| |
| |
| |
Greetje Heemskerk
Balans van beleid
H.J. Friedericy (1900-1962)
Op 3 april 1947 schrijft H.J. Friedericy aan Fred Batten van Uitgeverij Contact: ‘Ik heb bijna negen jaar tussen de Boeginezen en Makassaren geleefd en van de eerste dag afhebben mij land en volk geboeid. Als men mij vraagt waar ik het gelukkigst geweest ben, dan denk ik, dat ik zal antwoorden: op Zuid-Celebes. Dat land is mij in het bloed gaan zitten [...].’
Friedericy's verblijf op Zuid-Celebes (van 1922 tot 1930) is niet alleen bepalend geweest voor zijn carrière als ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur - hij werd alom geprezen als Celebes-kenner en promoveerde in 1933 op het proefschrift De standen bij de Boeginezen en de Makassaren - maar zeker ook voor zijn carrière als schrijver. Afgezien van enkele tijdschriftpublikaties is zijn gehele literaire oeuvre, bestaande uit twee romans, een verhalenbundel en een brievenboek, terug te voeren op zijn jaren op Zuid-Celebes. In deze tijd leerde hij die andere cultuur zo goed kennen dat die de rest van zijn leven een bron van inspiratie bleef.
Naast zijn verblijf op Zuid-Celebes is voor de totstandkoming van zijn literaire werk nog een andere ervaring in Indië bepalend geweest. Dit zijn de jaren die hij, afgezonderd van vrouw en kinderen, doorbracht in gevangenissen en kampen tijdens de Japanse bezetting. Hier begon Friedericy zijn literaire loopbaan met een potloodstompje schrijvend op gepikt papier.
Herman Jan Friedericy, geboren op 8 juni 1900 in Stadskanaal, hier als kleuter, ± 1903. Hoewel Friedericy's vader postdirecteur in Geldrop was, woonde het gezin aanvankelijk in Beek-en-Donk en ging Herman Jan in het nabijgelegen Helmond, de plaats waar deze foto werd genomen, naar de lagere school.
Foto Gebr. Janssen Venlo/Helmond
| |
| |
| |
Een afstandelijke verteller
Uit interviews en biografische artikelen komt H.J. Friedericy telkens weer als een weliswaar joviale, maar ook wat ongrijpbare en afstandelijke man naar voren. Hij wordt getypeerd als een geboren verteller, die interviewers al snel het initiatief uit handen neemt met alle in hem opborrelende verhalen. Met dit verteltalent en zijn groot gevoel voor humor weet hij ieder gehoor aan zich te kluisteren. Hoewel hij zich overal snel weet aan te passen en een graag geziene gast is, kunnen slechts weinigen direct hoogte van hem krijgen. Mensen die hem persoonlijk gekend hebben, zoals Rob Nieuwenhuys en A. Alberts, noemen eveneens zijn vermogen om ‘overal een verhaal van te maken’ en typeren hem als tegelijk ‘hoffelijk, gereserveerd en tegemoetkomend’. (Nieuwenhuys, 1972, 493)
Friedericy was ook als schrijver een afstandelijk verteller. Veel in zijn werk is autobiografisch en in menig verhaal is Friedericy in een van de personages te herkennen. Het verhaal wordt echter slechts zelden uit het perspectief van dit personage verteld. In de in 1958 verschenen roman De raadsman is Carel, een jong bestuursambtenaar, een van de hoofdkarakters. Hij krijgt, net als Friedericy, op vierentwintigjarige leeftijd een belangrijke post te vervullen als controleur van Gowa. Hoewel Friedericy geen moeite heeft gedaan om deze en andere feitelijke overeenkomsten tussen hem en dit personage te verhullen, staat Carel niet centraal. Over zijn zieleleven komen we niet meer te weten dan over dat van Toewan Anwar, een ander belangrijk personage in dit boek.
Friedericy's laatste zelfstandige publikatie De eerste etappe (1961), die een jaar voor zijn dood verscheen, is veel persoonlijker van aard. Het boek bestaat uit authentieke brieven die Friedericy als jong en enthousiast ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur in de periode 1922. tot 1928 aan zijn ouders in Brabant schreef. Hoewel de namen van de in de brieven voorkomende personen, ook die van Friedericy zelf, werden veranderd en opmerkingen
Friedericy als jongen te paard, ± 1912. Zijn rijstijl was jaren later, in 1922, nog zo slecht dat hij eerst tientallen paardrijlessen moest nemen voordat hij naar Indië kon vertrekken.
| |
| |
Een door Friedericy getekende plattegrond van het centrum van Watampone, die hij op 9 juli 1922 aan zijn ouders verstuurde. Watampone, ‘een mooi dorp’ schrijft Friedericy, was zijn eerste standplaats op Zuid-Celebes. In de pasangrahan (links bovenaan) konden doortrekkende ambtenaren van het Binnenlands Bestuur overnachten.
over familieaangelegenheden werden geschrapt, is De eerste etappe toch een persoonlijk verslag gebleven. Het is waarschijnlijk ook niet toevallig dat niet Friedericy zelf, maar zijn vrouw Lout het initiatief nam tot deze publikatie. Vele jaren na de dood van Friedericy's moeder kreeg zij de bijna tachtig bewaard gebleven brieven in handen en begon ze over te tikken. Het is waarschijnlijk ook niet toevallig dat Friedericy bij het verschijnen van De eerste etappe in december 1961 onzekerder was dan ooit over de ontvangst. (Brief aan Greshoff, 23 januari 1962)
| |
| |
| |
Vertrek naar Indië
Herman Jan Friedericy was eenentwintig jaar toen hij zich op 6 mei 1922 in Genua inscheepte op het ss ‘Jan Pieterszoon Coen’, richting Batavia. Aan boord ontpopte Friedericy zich al snel als een organisator en gangmaker. Tijdens de ruim drie weken durende bootreis organiseerde hij feesten en wedstrijden. Bovendien zette hij met een medepassagier een cabaretvoorstelling in elkaar, waarbij hij ‘vijf splinternieuwe schlagers’ ten gehore bracht.
Ook maakte hij aan boord kennis met de heer Van Prehn, assistent-resident, die hem enthousiaste verhalen vertelde over zijn werk. Van Prehn raadde hem aan om net als hij naar de buitengewesten te gaan. ‘Dat lijkt hem echt iets voor mij,’ schrijft Friedericy opgetogen aan zijn ouders.
Tekening van Friedericy in een brief aan zijn ouders van 4 september 1922. Ter gelegenheid van de verjaardag van koningin Wilhelmina op 31 augustus werden in Watampone allerlei feesten georganiseerd. Friedericy moest 's avonds helpen bij het afsteken van het vuurwerk.
transcriptie: [...] Let slechts op het feit dat ik in de jury zat / voor de wedrennen op 31 Augustus en 1 September. Dat / ik met de heer Haga op 30 en 31 Aug. 's avonds vuurwerk / af moest steke - je moet en kunt hier alles. Vóór ik / begon met het laatste stinkend karweitje, dacht ik / dat ik er in zou blijven. Ik mompelde al zoo iets van / ‘mortibus te salutant’, in ieder geval was 't geen zoiver / latoin - wankelend verscheen ik op het veld met een / fakkel in de sidderende vuist. Maar ik heb de vuur- / proef schitterend doorstaan. De tweede avond was ik er / al aan verslaafd. / ‘Wa schwon en blüw!!’
