil, en aan de kant van de onderdrukten: wrok, wantrouwen en ergernis - zo overtuigend aanwezig. Beb op drieënhalfjarige leeftijd, augustus 1908. Zij was de eerste uit een gezin van drie kinderen. Inmiddels was ook haar broer Wilton geboren. Het in 1971 verschenen Een broer in Brazilië zou ze aan hem opdragen: ‘Aan Wilton, de vriend en vijand van mijn jeugd’.
| |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Beb Vuyk (links) samen met haar broertje Wilton (tweede van rechts) en zusje Dolly (naast haar) en de tweeling Jeanne en Wim Voogd op het strand in Scheveningen in augustus 1917. Achterop staat geschreven: ‘De tweeling werd altijd ten voorbeeld gesteld.’
| |||||||||||
Een leven vol ‘gerucht en geweld’Beb Vuyk werd geboren op 11 februari 1905 te Rotterdam, als kind van een Indo-Europese ingenieur op een kleine scheepswerf, en stammend uit een oud geslacht van zeevaarders. Door een Madoerese grootmoeder is zij donker van uiterlijk en wordt op straat wel eens nageroepen. Zij is een wat eenzelvig kind en schreef al toen ze een jaar of tien was. ‘Prachtige gelegenheidsverzen op mijn moeders verjaardag en op de geboorte van een neefje. Niemand geloofde dat ik ze zelf gemaakt had, zo “mooi” waren ze.’ (429) Het verhaal over haar jeugd, getiteld ‘Mijn grootmoeders’, vervolgt zij wat verderop: ‘Menige avond heb ik mijn zachte bed en de brandende kachel gehaat, met mijn school en mijn jeugd, omdat zij mij scheidden van een leven dat mij volkomener leek, snel en hijgend van daden. Scheepskapitein of bosbouwer, planter of | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
gezaghebber, eens zou ik opgenomen worden in het gilde der pioniers, wier leven een vloek is en een genade van ontberingen, nederlagen en mislukte ondernemingen. [...] Voorlopig was het schrijven van verhalen de enige mogelijkheid om de beperktheid van mijn leven op school en thuis te ontkomen. Het verlangen naar een uitzonderlijk bestaan, toen voor het eerst geformuleerd, is bepalend geworden voor mijn leven. Het was een zeer ambivalent gevoel, want het ging tegelijkertijd gepaard met de angst om apart te komen staan, te vervreemden van het leven der anderen. [...] “Vuile neger, zwarte moriaan,” riepen de straatjongens in Rotterdam mij na, “blauwe liplap, Chinees!” Dan vocht ik, ik ging altijd naar school met een liniaal los in de hand. Dit schelden lag niet in de sfeer van rassendiscriminatie. In Holland is nooit rassendiscriminatie geweest. Later in “Indië” heb ik de rassendiscriminatie, wel leren kennen. “Inlands” bloed hebben in een koloniale samenleving was iets waar men niet over praten mocht, waar men vooral niet aan herinnerd wilde worden. Bij ons thuis werd er wel over gepraat en wij kinderen vonden die Madoerese grootmoeder machtig interessant. In de zeer gemengde Frans-Duitse familie van mijn moeder kwam ook Joods bloed voor. Dat was mijn moeder aan te zien, in mindere mate mijn zusje. Mijn broer had blond haar en grijze ogen, alleen in mij mendelden de trekken van mijn Madoerese grootmoeder uit. Ik was een wat uitzonderlijk kind en het naroepen op straat zette mij nog meer apart, het accentueerde mijn eenzaamheid en gaf mij een gevoel van vervreemding. [...] Java, Sumatra, de oerwouden van Borneo, de verre eilanden van de Molukken. De werelden van mijn beide grootmoeders begonnen samen te vallen; vreemd en avontuurlijk en tegelijkertijd eigen als een ver en vertrouwd vaderland. Ik was nog een kind op de lagere school met haar in vlechten en een matrozenjurk aan en toch wist ik toen al twee dingen heel zeker, ik wilde schrijfster worden en ik wilde naar “Indië”.’ (432 e.v.) Beb Vuyk vlak voor haar vertrek naar Indië, waar zij les zou gaan geven bij het opvoedingstehuis van het sog in Soekaboemi op Java, Zetten 1928.
| |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Beb Vuyk (links) met enkele andere onderwijzeressen aan boord van het ss ‘Jan Pieterszoon Coen’ op weg naar Indië, november 1929, waar zij les zou gaan geven aan het sog (Soekaboemische Opvoedings Gestichten). Op de boot leerde Beb de planter Fernand de Willigen kennen met wie zij in 1932 trouwde.
In 1929 vertrekt zij als lerares aan een huishoudschool naar Java, leert op de zeereis naar Indië haar man, Fernand de Willigen kennen - een man van gemengd Nederlands-Molukse afkomst. Hij wordt theeplanter in de binnenlanden van Midden-Java. ‘We kwamen te wonen op de verste afdeling, twee uur paardrijden vanaf het emplacement, langs de steile gladde weg, recht omhoog. Van het emplacement naar Pekalongan was het nog eens twee uur in een auto en als je in Pekalongan kwam, zaten er in de soos drie verschillende heren aan drie verschillende tafeltjes en de bioscoop was tweemaal in de maand gesloten wegens faillissement. [...] Ons huis lag duizend voet onder de top van de Kemoelan; rondom waren de bergtoppen somber van de bossen. Ik was in mijn Hollandse jeugd aan een vlak land gewend geweest, blinkend en bewegelijk van zeer veel water. In Soekaboemi, waar ik twee jaar les gegeven had, was ik gewoon de seizoenen van het jaar te herkennen aan het groen van de sawah's. Daar had ik ook het uitzicht op bergen gehad, maar blauwere en verder af, als | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Tijdens hun verloving maakte het paar een tocht met Fernands motor van Soekaboemi naar Bandoeng, ± juli 1931. Hier bij terugkeer voor het huis van mevrouw De Willigen, Fernands moeder. Zijn broer Ed steekt enthousiast de armen in de lucht.
een aangename begrenzing van de horizon. Hier hielden de bergen mij ingesloten; tussen de eentonige thee en de donkere bossen. Ik leerde paardrijden en reed de helling op naar het hoogste punt van de weg, vanwaar men heel in de verte een blinkende streep van de Javazee kon zien en 's avonds de lichten op de Karimoen Djawa-eilanden.’ (434) Door de economische crisis van de jaren dertig wordt haar man binnen een jaar ontslagen. Het jonge paar besluit in 1932 naar de Molukken te gaan, de geboortegrond van De Willigen, om daar op het eiland Boeroe een oude kajoepoetih-onderneming (een soort Eucalyptus, die vluchtige olie levert) weer rendabel te maken. De gelukkigste tijd uit mijn leven, zal zij die periode op de Molukken vaak noemen. ‘Wij woonden in de Molukken niet als vreemdelingen, maar als mensen die eindelijk thuisgekomen zijn in hun eigen streek. De familie van mijn man had jaren op Ambon gewoond, zijn moeder was een Ambonese. Zij spraken de taal van het land, het rappe Maleis van Ambon, dat nog met zeer veel Portugees en oud-Hollandse woorden is vermengd. Ze hadden gronden op Ambon en op Boeroe bezaten zij een echt Moluks huis, van gaba-gaba, de bladnerven van de sagopalm, de wanden en met een atap-dak. Wij woonden terzijde van de kampong Namlea, maar wij woonden er niet apart, wij hadden deel aan het leven der mensen daar, aan hun verdriet, hun rampen en hun feesten. We voelden ons verbonden met het volk van dit land in eenzelfde lot. Wij waren thuisgekomen in onze eigen baai. Sinjo Broertje noemden de ouderen in de kampong mijn man. We moesten er leven in primitieve omstandigheden, zonder de voorrechten der beschaving en de voordelen der techniek. We richtten ons huishouden zoveel mogelijk zelf-supporting in, we bakten ons eigen brood, we timmerden het grootste gedeelte van onze meubelen. We aten de vruchten en groenten van ons eigen erf, vingen de vissen uit de baai en schoten zelf de varkens en herten in de heuvels.’ (438) | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Beb Vuyk en haar verloofde Fernand op nieuwjaarsdag 1932. Beb is net ziek geweest en ligt aan te sterken in de zon.