| |
| |
| |
Studietijd
In Leiden had hij in de voorafgaande jaren indologie gestudeerd, bij de hoogleraren Van Vollenhoven en Snouck Hurgronje, beiden voorstander van een ‘ethische richting’ in het koloniaal beleid. Zij pleitten voor beter onderwijs aan Indonesiërs en voor een grotere mate van autonomie van lokale rechtsgemeenschappen én van Nederlands-Indië binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Deze ‘ethische richting’ - die vanaf de eeuwwisseling in Nederland opgeld deed - stond in de tijd dat Friedericy in Leiden studeerde nog volop ter discussie. Ook de student indologie uit De raadsman krijgt in Leiden te maken met confrontaties met andersdenkenden. Een medisch student in Leiden voegt hem toe dat bestuurs-ambtenaren alleen maar naar Indië gaan om te kunnen overheersen, de vroegere predikant uit het dorp weigert hem - wanneer hij van het aanstaande vertrek hoort - de hand te schudden en een jonge Indonesiër die in Leiden studeert, zegt over een eventuele ontmoeting in Indië slechts: ‘De één vóór en de ander achter de tralies.’ (231)
De Leidse faculteit werd door tegenstanders gezien als het bolwerk van ‘de ethische politiek’. Om hieraan tegenwicht te kunnen bieden werd in 1925 met door ondernemers gesteunde fondsen in Utrecht een nieuwe studierichting indologie opgezet, al snel spottend ‘de olie-faculteit’ genoemd. De schrijver A. Alberts, die jaren later Friedericy als bestuursambtenaar naar Indië zou volgen, studeerde aan deze ‘olie-faculteit’. De Utrechtse studenten kregen daar bij prof. dr. F.C. Gerretson, die bij het ministerie van Koloniën en de Koninklijke Petroleum Maatschappij werk-zaam was geweest, ingeprent dat de Nederlanders ‘door de historie waren geroepen om in Indië te heersen’. (Spoor, 1984, 99) De controverse tussen Leiden en Utrecht bleek echter in de praktijk geen problemen op te leveren. In een interview in De Tijd zegt Alberts hierover: ‘Dan kwam je daar als bestuursambtenaar in Indië, de Leienaars felle voorstanders van het adatrecht, en wij, van de
Friedericy in rijkostuum in Watampone, ± 1913. Watampone was de hoofdplaats van de onderafdeling Boni (Zuid-Celebes). In Boni is Friedericy's eerste, historische roman Bontorio, de laatste generaal (1947) gesitueerd.
| |
| |
“historische” richting, maar op den duur vervlakte dat allemaal [...]. Wanneer je op Madoera zat of ergens op de eilanden, als enige Europeaan tussen de inlanders, waar bleef dan het probleem? Die tegenstelling bestond eigenlijk alleen in Nederland.’ (Spoor, 1984, 99)
Tekening van Friedericy in een brief van 1 juli 1923 waarin hij een tournee beschrijft met zijn chef - de assistent-resident Beeuwkes - en twee collega's. Beeuwkes bleek tot grote hilariteit van zijn ondergeschikten een slecht paardrijder.
transcriptie: Hij [= Beeuwkes] zit er zóó op. Vooruit reden de zeuntjes. Die kon- / den 't niet. Die waren ook geen A.R. [ = assistent-resident]. Dan / kwam Stephan. Op 't paard als Beeuwkes. Dan / ik - dito. En André, vóórover op z'n / paard, blauw van 't lachen. / André: ‘Meneer Beeuwkes, / nu moet U 'ns achterom kijken, / wat 'n prachtig gedicht op / het dal van Bingo.’ / M.B.: ‘Nee - dat zie ik op / de terugweg wel.’
| |
| |
Friedericy repeteert met zijn vriend Stephan Waardenburg bij de oversteekplaats aan de Marosrivier de begroeting van hoog bezoek aan zijn stand-plaats Maros, waar Friedericy in 1923 enkele maanden als aspirant-controleur werkzaam was.
| |
Watampone
Tot Friedericy's grote vreugde werd hij na aankomst in Indië inderdaad - onder de hoede van Van Prehn - op het buitengewest Zuid-Celebes geplaatst. Zijn eerste standplaats werd Watampone, de hoofdplaats van Bone. Bone was een zelfbesturend landschap, dit betekende dat het Binnenlands Bestuur zich hier voornamelijk beperkte tot het geven van advies aan het inlands bestuur en het houden van toezicht. Het contact met de inlandse gezaghebbers en cultuur was hier veel intensiever dan in de gebieden met rechtstreeks bestuur, waar het Binnenlands Bestuur boven het inlands bestuur stond.
In Watampone (net ‘Baarn in het klein’, schrijft Friedericy aan zijn ouders) kreeg hij volop de tijd om zich rustig in te werken. Hij woonde als toehoorder de zittingen van de inlandse rechtbank bij en ging regelmatig op tournee, aangezien Van Prehn het belangrijk vond dat Friedericy eerst zo veel mogelijk zou zien. Zo trekt hij samen met de controleur van Watampone, Haga, voor vijf dagen
| |
| |
Friedericy (vierde van links) tussen vrienden en collega's op de galerij van het huis van Divisiecommandant van de Gewapende Politie ‘Pappie Winter’ (derde van links) te Makassar (Zuidwest-Celebes) tijdens de paasdagen, 8 april 1923.
de bergen in om wegen en bruggen te inspecteren, de stand van het rijstgewas op te nemen en besprekingen te voeren met de inlandse Hoofden. Door de heer Van Prehn wordt hij meegenomen op tournee om geschikte grond te zoeken voor irrigatie en hierover besprekingen te voeren met het zelfbestuur. Van Prehn ‘droomt van irrigatie’, schrijft Friedericy bewonderend aan zijn ouders. Hij was zich met zijn opleiding in Leiden die bestaan had uit vakken als Nederlands-Indisch staatsrecht, Indische volkenkunde en algemene kunstgeschiedenis, tegenover Van Prehn pijnlijk bewust van zijn gebrek aan kennis van wegenaanleg en irrigatiemogelijkheden. Het schrijven van een verhandeling over het Bonese rijk, in opdracht van Van Prehn, was dan ook meer een kolfje naar zijn hand. Zijn interesse voor de inlandse cultuur werd gewekt. Friedericy schrijft op 17 augustus 1922 over die verhandeling aan zijn ouders: ‘[Het gaat] voornamelijk over de vorstenhuizen, die in dat gebied hebben geheerst; welke macht de vorsten bezaten; welke belastingen zij in geld, produkten en arbeid eisten en zo meer. De altijd behulpzame commies van het controleurskantoor heeft mij daarbij geholpen aan oude legenden over het ontstaan van het oudste vorstenhuis en over de oorsprong van de “ornamenten”, voorwerpen van grote magische kracht, die onontbeerlijk zijn voor het gezag van een vorst: wapens, vreemd gevormde stenen, gongs of antieke Chinese borden en pullen. Ik heb er echt mijn best op gedaan. Ik genoot.’ (269)
De Europese gemeenschap in Watampone was zeer klein. Er was dan ook geen sociëteit, zoals in de stad Makassar, waar gedanst kon worden en regelmatig toneelstukken waren te zien. Voor vertier was men dus op elkaar aangewezen. Friedericy, die zich ook in deze kleine gemeenschap snel thuis voelde, tenniste elke dag en ging regelmatig een avondje bridgen met de veearts en de Ambonese dokter. ‘Het leven is heerlijk,’ schrijft hij opgewekt in een brief aan zijn ouders. Ook het vertellen van verhalen was in Indië bij gebrek aan alternatieven een belangrijke vorm van vrijetijdsbesteding. Alberts zegt hierover: ‘Je deed niet anders dan vertellen op de voorgalerij. Er was geen schouwburg, er was niets. Je moest wel verhalen vertellen, en je maakte altijd wel iets mee. En na een paar jaar ging je weer weg, en kwamen er anderen met nieuwe verhalen.’ (Bernlef, 1986, 8)
In de kleine Europese gemeenschap van Watampone was het eveneens een geliefde bezigheid. Friedericy en de controleur Haga, wiens naam in De eerste etappe werd veranderd in Haaksma,
| |
| |
Met vriend Stephan Waardenburg poserend voor de herten, buitgemaakt in de bossen van Maros (Zuidwest-Celebes). Jagen was een belangrijke vrijetijdsbesteding in Indië. Friedericy merkte op 1 juli 1923 in een brief aan zijn ouders over een van deze hertejachten op: ‘Ik heb geloof ik, meer rondgekeken dan op herten gelet.’
Friedericy (tweede van links) was een enthousiast toneelspeler, Makassar ± 1924. In zijn jaren bij de Makassaarse toneelvereniging speelde hij onder andere in het blijspel Phyllis van C.P. van Rossem en in Lentewolken van Herman Roelvink. Voor Phyllis ontwierp hij ook de decors.
| |
| |
Vanwege zijn acteertalent werd Friedericy regelmatig gevraagd voor de rol van Sinterklaas. Hier in 1925 bij het huis van assistent-resident Van Lith in Makassar. Sinds september 1924 was Friedericy in Makassar werkzaam op de Gewestelijke Secretarie.
brachten tijdens een tournee twee dagen verhalen vertellend met elkaar door. Aan zijn ouders schrijft Friedericy: ‘[...] Haaksma [= Haga, gh] kan vertellen als de beste. Verscheidene van zijn verhalen hebben tot onderwerp “bezoeken van Hoge Heren aan veraf gelegen oorden”. Speciaal reizen van landvoogden “in het binnenland” zijn hier in de Oost een onuitputtelijke bron van anekdoten, die vrijwel het eeuwige leven hebben. Of die verhalen waar zijn doet er later niet zo veel meer toe.’ (256-266)
Ook Friedericy liet zich van zijn kant niet onbetuigd en vertelde Haga over zijn jeugd, over de Geldropse kermis, het lekke orgel en de intocht van de burgemeester. Het lied dat de jeugd bij die gelegenheid zong, werd door Friedericy zo gloedvol gebracht dat het nog lang populair bleef in Watampone.
| |
| |
Een door Friedericy getekende plattegrond van zijn huis in de kustplaats Bantaëng op Zuid-Celebes. Over deze plaats schreef Friedericy op 6 april 1924 aan zijn ouders: ‘'t Is de leelijkste afdeelingshoofdplaats die ik tot nog toe gezien heb. Kavalje's van huizen, droevigslechte wegen - een gat.’ Bantaëng was de vijfde standplaats waar Friedericy als aspirantcontroleur verbleef.
transcriptie: Mijn huis in Bantaëng. / De stippellijn beduidt de daklijn. / Zoover steekt het dak over. Rechts het / bediendenverblijf. Links net zoo'n stel / bijgebouwen waarin badkamer, keuken, / W.C. en bergplaats - alles (zie rechts) / verbonden door een overdekte galerij.
| |
Makassar
Het was gebruikelijk om jonge bestuursambtenaren bij het Binnenlands Bestuur regelmatig over te plaatsen, om ze met zo veel mogelijk facetten van het bestuurswerk te laten kennis maken. Friedericy werd na zeven maanden overgeplaatst naar Makassar. In zijn ruim achtjarige loopbaan op Zuid-Celebes zou hij zevenmaal overgeplaatst worden. Het afscheid nemen van Watampone kostte hem moeite. ‘Het is iets wat ik nooit leer,’ schrijft hij aan zijn ouders. Eerder had hij al afscheid moeten nemen van Haga, die was overgeplaatst naar Borneo. ‘De laatste avonden voor Haaksma en zijn aanstaande vrouw van hier vertrokken, hebben wij met ons drieën nog wat zwijgend in de open auto in de omgeving getoerd. En nu zijn ze weg. Ik mis hen erg. Maar zo is het Indisch leven, dat begrijp ik al: vreemden komen en vrienden gaan.’ (277)
Het leven in Makassar verschilde in veel opzichten van dat van Watampone. Kantoorwerk in plaats van het buitenwerk dat hij in Watampone gewend was en een grote Europese gemeenschap met een nog grotere sociale controle: ‘Ik roddel, gij roddelt, hij (of zij) roddelt, wij zullen allemaal altijd roddelen.’ (289)
Ineens is het nu mogelijk om een concert bij te wonen of een bezoek te brengen aan de sociëteit ‘De Harmonie’ waar de roulette draait en gedanst kan worden tot in de vroege ochtend. De stad zit vol met autoriteiten van het Binnenlands Bestuur en andere hoogwaardigheidsbekleders, die allen ‘bang zijn om over het hoofd te worden gezien’. Diplomatiek handelen was voor een jong bestuursambtenaar dan ook een eerste vereiste; hij diende op tijd de juiste persoon te groeten en regelmatig een dansje te maken met de vrouw van zijn chef. Van enig intellectueel leven is in Makassar geen sprake, constateert Friedericy: ‘'n Foxtrot zal het vrijwel altijd winnen van een Symphonie van Schubert [...]. En evenzo zullen de meeste mensen liever een Engelse prent van een juffrouw met knalrode
| |
| |
Pa Corné, Poe Noll en Friedericy (rechts) op een primitieve veerpont. De assistent-resident Poe Noll was tijdens Friedericy's verblijf in Bantaëng van maart tot oktober 1924 zijn directe chef.
Het huis van Friedericy in Soenggoeminasa (Zuidwest-Celebes) waar hij van 1925 tot 1928 als controleur werkzaam was. Friedericy was er zeer over te spreken: ‘Een prachtig huis [...] met groote gazons met oude boomen achter en struiken en heesters vóór.’ Een deel van de meubels voor het huis ontwierp hij zelf.
| |
| |
Friedericy (links) hier met vriend Ton Ringeling ‘uit de handel’ die in 1927 een maand bij Friedericy in Soenggoeminasa (Zuidwest-Celebes) logeerde. Beide heren zijn in pyjama, voor de Nederlanders in Indië ‘de informele dracht’.
wangen in hun binnengalerij hangen, dan een behoorlijk schilderij of een ets van De Mesquita of Nijland of Van der Valk, om er maar een paar te noemen. De belezenheid van de meerderheid gaat niet verder dan Engelse sixpence-novels. Goed, zo is nu eenmaal met uitzonderingen natuurlijk, het Indisch publiek.’ (293)
Hoewel Friedericy in de brieven aan zijn ouders heel wat kritische opmerkingen plaatst en een beeld schetst van het Makassaarse gezelschapsleven als van een wespennest, weet hij zich door zijn tactvolle en voorzichtige omgang met anderen ook hier goed te handhaven. Friedericy was een hartstochtelijk toneelspeler en hij meldde zich dan ook meteen bij de toneelvereniging van Makassar. Op zaterdag 18 augustus 1923 bracht de toneelvereniging Lentewolken van Herman Roelvink. In de Makassaarse Courant wordt Friedericy bejubeld om zijn ‘los en natuurlijk’ spel.