In 1940 verhuist Beb Vuyk met haar twee zonen naar Java. Met vele andere Nederlanders komt zij terecht in een interneringskamp. Er volgen jaren van honger, armoede en ontberingen. ‘Toen in september 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak wist ik dat miljoenen van mijn generatie vroegtijdig zouden gaan sterven en dat dat ook ons lot kon worden. Berlijn, Warschau, Londen en Parijs mochten ver van ons bed zijn, Tokio lag wereldwijd gezien tamelijk dichtbij. In de Molukse zeeën en baaien spioneerden Japanse vissersschepen. Ambon werd zwaar versterkt. Wij zelf leverden hout daarvoor aan de genie en op ons eigen Boeroe werd een militair vliegveld aangelegd. In de volgende twee jaar kwam de oorlog met de nederlagen van de geallieerden stap voor stap dichterbij. Pearl Harbour en de val van Singapore beslisten ons lot. Tijdens mijn hele kamptijd heb ik mij gerealiseerd dat ik niet de enige was die dit onderging. Als we alleen maar het naakte lijf konden redden moesten we ons tot de bevoorrechten van onze generatie rekenen.’ (Vuyk, 1989, 7) Na het einde van de oorlog in Zuidoost-Azië in 1945 blijft Beb Vuyk op Java en werkt ze als journaliste mee aan een reeks Nederlandse en Indonesische dag- en weekbladen; zij moet, als ooggetuige, vaststellen: ‘Het einde van de oorlog voerde nieuwe gruwelen aan in onze onmiddellijke omgeving. De revolutie en de moorden die ermee vergezeld gingen, twee politionele acties en het optreden van Westerling in Zuid Celebes, met daarna de interne Indonesische zaak van de communistische opstand in Madioen, de Ambonopstand, waarbij een zoon van oom Heintje door de regeringstroepen werd doodgeschoten en een neef van mijn man door de rms-opstandelingen op de afgrijselijkste wijze werd vermoord. Deze gruwelen werden niet door vreemdelingen en vijanden, door Duitsers of Japanners, bedreven, maar door eigen verwanten, Hollanders en Indonesiërs.’ (444) In 1958 moet Beb Vuyk - inmiddels Indonesische geworden - als opponent van het bewind van president Soekarno het land verlaten, en vestigt zij zich in Loenen aan de Vecht. ‘Wij | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
Eerste blad van het manuscript ‘Vele namen’ dat in 1932 in De Vrije Bladen werd gepubliceerd. Later werd het verhaal opgenomen in de bundel De wilde groene geur van het avontuur (1941).
transcriptie: Vele Namen / door Beb Vuyk / Hanks vader is een Indo en een verbit- / terd man, sedert de verwachte be- / vordering is uitgebleven en een jong / Hollander, nog niet lang op de on- / derneming, benoemd werd. Hij heeft / naar een oorzaak gezocht, doch / zich zelf geschikt bevonden, ijverig / en met vreugde voor het werk; er / is geen enkele reden dan de kleur, / de Indo gepasseerd en de totok benoemd. / Deze verdenking is origineel noch / onwaarschijnlijk, het is een / oude eentonige aanklacht, nochtans // nimmer in het / openbaar geuit: Een Javaansche / grootmoeder en een getinte huid / zijn de oorzaak van duizend / minderwaardigheden. | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
Van 1929 tot en met 1932 werkte Beb Vuyk op het sog in Soekaboemi. Hier vertrekt zij met zo'n dertig meisjes uit het tehuis naar een vakantiekamp op de onderneming Parakan Salak. ‘Voor tante [een van de andere leidsters van het sog] en mij was er net plaats, maar voor onze beenen niet, die hingen over het randje. Parakan Salak is 1½ uur rijden. We waren vrij stijf’, schrijft Beb Vuyk in het onderschrift.
kwamen naar Holland, maar niet als spijtoptanten, maar omdat hier onze beide zoons studeerden en ik mijn bindingen met taal en literatuur behouden had, in Nederlandse tijdschriften was blijven publiceren en bij Nederlandse uitgevers uitgaf en een deel van onze oude vriendengroep ons opwachtte. Voorlopig wonen we hier niet in een stad en ook niet in een dorp, maar terzijde ervan in een boot op het open, altijd bewegelijke water, dat het beste deel van dit land is.’ (445) In 1981 (zij is dan vijfenzeventig jaar oud) reist zij met haar man voor het laatst naar het ‘Vaderland in de verte’ en gaat terug naar de Molukken, naar het eiland Boeroe, eens decor voor ‘die gelukkigste tijd uit mijn leven’. ‘Niet uit nostalgie, maar om onze oude wat pijnlijke botten aan de zon te verwarmen. En niet minder om de vereenzaming van de oude dag - die toeslaat als het winteren gaat - te verdrijven door het weerzien van zoveel | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Ter gelegenheid van het huwelijk van Beb en Fernand op 26 mei 1932 trad de fanfare van het jongenshuis van her sog op. Beb roert de grote trom, Fernand kijkt rokend toe. Na de bruiloft ging Beb met haar man mee naar de theeplantage Pagilaran (Midden-Java).
vrienden uit goede en kwade dagen. Bij hen weer de eenheid te voelen in verscheidenheid.’ (Vuyk, 1983, 5)
In haar huis in Loenen aan de Vecht maakt de schrijfster de balans op van haar tropenjaren, de intense verhouding met land en volk van Indonesië en de plaats die zij inneemt in de Indisch-Nederlandse letterkunde. ‘Ik heb veel meer dan Maria Dermoût midden in de Indonesische wereld geleefd. Midden tussen de bevolking. Wij trokken op met boeven, schurken en de laagste groepen van de bevolking op Boeroe. Ik neem een heel eigen plaats in. Immers, ik ben de enige van de Indische auteurs, die niet uit nostalgie schrijft. De zaak is: ik schrijf over wat mijn ogen zien, en wat mijn hart beroert. Eigenlijk is al mijn werk autobiografisch. Er is geen verhaal, waarin ik niet voorkom, voor zover ik weet... Eigenlijk ben ik net zo'n schrijver als Isaak Babel. Die kon ook alleen maar schrijven over wat hij zelf had meegemaakt en hij schreef trouwens ook alleen novelles.’ (Drayer en Van Soest, 1985, 9, 10) | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Beb en Fernand de Willigen met de mandoers, de opzichters van de afdeling Kajoe Landak van de theeplantage Pagilaran, 1932. Voor deze afdeling droeg Fernand de verantwoording.