Friedericy genoot van de overweldigende natuur op Zuid-Celebes. Een tournee naar Maros met de assistent-resident werd door hem dan ook meteen gekoppeld aan een hertejacht door de dichte bossen met zijn vriend Stephan. Aan zijn ouders schrijft hij: ‘Ik heb eigenlijk, geloof ik, meer rondgekeken dan op de herten gelet. Eens hoorde ik geritsel en op niet meer dan tien meter afstand renden plotseling als een troep kwajongens zeker twintig jonge baviaaen voorbij. Daarna kwam een groep volwassen apen als deftige oude heren langs stappen. De jonge apen gilden en schreeuwden en een enkele greep, zonder enige aanleiding, een haan, slingerde daaraan, ernstig rondkijkend, heen en weer, en sprong, hoep, weer op de grond. Ik hield me doodstil, stijf tegen een boom aangedrukt. Later streek een kakatoe vlak voor mij neer, de groene veren schitterend in een bundel zonnestralen, die door het bladerdak stak.’ (301)
Hoewel hij die dag geen hert schiet, besluit hij genietend met de woorden: ‘Dit is één van mijn mooiste dagen in de Oost geweest.’
| |
| |
Friedericy op de voorgalerij van zijn huis in Soenggoeminasa. Zijn ervaringen als controleur in deze plaats zou hij later in de roman De raadsman (1958) verwerken.
| |
Couvreur en de ethische politiek
In augustus 1924 nam een nieuwe gouverneur, A.J.L. Couvreur, zijn intrek in de residentswoning te Makassar. Couvreur was een voorstander van de ‘ethische richting’. Hoewel Friedericy in Leiden tijdens zijn studie al kennis had gemaakt met de opvattingen van de ethici, zou hij nu pas echt beïnvloed worden door hun denkbeelden. In de brief aan zijn ouders waarin Friedericy melding maakt van de aankomst van de nieuwe gouverneur, laat hij een sterk ethisch geluid horen. ‘Ik kan mij nauwelijks een loopbaan voorstellen, die zulke hoge morele en intellectuele eisen stelt als de bestuurs-loopbaan. [...] Ten slotte werken wij bestuursambtenaren met mensen, door mensen en voor mensen. Wij komen vaak tegenover moeilijke problemen te staan, problemen, waarbij tientallen factoren een rol spelen, die in een Europese samenleving onbekend zijn. Als wij het goed willen doen, moeten wij ons verdiepen in de zeden en gewoonten van ieder volk en van elke streek. Wij moeten daarenboven op de hoogte zijn van familie-verhoudingen, van vriendschappen, vijandschappen en intriges.’ (328)
Couvreur zou in de jaren 1924 tot en met 1929 in zijn functie van gouverneur vele hervormingen doorvoeren in Zuid-Celebes. Hij maakte zich sterk voor ontvoogding en decentralisatie en streefde naar een bestuursvorm waarbij meer aansluiting werd gezocht bij de traditionele verhoudingen binnen de inlandse maatschappij. Voor de zelf-besturende landschappen betekende dit een bevordering van de traditionele macht van de vorsten en aroe's en van de Hoofden van de kleinere adatgemeenschappen. De Nederlandse bestuursambtenaren, bij wie natuurlijk toch de uiteindelijke macht bleef liggen, dienden zich op te stellen als ‘een oudere broeder’ van de traditionele Hoofden. (Herben, 1987, 37) Friedericy, die inmiddels ook al in Maros, Sindjai en Bantaëng had gewerkt, werd weer overgeplaatst naar Makassar om op het gouverneursbureau te komen werken. Er ging een wereld voor hem open. Aan zijn ouders
| |
| |
De Badik van Hadji Baoe - in het verhaal ‘Bloed’ Hadji Moestapa genaamd. - ‘En geen badik was sneller dan de zijne. Zijn wapen was befaamd; het was gesmeed van een Engelse cavaleriesabel en het lag als geen ander veilig en zeker in de hand.’ (126) Friedericy was controleur in Soenggoeminasa toen Hadji Baoe werd vermoord. De badik waarmee zeker zeventig moorden werden gepleegd, kwam zo in zijn bezit.
schrijft hij: ‘Begrijpen jullie nu iets van mijn werk? Van ons werk? In mijn eerste brieven heb ik daarover wel geschreven, doch toen bezag ik zelf alles natuurlijk te veel van de buitenkant. Ik zag toen in de eerste plaats wat daar in Bone in een jaar of zeventien was tot stand gebracht; ik zag de wegen, bruggen, die het land openlegden; ik zag de irrigatiewerken onder O'Briens [= Van Prehn, gh] handen groeien, zodat van tienduizenden bahoes sawahgronden de oogst verzekerd werd, en beveiligd tegen droogte; ik zag de veiligheid van lijf en goed met het jaar toenemen - doch ik zag niet de noodzaak en de mogelijkheid tot het ontwikkelen van het volk en zijn Hoofden, opdat deze langzamerhand een deel van onze taak zouden kunnen overnemen. Nu is deze Gouverneur gekomen en zijn hoofdtaak acht hij deze innerlijke, politieke opbouw. Daar zit ik nu in, middenin, in die sfeer. Reorganisatie, reorganisatie - het is al reorganisatie wat wij horen. En de practici in dit Gewest houden hun hart vast bij deze hervormingsplannen; zij zijn beangst, dat de komende veranderingen de gedurende de laatste vijftien tot twintig jaar gegroeide verbanden te snel uiteen
Op 16 januari 1928 trouwde Friedericy in Makassar met de onderwijzeres Lout van Wijk. In het diepste geheim was in de voorgaande maanden naar aanleiding van dit huwelijk een groot feest voorbereid in Friedericy's standplaats, Soenggoeminasa. Het feest met ruim duizend gasten zou zes dagen en nachten duren.
| |
| |
zullen scheuren. Want nieuwe, op historische grondslagen steunende onderafdelingen en afdelingen zullen worden gecreëerd.’ (330)
De reorganisatie kreeg onder Couvreur voorrang boven de wegenaanleg en bruggenbouw. Voor Van Prehn uit Watampone, die droomde van irrigatie, werd overplaatsing naar een ander gewest aangevraagd. Friedericy vond de zaak, ondanks zijn enthousiasme voor Couvreurs denkbeelden, voor Van Prehn ‘allerellendigst’. (335)
In mei 1925 verhuisde Friedericy als controleur voor de onderafdeling Gowa naar Soenggoeminasa. In De raadsman zou hij later deze periode te Soenggoeminasa als uitgangspunt nemen. Friedericy moest een begin maken met een nieuw bestuur op historische grondslag en verdiepte zich hiertoe vol enthousiasme in de Gowase geschiedenis. Tot 1905 was Gowa een zelfstandig rijk geweest, slechts door een contract aan de Nederlanders gebonden. In de jaren 1905 en 1906
Het bruidspaar in een prieeltje tijdens het zesdaagse feest in Soenggoeminasa. Onder de leden van de Nederlandse gemeenschap in Makassar werd schande gesproken over dit buitensporige bruiloftsfeest in het binnenland.
| |
| |
was het Nederlands leger echter naar Zuid-Celebes getrokken om de vorsten van Gowa en Bone op de knieën te dwingen. Daarna werd er door de Nederlanders een bestuursvorm geïnstalleerd naar
Plattegrond van Zuid-Celebes die werd opgenomen in Friedericy's proefschrift De standen bij de Boeginezen en de Makassaren waarop hij op 26 oktober 1933 in Leiden promoveerde tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Op dit kaartje staan ook Friedericy's standplaatsen (onder andere Makassar, Maros, Watampone en Soenggoeminasa) aangegeven.
Javaans model. De oude machtsstructuur werd vernietigd, het rijk werd verdeeld in allerlei districten en daarover werden Hoofden aangesteld met een te lage rang om werkelijk gezag te kunnen uitoefenen.
Op tournee praatte Friedericy 's avonds bij het licht van een kleine olielamp met de inlandse Hoofden, die hem verhalen vertelden uit de Gowase geschiedenis en mythologie. Na de tweede wereld oorlog schrijft hij hierover aan Batten van Uitgeverij Contact: ‘Voor de oudere Boeginezen en Makassaren waren in de twintiger en ook nog in het begin van de dertiger jaren de expedities van 1905-1906 nog steeds bronnen van urenlange verhalen. En die verhalen werden mij gedaan zowel door vorstentelgen en aristocraten als door lieden uit het volk en gewezen slaven.’ (Brief aan Batten, 3 april 1947) Voor zijn eerste roman Bontorio, de laatste generaal, geschreven in een van de Japanse kampen, zou Friedericy zich op deze verhalen baseren.
Tijdens zijn verblijf te Soenggoeminasa ging Friedericy zo in zijn werk op, dat hij zich zelfs terugtrok uit de toneelvereniging. De toon van zijn blieven wordt serieuzer. Het stond voor Friedericy onomstotelijk vast dat het bestuur niet gemoderniseerd kon worden zonder inschakeling van het traditionele vorstengeslacht. Na de expeditie van 1906 had Gowa geen vorst meer gehad. Hieraan werd in 1926 een einde gemaakt. Friedericy schrijft op 23 oktober aan zijn ouders: ‘Tijdens een indrukwekkende plechtigheid installeerde op dertien september de Gouverneur van Celebes en Onderhorigen zelf een telg uit het Gowase vorstenhuis van het zuiverste bloed als Karaëng van Karoewisi. Deze prins Tjoneng daëng Matajang Karaëng Mandjalling, was door mij voorgedragen. Na twintig jaar is dus eindelijk een band gelegd tussen het, in de ogen van de Makassaren, nog altijd invloedrijkste vorstengeslacht en het Nederlands bewind, de Kompeni.’ (367)
In heel Zuid-Celebes werden er onder invloed van Couvreur nieuwe adatgemeenschappen gevormd. Zo ook in Gowa. Op 12 november 1926 schrijft Friedericy aan zijn ouders; ‘[...] van
| |
| |
Friedericy tijdens zijn eerste verlof in Nederland thuis bij zijn ouders en andere familieleden in Velp, in het vroege najaar van 1930. Friedericy zit zelf uiterst links, zijn vrouw Lout zit tussen zijn ouders. Een broer van Friedericy houdt zoon Hans in de armen.
Limboeng - tot op heden een conglomeraat van dorpen - is nu een adatgemeenschap gemaakt, die berust op historisch-organische grondslag. Ik heb met behulp van enkele Hoofden en de bestuurs-assistent een onderzoek ingesteld naar Limboengs historie en mythologie en op grond daarvan en van het tot op de huidige dag levend gebleven saamhorigheidsgevoel van de dorpshoofden en van het volk zelf, konden wij aannemen, dat alle redenen aanwezig waren voor het creëren van een zo modern mogelijke adatgemeenschap.’ (373)
| |
Bruiloft
Op 21 augustus 1927 ontmoette Friedericy tijdens een etentje bij een collega de onderwijzeres Lout van Wijk. Al na drie weken vroeg hij haar ten huwelijk, waarop de huwelijksdatum werd vastgesteld op 16 januari van het volgend jaar. Friedericy was zelf ook wat aangeslagen door zijn eigen voortvarendheid: ‘Na de bekendmaking van onze verloving waren alle vrienden en kennissen meer dan hartelijk. Een paar dagen lang had ik door al deze vriendelijkheid het gevoel of ik zou gaan janken, maar dat is nu goddank weer over.’ (384)
Na de huwelijksvoltrekking maakte het paar een huwelijksreis naar de bergen bij Bonthain. Niet voor lang, want enkele dagen later werden ze verwacht in Friedericy's woonplaats,
| |
| |
Friedericy met zijn jongste zoon Dolf tijdens de terugreis naar Indië, 1933. Lout en zoon Hans volgden later, aangezien Hans vlak voor vertrek rood-vonk kreeg. Friedericy keerde niet terug naar Zuid-Celebes, maar werd als controleur eerste klasse in Palembang op Sumatra geplaatst.
Soenggoeminasa, waar een officiële intocht en een groot feest op het programma stonden, georganiseerd én bekostigd door de Hoofden van de islamitische geestelijkheid. Het feest met ruim duizend inlandse gasten zou zes dagen en nachten duren. Onder de leden van de Nederlandse gemeenschap in Makassar werd schande gesproken over dit bruiloftsfeest in het binnenland. (Vinken, z.j., 29)
| |
Oorlogsdreiging
In augustus 1941 bezocht een Australische delegatie, bestaande uit de minister van Binnenlandse Zaken en Voorlichting, Harry Fall, en enkele vooraanstaande Australische journalisten, Nederlands-Indië. Friedericy was in de tussenliggende jaren tijdens een studieverlof in Leiden gepromoveerd, had in Palembang op Sumatra een functie vervuld als controleur eerste klasse en was bovendien vader geworden van twee zoons. Sinds 1940 was hij werkzaam bij het Kabinet van de Gouverneur-Generaal in Batavia. Uit hoofde van zijn functie begeleidde hij de delegatie op hun reis over Java. Enkele maanden later, in oktober 1941, bracht een Nederlands-Indische delegatie een tegenbezoek aan Australië. De groep bestond voornamelijk uit journalisten, maar ook een lid van de Raad van Nederlands-Indië en Friedericy gingen mee. De persdelegatie bracht onder andere een bezoek aan het opleidingscentrum van de Australische luchtmacht en aan een staalfabriek te Newcastle waar granaathulzen werden gemaakt. Friedericy schreef, voorzichtig formulerend, in het dagblad De Locomotief van 30 oktober 1941 een
| |
| |
Friedericy en collega Jan Dorrenstein ‘met een borrel op’ poserend voor de camera in de kustplaats Padang (Sumatra), Pasen 1937.
verslag van deze reis, die duidelijk tot doel had het contact met een mogelijke bondgenoot tegen Japan aan te halen. Hij eindigt met de woorden: ‘Toch heeft nog het meest indruk op mij gemaakt, dat het Australische volk zo'n sterke wil heeft om de oorlog, die ook onze oorlog is, te winnen, ten koste van alles. Wat Australië reeds gedaan heeft en bereid is te doen, dwingt onze bewondering af en wij, volk van Nederlands Oost-Indië, dat hetzelfde tracht te doen met alle beschikbare middelen, zijn er zeker van, dat de Australiërs en wij bij elkander horen, wat er ook in dit deel van de wereld moge gebeuren.’
Op 7 december 1941 bombardeerde Japan de Amerikaanse vloot bij Pearl Harbour, een dag later verklaarden Amerika en Engeland Japan de oorlog.
| |
| |
Friedericy (rechts) met drie collega's van het Binnenlands Bestuur, te weten (v.l.n.r.): Jan Wenckenbach, Hein Steensma en Willy Wardenier in de Dining Car van de Zuid-Sumatra Expres.
| |
Capitulatie
In de nacht van 29 februari op 1 maart 1942 landden Japanse troepen op Java. Het was voor de Nederlanders bij voorbaat een verloren zaak. Batavia, dat een dag eerder al was ontruimd, werd door de Japanners op 5 maart bereikt. Op 8 maart volgde de capitulatie van de Nederlands-Indische regering. Leden van de stadswacht - onder wie Friedericy - werden door de Japanners opgesloten in de overvolle gevangenis Glodok te Batavia. Enkele weken later werd Friedericy samen met andere gevangenen overgebracht naar de gevangenis Struiswijk. Een vriend en collega met wie hij zich samen bij de stadswacht had gemeld, werd op transport gesteld naar Japan en kwam om toen zijn schip werd getorpedeerd.