| |||||||||||
Java - terugkeer en vervullingHet eerste ‘grote’ boek dat geheel in Indonesië speelt, Duizend eilanden (1937), is - in romanvorm - de weergave van haar eerste tijd op Java, die ze op de theeonderneming doorbrengt. De kritiek was destijds verdeeld, maar door het lezend publiek wordt het boek enthousiast ontvangen en moet het binnen korte tijd driemaal worden herdrukt. Du Perron zegt er onder meer over: ‘Als men hem uit heeft, blijft men zitten met de nasmaak van iets voorlopigs. Beb Vuyk moest een vervolg schrijven, ons vertellen wat er verder gebeurde met haar twee jonge planters, ná hun nederzetting op Pulau Lima. Misschien zouden de twee boeken later dan heruitgegeven kunnen worden als één normale roman, waarin het nu verschenene een veel juister plaats zou innemen als eerste episode. Haaf belofte van duizend eilanden is werkelijk niet bevredigend afgelost door wat vage rêverieën over een jeugd daar doorgebracht en een - overigens voortreffelijk - slothoofdstuk over een reis naar die streken.’ (Du Perron, 192) | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Beb en haar man bij de kachel in hun huis op Kajoe Landak. Doordat de plantage in de bergen gelegen was, kon het er vrij kil zijn.
Een van de jonge theeplanters, Carl van Waerlaarden, is een Indo-Europeaan - met hart en ziel vergroeid met land en volk van Indonesië - en heeft moeite zich staande te houden in het blanke gezelschap om hem heen. Hij wordt dan ook door de Britse hoofddirectie na vijf maanden ontslagen. Het is de tijd dat veel buitenlandse concerns kleine ondernemingen op Java opkopen, samenvoegen met andere, of op zijn minst drastische reorganisaties doorvoeren. De Carl uit Duizend eilanden lijkt sterk op de figuur van Hank uit de novelle Vele namen. Ook hij is een man die gepasseerd wordt door een blanke collega vanwege zijn bruine huid, die ‘bron van duizend minderwaardigheden’. Maar deze problematiek speelt in de roman nog geen uitgesproken rol en is ondergeschikt aan het verhaal van een ‘groots en meeslepend leven’ op de berghellingen van Midden-Java. In haar vroege werk is dát aspect nog van doorslaggevende betekenis. | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Beb met Manis (= zoet, lief) op de theeplantage Pagilaran (Midden-Java), 1932. Hier leerde zij paardrijden. Manis was een kruising tussen een Javaans en een Australisch paard en erg tam.
| |||||||||||
De Molukken, waar het laatste huis van de wereld stondNa het ontslag op Java reizen Beb Vuyk en haar man naar het eiland Boeroe in de Molukken waar zij gedurende zes jaar het échte pioniersbestaan zullen leiden, een leven ‘wit van eenzaamheid, maar volkomen onafhankelijk’. Het tweede ‘Indië-boek’ wordt een verslag van haar leven op het eiland Boeroe in - wat zij noemt - het laatste huis van de wereld. Het boek met die titel - ditmaal zonder het predikaat ‘roman’ op de titelpagina - verschijnt in 1938 en zal door velen tot op de dag van vandaag haar beste werk worden genoemd. Het boek is - veel meer dan het relaas van de theeplanters op Java - een loflied geworden op het avontuur en geeft een zeer waarheidsgetrouw beeld van het leven op de kajoepoetih-onderneming, zonder literaire ‘verfraaiingen’. Haar boeken over de Molukken zijn wel eens ‘sociologisch’ van karakter genoemd. Het leven van alledag van de Molukse bevolking wordt uiterst gedetailleerd beschreven met zeer veel oog voor de zeden en gebruiken van de plaatselijke bevolking. Alles krijgt in Het laatste huis van de wereld een plaats in het leven: de gecompliceerde bereiding van de kajoepoetih-olie, de visvangst op zee, de verkoop van de vis op het strand, de krokodillen in hun ‘krokodillengaten’, het interieur van een Chinees dorpswinkeltje, tot de koninginnedagviering op het eiland Ambon toe. Zij vormen te zamen het decor voor een bijzonderlijk avontuurlijk leven, als was het ‘een tocht met een lekkende prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een stervend dier’. Een leven - zij kan het niet genoeg benadrukken - ‘licht door de genade van het avontuur’. Haar tweede boek over de Molukken, Het hout van Bara, verschijnt ten gevolge van de tweede wereldoorlog pas in 1947 en heeft opnieuw als centraal thema het leven op de Molukken, ditmaal de ontginning van een houtaankap-perceel bij Tasela in het binnenland. Het boek wordt nu wel nadrukkelijk ‘roman’ genoemd en werkt met | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Begeleidende brief van Beb Vuyk aan N.A. Donkersloot bij het eerste hoofdstuk van Duizend eilanden dat zij hem op 9 april 1933 ter lezing opstuurde. Donkersloot was vanaf 1930 onder de naam Anthonie Donker redacteur van Critisch Bulletin. Sinds eind 1932 woonde Vuyk in het afgelegen Namlea (Boeroe) met haar man Fernand die een verwaarloosde onderneming van 800 hectare voor kajoepoetih-olie weer rendabel trachtte te maken. Deze etherische olie wordt voornamelijk gebruikt in de farmaceutische industrie.