In Friedericy's nalatenschap bevindt zich een ongepubliceerd verhaal, ‘Het weerzien’ getiteld, waarin hij zijn ervaringen tijdens deze oorlogsjaren verwerkte. Het is een persoonlijk verslag van zijn gevangenneming, zijn woede als hij jaren later hoort dat zijn beide zoons niet - zoals hij veronderstelde - in het kamp bij hun moeder zitten en zijn zoektocht naar hen in een nabijgelegen kamp. Ook in ‘Het weerzien’ zijn namen veranderd en is er de afstand scheppende verteller in de derde persoon. Over de mars van Glodok naar Struiswijk schrijft Friedericy: ‘En op een goede dag hadden ze moeten aantreden op de binnenplaats van de gevangenis en [...] onder bewaking van kleine, kortbenige Japanse soldaten, sommigen met enkele tientallen lange baardharen aan de kin, waren ze naar de gevangenis Struyswijck aan de andere kant van de stad gebracht. [...] Langs de weg hadden zwijgende Indonesiërs staan kijken hoe daar honderden toewans blootshoofds, vuil, bleek en vermoeid van de ene gevangenis naar de andere werden gebracht.’
Deze tocht was voor de Indonesische bevolking een eerste confrontatie met de Nederlanders als verliezers. Naar Friedericy's overtuiging is dit in het openbaar geleden gezichtsverlies van de Nederlandse gezagdragers bepalend geweest voor de ontwikkelingen in Indië na de tweede wereldoorlog. In een bijdrage van zijn hand over het Nederlands gezag in Indië, die in 1961 verscheen in de bundel Balans van beleid, schrijft Friedericy: ‘Prestige is een van de belangrijkste elementen van gezag. Het Nederlands prestige was vóór Pearl
| |
| |
Friedericy achter zijn bureau op de secretarie in Palembang in 1937 waar hij sinds december 1934 als Gewestelijk Secretaris werkzaam was.
Harbour in Nederlands-Indië groot. Aan dit prestige is, naar mijn overtuiging, door de invasie en de latere bezetting van de Japanners, onherstelbare schade toegebracht. De Nederlanders wisten Nederlands-Indië niet te verdedigen; zij waren de verliezers. Vrijwel de gehele Nederlandse bevolking, mannen, vrouwen en kinderen, werd in volstrekte machteloosheid opgesloten in gevangenissen en concentratiekampen. En ook de mogelijkheid om de Japanners bij het keren van het getij uit de Archipel te verjagen bestond voor de belanda's niet.’ (Friedericy, 1961, 79)
| |
Gevangenissen en kampen
In Struiswijk werd Friedericy door de Kempetai, de Japanse militaire politie, verhoord over zijn radiowerk en zijn reis naar Australië. In deze gevangenis begon Friedericy te schrijven. Tegen een journalist van het Algemeen Handelsblad zou hij jaren later zeggen: ‘[...] ik kan de onbegrijpelijke overgang in mijn geest om in Struiswijk litterair gevangeniswerk te gaan verrichten alleen verklaren als een poging tot vlucht uit de realiteit.’ (Algemeen Handelsblad, 31 december 1960)
Voor zijn stof greep hij terug op zijn gelukkige jaren op Zuid-Celebes. Het eerste verhaal dat hij in Struiswijk schreef, ‘Nocturne’, opent met een beschrijving van een prachtig verstild moment. De hoofdpersoon hangt over de reling van een schip dat voor anker ligt bij een klein eiland. Het is nacht, de maan staat hoog en vanaf het eiland komt over een roerloze zee het gedempte geluid van een trom. De man gaat geheel op in het verhaal dat door de trommen wordt verteld. Later hoort hij tijdens een reis door de binnenlanden van Zuid-Celebes, wanneer hij 's avonds een slaapplaats zoekt in een Boeginees bergdorp, weer het geluid van de trom.
| |
| |
Friedericy in vol ornaat (eerste rij, vierde van links) tijdens de feesten ter gelegenheid van koningin Wilhelmina's veertigjarig regeringsjubileum in september 1938.
Het blijkt dat er dansers en musici in het dorp zijn, omdat een van hen - tegen de wil van zijn vader in - gaat trouwen met een meisje uit het dorp. Die avond brengen zij de reigerdans. De hoofdpersoon raakt meteen weer ondergedompeld in de muziek van de trommen en het fascinerend spel van de dansers. Een reiger wordt achtervolgd door een oude jager. Wanneer de jager de reiger uiteindelijk heeft gedood, ziet hij pas dat hij zijn eigen zoon heeft vermoord. Na de dans ontstaat er plotseling hevige paniek. De reiger, gespeeld door de bruidegom, blijkt ook in werkelijkheid gedood te zijn door de jager, zijn oude vader.
Friedericy toont in ‘Nocturne’ door zijn intense beschrijvingen en beeldende stijl met hoeveel kracht hij deze verloren wereld weer wist op te roepen.
Na anderhalf jaar in Struiswijk gevangen te hebben gezeten, werd Friedericy overgeplaatst naar een
| |
| |
strafgevangenis in de buurt van Bandoeng, Soekamiskin. Het vertellen van verhalen werd hier noodzaak. De schrijver A. Alberts, die evenals Friedericy hier gevangen zat in Soekamiskin, vertelt: ‘Friedericy zat daar in een vierpersoonscel, daarin werd je 's avonds met zo'n twaalf man tegelijk opgesloten en je moest wel ergens over praten anders werd je gek. Hij heeft toen de belofte gedaan dat hij iedere avond een verhaal zou vertellen. Dat waren enorme verhalen die uren konden duren, maar in feite gingen ze over heel eenvoudige gebeurtenissen, kleine dingen van niks.’ (Spoor, 1984, 98)
Van daaruit ging het enkele maanden later naar het interneringskamp Tjimahi 4. In dit kamp leerden Alberts en Friedericy elkaar kennen. Alberts schrijft: ‘Daarna heb ik hem zo'n anderhalf jaar lang van nabij meegemaakt. Als verteller, als collega, die het moreel van de anderen hielp ophouden en als schrijver. De eerste beide hier genoemde functies hielden nauw verband met elkaar. In een Japans kamp had men namelijk van tijd tot tijd wel eens wat steun nodig om op de been te blijven.’ (Alberts, 1986, 325)
De medegevangenen konden steun en afleiding putten uit Friedericy's verhalen. Ook om hem te zíén vertellen was een belevenis: ‘Dat was eigenlijk een prachtige voorstelling, die hij gaf, lopende, gebarende en vooral mimerende in een kring van ademloos gespannen toeluisterende mensen. Grote en kleine verhalen, meesterlijk opgebouwd tot en met het allerlaatste woord.’ (Alberts, 1962, 13)
Niet alleen verhalen uit zijn bestuurstijd werden verteld, maar ook uit zijn jeugd in Nederland. Het lied dat de Geldropse jeugd zong bij de intocht van de burgemeester werd ook onder de kampbewoners ‘een tophit’, herinnert Alberts zich. (Spoor, 1984, 98) Friedericy begon hier aan een historisch verhaal, Bontorio, de laatste generaal. Het is de geschiedenis van Mappa, een Boeginees uit de adellijke stand. Aan de hand van Mappa's levensloop beschrijft Friedericy de gang van zaken aan het Bonese vorstenhof, de aanval van de Hollanders op Bone in 1905 en de ethische politiek van de Nederlanders. zo'n vijftien tot twintig jaar later. Weer toont Friedericy zich hier een groot verteller met een
In oktober 1938 was het gezin Friedericy verhuisd naar Javaweg 16 in Batavia. Hier zijn de zoontjes van Friedericy op de galerij met hun moeder en een bediende bezig om de fietsen te versieren voor de feestelijke optocht ter gelegenheid van de geboorte van prinses Irene op 5 augustus 1939.