transcriptie: Namlea, 9-4-32 [moet zijn 33] / Hooggeachte Dr Donkersloot, / Heden gewerd mij / Uw brief d.d. 1-2-33. Hierbij ingesloten zend / ik U het eerste hoofdstuk van een kleine ro- / man, die waarschijnlijk ‘Duizend Eilanden’ / zal heeten. Sedert het einde aan het vorige / jaar is mijn man ontslagen en wonen wij / op een kleine bezitting in dit afgelegen deel / van de wereld en heb ik het druk met de / beslommeringen en het gewone werk van alle / dag. Bovendien verwachten wij de volgende / maand one eerste babij, zoodat ik niet weet / wanneer ik dit werk voleindigen zal. / Echter, schrijven kan ik toch niet laten, / het is dus alleen de kwestie dat ik / absoluut geen tijd kan bepalen, waarop ik / U het heele manuscript zou kunnen zenden. / Ook hoop ik dat het werkelijk een roman zal / worden. ‘Vele Namen’ werd ook als roman / ontworpen. Ik werkte er drie jaar aan en het / kwam uit als novelle. Ik werk ontzettend / moeilijk met veel correcties en veranderingen / en soms laat ik alles weken liggen omdat / mij alle geloof erin ontbreekt. / Hoe lijkt U dit eerste hoofdstuk? / [...] | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Het huis aan de baai in Namlea waar Beb en Fernand na aankomst op Boeroe in trokken. In het boek Het laatste huis van de wereld (1939) doet Beb Vuyk verslag van haar verblijf op Boeroe: ‘de allerprimitiefste vorm van leven: het zelf gebakken brood en de zelf geteelde groente, het zelf gemaakte meubilair en de zelf gevangen vissen; ziekte en de vrees voor de dood in zijn pijnlijkste vorm, de naaste dokter een dag varen ver en eens in de twee weken bereikbaar.’ (160)
gefingeerde namen en locaties. De familienaam van de schrijfster, De Willigen, wordt in het boek Hilligen, het Boeroe wordt Bara. In het boek speelt een conflict met het Binnenlands Bestuur een hoofdrol; door de schrijfster ‘een onrecht dat ons eenzaam, wrokkend en opstandig maakt’ genoemd. Het conflict dat als een simpele burenruzie begint, neem later groteske vormen aan. Maar de kiem van het treffen wordt al eerder gelegd in het slot van Het laatste huis van de wereld, waarin Beb Vuyk schreef: ‘Helaas was mijn man zo onervaren om een Resident der Molukken op zijn woord te geloven.’ De man in kwestie is daar zeer gebelgd over en als zijn opvolger ter ore komt dat de schrijfster een nieuw boek aan het schrijven is, waarin mogelijk het conflict met het hoofd plaatselijk bestuur een rol zal spelen, krijgt zij een waarschuwing. Zelf zegt zij er achteraf over: ‘Nog voor ik aan het eerste hoofdstuk begonnen was, kregen we via die nieuwe bestuursambtenaar een officiële waarschuwing van de nieuwe resident van de Molukken (ambtenaren en militairen werden om de twee of drie jaar overgeplaatst). Ook die resident was een aardige man die mij, toen ik hem voor het eerst op Ambon ontmoet had, complimenteerde met mijn Duizend Eilanden, dat hij niet alleen voor zichzelf had gekocht, maar ook had aangeschaft voor de gewestelijke bibliotheek. Daarna pas was Het laatste Huis van de Wereld verschenen. Tot onze verbazing kregen wij nu te horen dat hij erover gedacht had om tegen mij een strafvervolging in te stellen in verband met de belediging van zijn voorganger. Hij had tenslotte besloten daar niet toe over te gaan maar liet mij wel waarschuwen dat als ik een boek schreef, waar beschuldigingen tegen ambtenaren in werden geuit, die ik niet kon bewijzen, er een strafvervolgingen zou worden ingesteld.’ (Roggeman, 1985/4) Het leven op het Molukkeneiland wordt in deze roman aanzienlijk minder groots en meeslepend ervaren dan in Het laatste huis van de wereld. Op de eilanden, waar het leven zich vaak paradijselijk voordoet, heersen - zo moet Beb Vuyk vaststellen - mensen die ‘het leven ondraaglijk maken aan Indonesiërs en Europeanen’. In dit boek gaan de dominante factoren uit de analyse van de theoloog Verkuyl: wrok, ergernis en wantrouwen aan de kant van de gekoloniseerden, | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
en machtsmisbruik, onwil en onbegrip aan de kant van de kolonisators, de boventoon voeren. Opnieuw is Hank - de Indo uit haar eerste verhaal - in een wat andere vorm prominent aanwezig, maar ook voor het eerst een Indonesiër, een intellectueel, een huisarts. Deze ‘dokter Djawa’ - opgevoed in een oosterse traditie en westers geschoold - wil in het conflict geen keuze doen. Door zijn uiterst kwetsbare maatschappelijke positie is hij niet in staat ‘kleur’ te bekennen. Dat meeleven met hen die in een koloniale maatschappij door de heersende elite geslachtofferd worden, zal in het latere werk van de schrijfster een steeds grotere rol gaan spelen. Over haar jarenlange verblijf op de Molukken gaan ook de verhalen ‘Way Baroe’, ‘Journaal van een prauwreis’ en ‘De jager en het schietgeweer’. In de eerstgenoemde verhalen overheerst nog de vreugde van het pioniersbestaan - ergens ver weg ‘in een blauwe baai der dromen’, maar in ‘De jager en het schietgeweer’ is de jager een donkergetinte Indo, opnieuw gekwetst door de ‘duizend minderwaardigheden’. Het is een man die aan het einde van een biecht over zijn eigen leven die gekwetstheid in een vlaag van Selbsthass als volgt verwoordt: ‘“Traditionele Indo-beroepen heb ik verworpen, ik wilde zeeman worden om te bewijzen dat ik kon wat een Hollander kan. Nu vaar ik een jaar als kapitein en ze willen me weg hebben. Ze zeggen dat ik niet deug voor de nieuwe verhoudingen, dat ik me niet kan aanpassen. Ik wens me niet aan te passen, ik wil geen aap-wat-heb-je-mooie-jongen spelen tegenover die zwarte kerels, die slome indolente Aziaten met hun stomme zwarte smoelen. Het blanke ras is superieur, dat hebben de Hollanders hier driehonderd jaar geleden bewezen, maar nu willen zij niet meer vechten. Misschien zit het hem daar in. Ze zijn zo superieur dat ze niet meer vechten kunnen.” Zijn stem sloeg weer hoog en schel uit. Dit was geen gesprek meer, maar een reeks onsamenhangende kreten van pijn en verbijstering, uitgeschreeuwd door een geteisterd, radeloos, verbitterd man. Beb met haar eerste zoon, de naar Andersen genoemde Hans Christiaan die op 17 mei 1933 werd geboren. Omdat er geen doleter was op Boeroe ging Beb voor de bevalling naar Ambon. Toen ruim een jaar later, op 17 oktober 1934, een tweede zoon Rudi werd geboren, was er geen geld voor het ziekenhuis op Ambon. Rudi kwam daarom zonder medische hulp in Namlea ter wereld; Fernand trad als vroedvrouw op.
| |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
“Waarom antwoordt u mij niet?” hoorde ik hem weer zeggen, of misschien hoorde ik hem niet, had hij niet opnieuw de vraag herhaald, maar resoneerde deze nog steeds in mijn oren. Toen ging ik over in zijn eigen primitieve terminologie en zei: “Wat hebt u tegen die zwarten, kapitein, u bent toch zelf ook zwart?” Zo verstond hij het. Zijn antwoord schokte mij als een explosie. Hij vatte het vel van zijn onderarm tussen duim en wijsvinger en schreeuwde, maar niet naar mij, met het hoofd ver naar achter geworpen het heelal toekrijsend: “Dit zwarte vel, mijn eigen vel dat ik zou willen afscheuren. Het is de Aziaat in mijzelf die ik haat.”’ (404 e.v.) Maar de Indo-Europeaan uit het vooroorlogse Nederlands-Indië kan, na 1941, bij de keuze voor een eigen identiteit niet meer aan de zijlijn staan. Want het zijn in concreto de Japanse legers die in 1942 de Indo-Europeanen dwingen tot een keuze, die, wat dat aangaat, bepalend zal zijn voor hun hele verdere leven. Poserend met een buitgemaakt wild varken. Zittend op de voorgrond Fernand, achter hem met hoed Hindje, die in Het laatste huis van de wereld onder de naam Heintje voorkomt. In de kinderstoel kijkt de oudste zoon Hans toe, Namlea ± 1933.