| |
| |
goed inzicht in de Bonese cultuur en geschiedenis. Alberts, aan wie hij het verhaal liet lezen, meende dat het stof bevatte voor een hele roman en moedigde hem aan om door te gaan. In oktober '44 werden de gevangenen van het kamp Tjimahi overgebracht naar het kamp ‘Baros’. Daar pikte Friedericy van de Japanse leiding een dik schrift en begon, de woorden dicht op elkaar schrijvend, aan de uitgebreide versie van Bontorio. Met rood potlood schrijft hij later aan de binnenzijde van de kaft: ‘Dit manuscript werd begonnen in het concentratiekamp “Baros” nabij Tjimahi, Java, in april 1945. In deze maanden was het schrijven mij een uitkomst. Het waren onze zwaarste maanden.’
In ‘Baros’ ontmoette Friedericy zijn twee zoons, inmiddels vijftien en dertien jaar oud, die bij hun moeder waren weggehaald. De oorlog liep ten einde. Begin augustus '45 werden Hiroshima en Nagasaki gebombardeerd. Op 2 september '45 was de Japanse capitulatie een feit. Friedericy schrijft: - weer met rood potlood - op pagina 82 in zijn schrift: ‘Lout komt in Baros, 24-9 1945.’ Het gezin, was weer compleet. En het kampleven ging door.
Eerste pagina van het manuscript van de historische roman Bontorio, de laatste generaal die Friedericy in gevangenschap schreef. Op de linkerpagina staat: ‘Dit manuscript werd be- / gonnen in het concentra- / tie-kamp “Baros” nabij Tjima- / hi, Java, in april 1945. In / deze maanden was het schrijven / mij een uitkomst. Het waren / onze zwaarste maanden. [...]’ De naam Van Crooy werd door Friedericy tijdens zijn kampjaren overwogen als pseudoniem, maar nooit gebruikt.
| |
| |
| |
| |
| |
Naar Nederland
Op 21 november 1945 vertrok Friedericy met vrouw en kinderen vanuit Batavia naar Singapore, van waaruit Lout en de kinderen in mei '46 met de boot naar Nederland gingen. Friedericy bleef achter, aangezien hij belast was met de registratie en repatriëring van de duizenden Indonesiërs die door de Japanners waren weggevoerd als dwangarbeiders naar andere delen van Zuidoost-Azië. Gestoken in uniform - het bureau waar hij voor werkte, droeg een militair karakter - bereisde hij gedurende enkele maanden Malakka, Thailand, Indo-China en Birma. De chaos was groot. In Thailand zaten duizenden Nederlanders en Indonesiërs die aan de Birma-spoorlijn hadden gewerkt in kampen te wachten op hun repatriëring. Voor Friedericy betekende het reizen in Azië dagenlang wachten op overvolle vliegvelden en slapen in hotels zonder bedden, water en elektriciteit. In een van deze hotels ontstaat het verhaal ‘De nieuwe gast’, dat in 1947 onder het pseudoniem H.J. Hillinga in De Stem van Nederland zou verschijnen. ‘Het is niet goed om wakker te liggen, vlak na een oorlog. Zij komen dan terug en lachen net als vroeger. Zij drinken en roken en zeggen of doen dan iets, dat ik nooit meer kan vergeten. Louis kijkt voor zich op het schaakbord, glimlacht heel geheimzinnig en verschuift met trage vingers een pion; Erik kijkt alleen maar over zijn schouder naar mij en Hugo stapt samen met mij een gevangenis binnen. En dan legt hij sprakeloos de hand op mijn arm, omdat ik op transport word gesteld. Daarna sterven zij. Met een zwarte doek voor de ogen, knielend op het strand, een duistere barak, na dagen zwak ademen uitgeput wegdrijvend in de dood; en dodelijk vermoeid na uren en uren drijven, onderglijdend in een zee met wrakhout.’
Het is het in dagboekvorm geschreven relaas van een Nederlandse kolonel die vlak na de Japanse capitulatie in een hotelkamer in Singapore bivakkeert. Die kamer moet hij delen met een Engelsman die zich nog elke nacht schreeuwend
Na de oorlog was Friedericy korte tijd werkzaam bij het rapwi in Singapore, een organisatie die zich bezighield met de repatriëring van de vele duizenden Indonesiërs die tijdens de oorlogsjaren door de Japanse bezetter als dwangarbeider naar andere delen van Zuidoost-Azië waren gevoerd. Friedericy, wiens vrouw en kinderen naar Nederland vertrokken, kreeg voor deze opdracht de militaire rang van majoor.
Stofomslag, waarschijnlijk van Frans Lammers, voor de roman Bontorio, de laatste generaal die eind 1947 bij uitgeverij Contact verscheen en zich geheel in Boni op Zuid-Celebes afspeelt. Friedericy publiceerde de roman onder het pseudoniem H.J. Merlijn.
| |
| |
Een bijeenkomst van de Veiligheidsraad te Lake Success op dinsdag 19 augustus 1947, waar naar aanleiding van de eerste politionele actie de Indonesische kwestie aan de orde kwam. Voor Nederland zat E.N. van Kleffens (eerste rij, tweede van rechts), net ambassadeur in de Verenigde Staten geworden, in de Veiligheidsraad. Friedericy (schuin achter hem), die sinds juli 1947 hoofd was van het Netherlands Information Bureau for Indonesian Affairs in New York.
verdedigt tegen de Japanners. De Nederlandse kolonel is ziek en voelt zich slecht op z'n gemak met de Engelsman die uiteindelijk volledig. ‘doordraait’. ‘De nieuwe gast’ valt op door de heel persoonlijke stijl die Friedericy hanteert. Hier geen afstand scheppende personale verteller maar een niet nader benoemde ‘ik’ die met koorts in bed ligt in een ellendige hotelkamer. In 1957 verscheen een herdruk van ‘De nieuwe gast’ in Tirade. Opmerkelijk is dat Friedericy het einde grondig herschreef. Terwijl de eerdere versie eindigt met de mysterieuze verdwijning van de Engelsman, volgt er nu een moordaanslag op de ‘ik’. Waar de eerdere versie werd gekenmerkt door een tot het eind toe meesterlijk volgehouden koortsige spanning, komt het nieuwe slot enigszins gezocht en gekunsteld over. Friedericy voelde blijkbaar de behoefte om van het persoonlijk getinte relaas weer een mooi afgerond verhaal te maken. Daarmee boette het echter aan zeggingskracht in.
Op 5 februari 1946 noteert Friedericy, aan boord van een transportschip voor tanks en vrachtauto's, in zijn dagboek: ‘In Saigon evenals in Kuala Lumpur, Singapore, Medan, Batavia en Soerabaja, zitten Engelsen, Fransen en Nederlanders in ergernis, verontwaardiging en toorn te zoeken naar de oorzaken, die een herstel van de toestand van vóór de tweede wereldoorlog in de weg hebben gestaan. Men kijkt daarbij zelden naar wat er buiten het eigen erf gebeurt. [...] Maar wat baat de ontkenning van deze reusachtige opleving en uitbreiding van de vrijheidsbewegingen in de koloniale en semi-koloniale gebieden van Azië? Het lijkt me heel wat verstandiger de tekenen des tijds te verstaan.’ (Dagboeknotities opgenomen in het Eindhovens Dagblad, 28 oktober 1961)
Volgens Friedericy konden de westerse mogendheden hun band met de voormalige koloniën alleen behouden wanneer het recht op gelijkwaardigheid aan het moederland werd erkend. Voorts moest er volgens hem een ‘groots program op economisch, sociaal, cultureel en staatkundig gebied’ opgezet worden. Tot een vriendschappelijk uiteengaan van kolonie en koloniale macht kon het echter niet meer komen. In mei '46 vertrok Friedericy per vliegtuig naar Nederland.