| |||||||||||
De Japanse inval - angst en vernederingOp 8 maart 1942 capituleert het Koninklijk Nederlands-Indische Leger en heeft het keizerlijke Japanse leger het in de vroegere Nederlandse kolonie voor het zeggen. Al na een jaar, schrijft Beb Vuyk, zijn ‘alle verhoudingen ondersteboven geraakt in een soort schemertoestand, veroorzaakt door angst en vernedering’. Een groot deel van de ‘volbloed’ Europeanen is dan in internerings-kampen bijeengedreven. De meeste ‘halfbloed’ Europeanen bevinden zich - in betrekkelijke vrijheid - buiten de kampen, maar vrijwel zonder middelen van bestaan en ook daar beginnen honger, | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
armoede en terreur steeds meer het maatschappelijk leven te beheersen. De loyaliteit van de Indo-Europeaan wordt zwaar op de proef gesteld en hij zal worden gedwongen tot een keuze, die zijn verdere leven ingrijpend zal veranderen. Het is Beb Vuyk, die als een van de eerste schrijvers van de Indisch-Nederlandse letterkunde dit uiterst belangrijke kiezen voor de ‘eigen’ bloedgroep tot onderwerp van een literair werk maakt. De verhalen ‘Huize Sonja’ en ‘Ngawang’, die in 1969 verschijnen onder de titel De eigen wereld en die andere, gaan over die keuze en geven beter dan in al het vroegere werk van de schrijfster haar visie op de positie van de Indo-Europeaan weer. ‘Ngawang’ is de geschiedenis van twee jonge Indo-Europese vrouwen, zusters, die, nadat hun echtgenoten door de oorlog zijn verdwenen, voor het besluit staan: óf zich te laten interneren met de volbloed vrouwen, óf de zijde te kiezen van hun Indonesische moeder en terug te vallen op die ‘bruine’ tak van de familie. Die moeder in het verhaal woont in een oud huis, half steen, half blik, ver van de wereld in een dessa achter Soekaboemi. Zij is het weliswaar, over wie je in het vooroorlogse Nederlands-Indië nooit praatte en die je het stigma van de duizend minderwaardigheden had bezorgd, maar die in 1943 een veilige haven betekent in tijden van een ‘bijna tastbare angst, die in de lucht hangt’. | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
Oudste zoon Hans in de kali bij het bamboehek dat de krokodillen moest tegenhouden, 1936. Aan ‘het onbekommerd baden’ kwam plotseling een eind toen een van de bedienden 's avonds bijna op een krokodil trapte die onder het bamboehek door was gekomen.
Beb Vuyk weet maar al te goed waar zij over spreekt. Zelf wordt zij, enkele maanden na de Japanse inval, door de Kempetai, de Japanse militaire politie, enige weken vastgehouden en verhoord. Slechts in één verhaal wordt aan die gebeurtenis gerefereerd: ‘“U bent ter dood veroordeeld,” schreeuwde de Japanse kapitein haar toe. Hij wierp zijn revolver op tafel en trok zijn zwaard. “Op welke manier zullen wij u terecht stellen, u mag zelf kiezen, revolver of zwaard.” En toen ze niet antwoordde, ze was meer verbaasd dan bang op dat moment, had hij haar achterharen omhoog getrokken en het plat van zijn zwaard in de hals gelegd. Het voelde ijzig koud aan en vanuit die smalle streep drong de koude haar lichaam binnen. “Toen drong hem de doodskou in het lijf.” Het was een regel uit een gedicht, maar zij wist niet meer van wie. Het is niet waar, dacht ze, hij speelt komedie, dat behoort bij de zenuwbehandeling. Er | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
De krokodil die een einde maakte aan het baden in de kali. Het beest kon slechts met de grootste moeite worden gevangen: een stalen haaiehaak met aas beet hij af en loden kogels schampten af op de hoornige huid. Gegroefde kogels brachten uitkomst: ‘Deze keer is het geweer geladen met gegroefde kogels, die dwars door de pantserhuid tot het hart doordringen. De krokodil verheft zich op zijn korte voorpoten, loeit als een stier en spert zijn ontzaglijke bek open.’ (215) Namlea, 28 juli 1936.
gaat niets gebeuren! Ze was niet bang en kon helder denken, het was de koude van het metaal die tot het ruggemerg doordrong en van daar uit terugkaatste, die haar beven deed. Hij streek het zwaard langs haar achterhoofd naar boven en trok het toen terug, het losjes in de hand houdende.’ (395) Die ijzige koude van het Japanse zwaard zal haar nog tientallen jaren blijven achtervolgen, want in vraaggesprekken weigert zij nog altijd zeer beslist om over die tijd bij de Japanse Kempetai te spreken. ‘Ik wil nog wél praten over de dood van mijn zoon, of van mijn man, maar niet over díé tijd’, zal ze bij herhaling verklaren. | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Het kajoepoetih-blad wordt na de pluk naar de ketel gebracht waar het eerst wordt gewogen, voordat men via een langdurig distillatieproces de olie uit de bladeren haalt. Hier Fernand, die het blad van de plukkers in ontvangst neemt en weegt. Links Hans, zijn zoontje.
| |||||||||||
De jaren achter prikkeldraadBeb Vuyk doet in 1942 als Indo-Europese een keuze voor de Europeanen en laat de poorten van het interneringskamp achter zich sluiten. Met twee jonge kinderen begint ook voor haar die lange gang langs vele kampen waar de situatie - naarmate de Pacific-oorlog steeds verder in het nadeel van Japan verloopt - almaar slechter wordt. Maar voor haar, die op het eiland Boeroe jarenlang de ‘aller-primitiefste vorm van leven’ had geleefd, verlopen die eerste interneringsjaren tot eigen verbazing en verontrusting ‘tamelijk gelukkig’, schrijft zij. Van de jaren achter prikkeldraad doet zij verslag in het boekje Kampdagboeken, dat najaar 1989 verschijnt. Het is een bundeling van drie op zichzelf staande verhalen, aangevuld door dagboek-fragmenten en aantekeningen. Omslag van het in 1939 bij uitgeverij W. de Haan nv uitgekomen Het laatste huis van de wereld. De illustratie is van Thomas Nix. In 1942 kreeg Vuyk voor dit boek de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs toegekend, die door de oorlogsomstandigheden pas in 1947 werd uitgereikt.
| |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Beb Vuyk met haar jongste zoontje Rudi in Nederland, 20 oktober 1937. ‘Ik reis naar Europa met de beide jongens en ben een kind in het huis van mijn vader, maar mijn moeder is gestorven en geen reis gaat ver genoeg, dat ik tot haar kan terugkeren...’ (244)
De drie verhalen zijn stuk voor stuk sobere vertellingen over drie Europese vrouwen, die eens in betrekkelijke welstand in de koloniën leefden en nu alles in het werk moeten stellen om zo ongeschonden mogelijk de Japanse kampen te overleven. De dagboekfragmenten zijn kale, en vooral afstandelijke notities over de manier waaróp moest worden overleefd en hebben vooral het karakter van klinische opmerkingen. Op 5 juli 1945 noteert zij: ‘Iedere dag worden nieuwe patiënten naar het ziekenhuis gedragen, iedere week is er een begrafenis. We weten dat het einde van de oorlog in zicht is.’ (Vuyk, 1989, 97) Maar als dat einde zich zes weken later ook daadwerkelijk aandient, moet zij ervaren dat de atoombom wel de redding heeft gebracht voor miljoenen burgers en militairen in Zuidoost-Azië, maar dat, schrijft zij, ‘voor miljoenen anderen opnieuw een oorlog uitbreekt, die door geen van beide partijen oorlog wordt genoemd, maar “vrijheidsstrijd” en “politionele acties”, maar die dieper in mij kerfde dan de drie jaren in de Japanse kampen’. (Vuyk, 1989, 47) | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Brief van Beb Vuyk aan E. du Perron waarin zij hem een ruzie met de Gezaghebber van het Binnenlands Bestuur uit de doeken doet. De ruzie ontstond naar aanleiding van het feit dat een van Vuyks eenden met kapotgeslagen poten werd aangetroffen op het erf van de Gezaghebber. Zij zou de kwestie verwerken in Het hout van Bara (1947).
| |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
De Indonesische revolutie - verhaal van een ooggetuigeDat het Beb Vuyk ernst is met die laatste uitspraak blijkt meteen al uit het eerste verhaal van haar hand, waarin de Indonesische revolutie een prominente rol speelt. Het is het ‘Verhaal van een toeschouwer’ in een bundel met de titel Gerucht en geweld uit 1959. Dat verhaal, dat de ‘ontzettende dingen’ de revue laat passeren die ze heeft zien gebeuren ‘in dat ene jaar na de oorlog’, is een hoogtepunt in haar naoorlogse werk. Moest de schrijfster al eerder vaststellen dat de oorlog op barbaarse wijze mensen kon slachtofferen - in de oudtestamentische zin van het woord met wraak en vergelding altijd op de achtergrond -, nu moet zij in de verhalenbundel ook vaststellen dat die wreedheden tegen de menselijkheid aan béíde zijden van de demarcatielijnen worden bedreven. Enerzijds in naam van een regering die zich beroept op het ‘explosieve elan’ van de revolutie, en anderzijds in naam van een regering die zegt dat zij om rust en orde te doen wederkeren soms ‘onmenselijk hard’ moet optreden. In twee verhalen in Gerucht en geweld is niet alleen wraak maar ook verraad een meedogenloos uitvloeisel van het krijgsbedrijf, namelijk in ‘Full of sound and fury’ en ‘De laatste waardigheid’. In het laatste verhaal is de pleger van verraad een Indonesisch arts, die wil samenwerken met het Nederlands-Indische gouvernement en voor die daad van collaboratie door zijn eigen mensen op afschuwelijke wijze wordt afgestraft. In het eerste verhaal is de gewezen Indonesische verzetsstrijder een man die zich een heldenrol toedicht bij een aanslag op een Nederlands regeringsgebouw, maar die achteraf zelf de ‘verrader’ blijkt te zijn geweest. Kortom, ook in een vrijheidsstrijd met hoge idealen zijn er ‘eigen’ mensen die voor de ‘anderen’ - de vijand - werken, want niets is zo ongewis als de motieven voor verraad. Voor Beb Vuyk bestaat geen ‘eigen’ wereld en die ‘andere’. Ook het gebruikelijke antwoord op verraad - wraak - is voor haar figuren niet altijd sluitend, alIllustratie van Thomas Nix bij Het hout van Bara (1947). In tegenstelling tot in Het laatste huis van de wereld (1939) werkte Beb Vuyk hier met gefingeerde namen en locaties.
| |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
Kaartje van Fernand, gevangen in een Japans kamp op Java, aan Beb en baar zoons. De kaart kwam na allerlei omzwervingen bij haar terecht. Achterop staat: ‘Merry Christmas and Happy New Year. Best Wishes and greetings to family and friends. Love to you and the boys. Fr.’ Later werd Fernand naar Thailand getransporteerd om daar tot het einde van de oorlog aan de Birmaspoorweg te werken. Beb en haar zoontjes verbleven gedurende de oorlogsjaren in verschillende Japanse interneringskampen op Java.
lijkt het credo van Beb Vuyk vaak de uitspraak te zijn van de psalmdichter: ‘Die met geweld zijn naaste durft bevechten, blijft steeds gehaat, tot hem de wraak verslindt’. Bij geen andere Indische schrijver over oorlog en verzet is het vijandbeeld zo ondergeschikt gemaakt aan de verschrikkingen van de oorlog zelf. Wie is mijn vijand eigenlijk, lijkt Bep Vuyk zich af te vragen: ‘Is het een Japanner, een Nederlander, een Indo, een Indonesiër, een Ambonees?’ Als zij dan toch een keuze moet doen - wat zij jarenlang, als journaliste van de progressieve pers met een grote dosis moed heeft gedaan -, dan kiest zij uiteindelijk voor het Indonesisch nationalisme. Want de Indonesische revolutie wilde op zijn minst een einde maken aan het - op rassenverschillen gebaseerde - koloniale stelsel, waarin de blanke het uiteindelijk voor het zeggen had, de wat minder blanke wat minder, en de bruine mens te gehoorzamen had. Haar keuze voor de Indonesische nationaliteit dient in dát licht te worden bezien. | |||||||||||
Weerzien met het ‘vaderland in de verte’In de maand december 1981 bezoekt Beb Vuyk het eiland Boeroe, vijftig jaar nadat zij er voor het eerst voet aan wal heeft gezet. Zij reist terug naar de baai van Namlea - de plek waar op een verlaten kajoepoetih-onderneming eens ‘het laatste huis van de wereld’ stond. Het echte ‘laatste huis’ bestaat niet meer. Het Japanse leger gebruikte het als benzine-opslagplaats tot een Amerikaans lucht-bombardement het in 1944 geheel verwoestte. Maar een aantal mensen, die zij in de gelukkige Molukkentijd heeft leren kennen, leeft in 1981 nog. Bij Nanni, de zoon van oom Heintje, die wij nog uit haar vroegere werk kennen, zal zij logeren in het halfsteens huis, dat vijftig jaar geleden werd opgetrokken als gastenhuis. Zij wordt opgenomen in het gezin van Nanni en zijn vrouw Pau, hun drie zoons, schoondochters en vele kleinkinderen. Dagelijks zal zij er getuige van zijn hoe zo'n hechte familie in het huidige Indonesië leeft en werkt. Zij heeft verslag gedaan van haar laatste verblijf op de Molukken in het boekje Reis naar het ‘Vader- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Portret van Beb Vuyk gemaakt door Elizabeth Rietveld in een van de gevangenenkampen op Java, 27 april 1945. De tekening werd gebruikt voor het omslag van Kampdagboeken (1989). Tekening met pastelkrijt
land in de verte’, dat in 1983 uitkwam. Het hoort in zekere zin thuis in de categorie ‘terugkeer-boeken’, maar dan zonder een zweem van nostalgie en het najagen van paradijselijke herinneringen. Integendeel, Beb Vuyk probeert bijna het omgekeerde: zij projecteert het Boeroe van nu, waar veel geld verdiend wordt - ‘Nanni en Pau zijn veel welvarender dan hun ouders ooit zijn geweest,’ schrijft zij - tegen het Boeroe van toen - het laatste huis aan de einder van de wereld. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Niet uit nostalgieHet literaire werk van Beb Vuyk, dat zo hecht verweven is met haar eigen leven, heeft altijd kunnen rekenen op grote belangstelling van de media. Haar boeken zijn vrijwel altijd op ruime schaal besproken en de schrijfster heeft in talloos veel vraaggesprekken een keur van prikkelende uitspraken gedaan over de haat-liefde verhouding tussen Nederland en Indonesië. ‘Nederland heeft nooit iets van Indonesië begrepen’, is een van haar befaamde uitspraken. (Nieuwe Rotterdamse Courant, 29 november 1969) Toch heeft de kritiek op haar werk - ook de lovende - door de loop der jaren heen een wat sjabloneachtig karakter gekregen. Nog steeds komt men in recensies dezelfde karakteriseringen tegen, die al voor de oorlog gebezigd werden bij de besprekingen van haar eerste romans. Het is de vraag of de schrijfster daarmee recht wordt gedaan. Haar vroege werk, met name Duizend eilanden en Het laatste huis van de wereld, werd volgens veel critici van toen beheerst door twee hoofdzaken: de verrukkingen van het pioniersbestaan ver van de bewoonde wereld, en de angsten en wreedheden die nu eenmaal inherent zijn aan zo'n avontuurlijk bestaan. Het zijn die twee wezenskenmerken van haar eerste boeken, die nog steeds vaak van toepassing worden verklaard op haar latere werk. Ook in veel vraaggesprekken wordt naar die twee plechtankers van haar schrijverschap geïnformeerd, als men Beb Vuyk haar leven en werk wil laten ‘duiden’. Ten onrechte, meen ik, want, zoals ik heb aangetoond, is vooral in Het hout van Bara een geheel andere ontwikkeling te bespeuren. Was het Molukse eiland in Het laatste huis van de wereld nog de vervulling van een lang gekoesterde droom, in de ‘vervolgroman’ lijkt die droom naar de achtergrond te zijn verschoven. Men zou kunnen zeggen dat het eerste boek een verslag is van de ‘beleving’ van het Molukse eiland en het tweede een verslag van het ‘leven’ op Boeroe. Dat laatste betekende in het vooroorlogse Nederlands-Indië altijd een leven waarin de dominante factoren‘Voor Hans van mammy’, Djakarta december 1952. Na de soevereiniteitsoverdracht kozen Beb Vuyk en haar man voor de Indonesische nationaliteit. Beb Vuyk stuurde deze foto vanuit Indonesië naar Nederland waar haar beide zoons studeerden. Vanaf 1946 deed zij veel journalistiek werk. Zij schreef onder andere voor het Indonesische dagblad Indonesia Raya. Bovendien zat zij van 1950 tot 1952 in de redactieraad van Oriëntatie.
| |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
De jury van een Unileverprijsvraag - bestaande uit Beb Vuyk (midden), Zus Dia (rechts; vrouw van Mohammed Dia, redacteur van Merdeka) en een Chinese vrouw - bekijkt de ingezonden rijmpjes en slagzinnen, Djakarta ± 1957
In 1948 verscheen bij C.V. Uitgeverij v/h C. de Boer Jr. in Amsterdam het kinderboek De kinderen van Boeton Leon. Beb Vuyk droeg dit boek op aan haar zoons: ‘Voor mijn jongens Hans Christiaan en Ru de Willigen, op school in Holland.’ Omslag: B. Noeffah
van het kolonialisme - wrok, wantrouwen en ergernis aan de ene kant, en onbegrip, onwil en onmacht aan de andere - de boventoon voeren. Het zijn die dominante factoren van Verkuyl, die gaandeweg een steeds sterkere rol gaan spelen in het latere werk van Beb Vuyk en de verhalen in de bundel Gerucht en geweld een geweldige zeggingskracht geven. Zelf zegt zij erover: ‘“Verhaal van een toeschouwer” is het belangrijkste. Hiermee zet een nieuwe periode in mijn werk in dat daardoor zeer verschilt van wat ik vóór de oorlog schreef. Het is minder lyrisch, alleen nog maar hier en daar in de natuurbeschrijvingen. In de drie romans die geen romans zijn ben ik zelf de hoofdpersoon, in de vermomming van Ab Daalders, onder mijn eigen naam of onder de schuilnaam van Eli. In “Verhaal van een toeschouwer” ben ik ook aanwezig in de | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
De motorklippet Almayer's Folly in Loenen a/d Vecht waar Beb en Fernand zich vestigden, nadat zij in 1958 Indonesië hadden verlaten. Aangezien zij slechts met veel moeite een tijdelijke verblijfsvergunning voor Nederland hadden kunnen krijgen, besloten zij een boot te kopen, zodat zij die bij eventuele uitzetting mee zouden kunnen nemen. Almayer's Folly is de titel van een roman uit 1895 van Joseph Conrad, een van Beb Vuyks favoriete schrijvers.
vermomming van een man. Naar het voorbeeld van Conrad werk ik met een “narrator”, de verteller die het verhaal doet van wat hij zag en hoorde min of meer als toeschouwer, niet meer in het centrum maar in de periferie. De centrale figuur is Hermans, die veel op mijn man lijkt. De gebeurtenissen die in krijgsgevangenschap aan de dodenspoorlijn plaatsvinden, heeft hij zo meegemaakt. Hij heeft er ook in zijn gezicht het litteken aan overgehouden, dat nu al bijna vergroeid is, zoals alle dingen van toen beginnen te vergroeien.’ (Roggeman, 1985/4) Natuurlijk blijft Beb Vuyk de schrijfster die aanvankelijk sterk beïnvloed is geweest door de gentleman-adventurers Kipling, Stevenson en Conrad, maar zeker in haar latere werk gaat het om heel andere zaken. Door de verschrikkingen van de oorlog is er niet meer die dwangvoorstelling van een groots en meeslepend leven, maar eerder het | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
Brief aan de toneel- en romanschrijfster, criticus en vertaalster Jeanne G. van Schaik-Willing (1895-1984), Loenen a/d Vecht 17 januari 1960. De aanval in Elseviers Weekblad waar zij in deze brief over spreekt, was afkomstig van H.A. Lunshof. Hij schreef op 9 januari 1960 in dit blad: ‘Met andere woorden, toen de Indonesische regering onze bezittingen stal, haar schulden niet betaalde en 36.000 Nederlanders als honden op straat smeet, vond Beb Vuyk alle aanleiding om de kant van Soekarno te kiezen, die trouwens nu reeds genoeg van haar begint te krijgen. Wij hebben het al lang.’
transcriptie: Loenen a/d Vecht 17 Jan 1960 / a/b motorklipper Almayer's Folly / Waarde Mevrouw v. Schaik, / Ik hoop niet / U al te veel teleur te stellen, maar ik herkende / u wèl op de vergadering. Ik was echter zo van / mijn eigen problemen vervuld, dat ik op die / herkenning niet met een groet reageerd heb. Nu / hoop ik waar dat de bekentenis van deze onbe- / leefdheid Uw gevoel van onbeleefd geweest te / zijn zal wegvagen. / U brief deed mij zeer veel plezier. Ze kwam boven- / dien op het psychologis juiste moment, n.l. toen / ik mij versomberd en eenzaam voelde na de vuile / aanval die Elsevier op mij deed, en waarin bij / de Minister v. Justitie aangedrongen werd een vrouw / als ik maar zo gauw mogelijk het land uit te / zetten, daar ik behalve aan de Indonesische / nationaliteit, bovendien schuldig zou zijn aan / genegenheid voor het Communisme en voor Sukarno. / Tegen die absurditeiten zocht ik de hulp van de Ver. / v. Letterkundigen en in die stemming was ik niet / in staat tot beleefdheden. [...] | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
V.l.n.r.: de Indonesische dichter Subagio Sastrowardoyo met vrouw en dochtertje, Beb, Rob Nieuwenhuys en Fernand in de tuin bij het huis in Loenen, ± 1968.
aanvaarden van een uitzonderlijk leven, waarbij men niet alleen de toppen bejubelt, maar ook de dalen in zo'n bestaan waardig dient te door-schrijden. Niet meer die dwingende betovering door angsten, maar het aanvaarden van verlies en dood, en compassie tonen met de slachtoffers. Niet meer zoeken naar het onrecht bij de ontsporingen van het geweld, maar recht doen aan de nabestaanden. Het is de criticus H.A. Gomperts geweest die die verandering in het werk van de schrijfster al in een vroeg stadium heeft opgemerkt. Hij was het die in 1963 in een bespreking van de verhalenbundel De wilde groene geur onder meer schreef: ‘Zij is heel goed in de observatie, maar haar eigenlijke talent is het “inleven”, het zich verplaatsen in andere personages, al is hun aantal beperkt. Haar voorkeur | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Eind 1970 vertrokken Beb en Fernand voor een half jaar naar Indonesië. Zij bezochten tijdens deze reis onder andere de gevangenenkampen op het eiland Boeroe. Hier inspecteert zij het kamp Tefaat iv in de buurt van Sanleko (Noordoost-Boeroe), 8 februari 1971. Voor de Volkskrant schreef Beb Vuyk in 1971 een reeks artikelen over deze kampen onder de titel ‘Indonesië zoekt nieuw evenwicht’. Deze artikelen riepen nogal wat weerstand op, velen vonden dat Beb Vuyk een te positief beeld schetste van de situatie waarin de politieke gevangenen op Boeroe verkeerden.
Zelfgetekend kaartje - voor de reisreportage in de Volkskrant - van het eiland Boeroe (Molukken) met daarop het plaatsje Namlea (rechts bovenaan) waar Beb en Fernand van 1932 tot 1940 woonden. Op het kaartje staan de kampen aangegeven waarin aanvankelijk onder het bewind van Soeharto de politieke gevangenen werden geïnterneerd.
| |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
gaat uit naar mensen die in hun jeugd een “verminking” hebben ondergaan, mensen die lijden aan minderwaardigheidsgevoelens (bijvoorbeeld door een gekleurde huid) en die zich afzonderen door een compenserende trots. Zij heeft verder een merkwaardig contact met panische gevoelens, met angst en angst-obsessies, maar ook met agressie, met wreedheid en vernietiging. Het type mens, dat zij begrijpt, is de avonturier, de losgeslagene, die bereid is risico's te lopen en anderen risico's te laten ondergaan. [...] Men vindt ook bij de mensen, die zij goed typeert, nogal wat slachtoffers van de omstandigheden. Zij heeft belangstelling voor het echec en vooral een ontwikkeld gevoel voor de moraal van het echec: als het komt, mag men het niet ontlopen en men moet het met waardigheid dragen. In zekere zin kan men in die moraal een voortzetting zien van de isolerende trots van de in hun jeugd verminkten, die in haar jeugdverhalen al zo'n grote rol speelden. [...] Beb Vuyk heeft weinig geschreven, maar in dat weinige houdt zij zich in toenemende mate bezig met de dingen, die voor haar van wezenlijk belang zijn. Dat zij op haar 24ste jaar naar Indië vertrok, verklaart zij ten dele uit haar zucht naar avontuur. Ten dele was haar beweegreden, dat zij er als kleindochter van een Madoerese thuishoorde, dat zij daar minder bang hoefde te zijn te worden nageroepen, wat haar als kind in Rotterdam schijnt te zijn overkomen. Wat haar verder naar de tropen dreef, dat was haar vaste voornemen om schrijfster te worden, schrijven betekende voor haar niet alleen verslag uitbrengen over het beleefde, maar ook het intensief beleven van het leven van anderen. Voor haar was schrijven tevens plaatsvervangend leven. Zij kon het niet helemaal verzinnen, maar zij kon er zich mee vereenzelvigen, als zij er zo dichtbij was, bij de avonturiers en de slachtoffers van haar voorkeur, dat ze ze kon aanraken.’ (Het Parool, 1 januari 1963) De door Gomperts gesignaleerde verandering in 1963 - het jaar waarin de schrijfster om ‘de stijgende lijn van perfectie’ de Marianne Philipsprijs kreeg toegekend - werd geheel bevestigd doorTer ere van het bezoek van Beb en Fernand aan Indonesië werd op het Ministerie van Voorlichting in Jakarta een receptie georganiseerd. Hier is Beb Vuyk in gesprek met minister Budiardjo. Rechts van haar de schrijver Mochtar Lubis die, toen Beb voor het dagblad Indonesia Raya schreef, hoofdredacteur was van deze linkse, maar niet-communistische anti-Soekarno krant. Lubis belandde vanwege de door hem gevoerde oppositie in 1956 voor enige tijd in de gevangenis. Ook onder de Nederlanders en Soeharto heeft hij enkele malen vastgezeten.
| |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
In 1979 verscheen bij Uitgeverij Luitingh het derde kookboek van Beb Vuyk. Al eerder waren bij dezelfde uitgever Eet een beetje heet (1965) en Groot Indonesisch kookboek (1973) verschenen. Hier samen met Fernand bij de presentatie van het Indonesisch menu kookboek, 1979.
In 1981 vertrekken Beb en Fernand voor de laatste maal samen naar Indonesië om daar te overwinteren. Hier is zij op bezoek bij de in Jakarta wonende hoogleraar in de antropologie aan de Universitas Indonesia en schrijver Jacob Vredenbregt (1926), die al sinds decennia in Indonesië woont en Beb al lang kent.
| |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
Beb Vuyk in een levendig gesprek met de schrijfsters Josepha Mendels (links) en Anja Meulenbelt bij de uitreiking van de Anna Bijnsprijs voor proza aan Mendels in 1986. Foto Ine van den Broek
de bundel De eigen wereld en die andere. Het is in dit werk dat haar deernis met de underdog - in een koloniale samenleving is dat altijd de donkergekleurde mens - op sublieme wijze wordt verwoord. Trefzeker wordt het verhaal verteld van mensen die in hun jeugd een verminking hebben ondergaan en zich afzonderen door een compenserende trots. Het is niet alleen een terugkeer naar een thema uit haar vroegste werk, verstrengeld met dat andere thema: de ‘duizend minderwaardigheden’ van een gekleurde huid, maar ook de vervulling van de steeds sterker wordende behoefte de koloniale maatschappij tot op haar wortels bloot te leggen. In Indië geweest, jazeker, een heel leven lang, maar géén nostalgie - de verrukkingen van een pioniersbestaan ten spijt. | |||||||||||
Gebruikte literatuur
| |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Beb Vuyk geportretteerd in de tuin bij haar huis in Loenen tijdens een interview met Elma Drayer en Marjo van Soest voor het tijdschrift Sarafaan, ‘mijn beste interview’, 1985. Foto Corinne Noordenbos, Amsterdam
|
|