In de daaropvolgende jaren verrichtte Friedericy voornamelijk voorlichtingswerk omtrent ‘de Indonesische kwestie’ in Nederland en Amerika.
| |
| |
Van 1947 tot 1950 begeleidde Friedericy viermaal een politieke delegatie naar Nederlands-Indië. Hier Friedericy tijdens een reis in 1948 op een receptie in gesprek met luitenant gouverneur-generaal Van Mook.
Vooral in Amerika keerde de publieke opinie zich tegen het Nederlands beleid ten aanzien van Indonesië. Friedericy, werkzaam bij het Nederlands Informatie Bureau in New York, had de ondankbare taak het standpunt van Nederland toe te lichten. In zijn voorlichting legde hij in overeenstemming met het officiële Nederlandse standpunt de nadruk op de incompetentie van het Indonesische Republikeins bewind en het belang van een duurzame samenwerking tussen Nederland en Indonesië. (Vinken, z.j., 68) Maar toen de politionele acties een aanvang namen, was de internationale afkeuring compleet.
Op 27 december 1949 vond in Amsterdam de officiële soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië plaats. Friedericy werd op eigen verzoek op 1 januari 1950 eervol ontslagen uit de Nederlands-Indische dienst.
| |
Naar de uitgever
Een vriendin van Friedericy en zijn vrouw, M. Drooglever Fortuyn-Leenmans, die zelf onder de naam Vasalis bekend werd als dichteres, maakte in 1946 Uitgeverij Contact attent op ‘de Indische novellen’ van Friedericy. (Brief 12 augustus 1946) Het jaar daarop verscheen bij deze uitgeverij Friedericy's eerste roman-in-drie-delen, Bontorio, de laatste generaal, onder het pseudoniem H.J. Merlijn.
Friedericy was een zorgvuldig ‘zoekend’ schrijver. Van al zijn werk zijn verscheidene volledig uitgeschreven en slechs op kleine punten van elkaar verschillende versies bewaard gebleven. Het manuscript van De raadsman, dat in 1958 bij Uitgeverij Querido zou verschijnen, werd door hem zelfs zesmaal herschreven. (De Telegraaf, 3 februari 1960) In 1962 schrijft Friedericy in een brief aan J. Greshoff over het ontstaansproces van zijn werk: ‘Ik voel mij wat mijn eigen werk betreft altijd volkomen onzeker - vooral als ik een verhaal of een boek pas klaar heb. Het is mij onmogelijk van een van mijn verhalen of boeken te zeggen: “Dàt vind ik nou goed!” Ik weet het niet. [...] Ik schrijf
| |
| |
Friedericy met zijn jongste zoon Dolf op de top van het rca-building, Manhattan, New York, 10 juli 1951. Na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië was Friedericy in januari 1950 eervol ontslagen uit de Nederlands-Indische dienst. Hij bleef echter tot 1956 als adviseur voor Indonesische zaken werkzaam bij de Nederlandse ambassade in Washington.
en herschrijf en peuter en zweet net zo lang tot ik tegen m'n eigen werk geen bezwaren meer heb - dat is beter gezegd.’ (Brief aan Greshoff, 23 januari 1962)
Ook de keuze van het pseudoniem had hem moeite gekost. Op zijn schriftjes uit de kamptijd staat het pseudoniem F. van Crooy. Later overwoog hij het pseudoniem Hillinga, de meisjesnaam van zijn moeder. Het verhaal ‘De nieuwe gast’ verscheen onder dit pseudoniem in De Stem van Nederland. De pseudoniemen Vredeman en Frederiks - hem aan de hand gedaan door de uitgever - werden verworpen. Een vriend hielp hem ten slotte aan het pseudoniem H.J. Merlijn. Bij Uitgeverij Contact zou alleen Bontorio, de laatste generaal uitkomen, daarna ging Friedericy over naar Querido. Zijn met veel zorg gekozen pseudoniem liet hij vallen.
Van de korte verhalen die Friedericy in het kamp had geschreven, waren er vlak na de oorlog enkele in tijdschriften gepubliceerd. In 1957 verschenen ze voor het eerst gezamenlijk in een band onder de titel Vorsten, vissers en boeren. Een jaar later bracht Querido een herziene druk van Bontorio, de laatste generaal - nu zonder het derde deel - onder de titel De laatste generaal. Dat derde deel, waarin een lans wordt gebroken voor ‘de ethische politiek’, is in literair opzicht mislukt. De karakters krijgen te weinig diepgang om de boodschap te kunnen dragen. Bontorio, de held uit het tweede deel, heeft een ongeloofwaardige karakterontwikkeling ondergaan. Hij is hier een schurk die drinkt, dobbelt en onverzorgd oogt. Bovendien is hij een slecht en jaloers bestuurder. Zijn zoon Mendapi daarentegen gedraagt zich voorbeeldig. Mendapi heeft gestudeerd, is beschaafd en regeert - in overleg met de Nederlandse Toewan Petoro - met zachte hand. Friedericy schreef dit derde deel toen hij net was teruggekeerd uit Indië, in augustus 1946. De in de eerste twee delen zorgvuldig bewaarde distantie liet hij varen; de kwestie van het Nederlands bestuursbeleid in Indië lag hem te na aan het hart. De suggestie van sommige critici bij
| |
| |
de herdruk dat Friedericy het derde deel om tactische overwegingen had verworpen, sprak hij met kracht tegen. (Het Vaderland, 9 april 1959)
Ook in 1958 verscheen De raadsman. Hierin beschrijft Friedericy met veel liefde de verhouding tussen een jong bestuursambtenaar, Toewan Petoro, en zijn Indische ondergeschikte, Toewan Anwar. De Toewan Petoro is afkomstig van het gouverneurskantoor in Makassar en voelt zich nog zeer onervaren in zijn nieuwe functie van controleur van de onderafdeling Gowa. Er ontstaat een grote wederzijdse waardering tussen de mannen.
Friedericy schreef De raadsman ruim tien jaar nadat hij het derde deel van Bontorio had voltooid. Indonesië was inmiddels al jaren onafhankelijk en de Indonesische kwestie bestond niet meer. Rob Nieuwenhuys schrijft waarderend in een bespreking in Het Parool: ‘Heel anders dan in het derde deel van Bontorio - haast ongemerkt! - zijn deze sobere, op ingehouden toon vertelde verhalen door de wederzijdse gevoelens van vriendschap tussen de “Toewan Petoro” en “de raadsman” een recht- vaardiging geworden van het bestuursbeleid, zoals dat door Friedericy en verschillende van zijn vrienden en jaargenoten gevoerd is.’ (Het Parool, 19 december 1958)
In De raadsman beschrijft Friedericy een gesprek tussen Toewan Petoro en Toewan Anwar tijdens een warme avond op de voorgalerij. Het gesprek gaat over de toekomst van Indië. Door de vertrouwensrelatie die is ontstaan tussen de twee mannen, spreekt Toewan Anwar vrijuit. Wanneer de Toewan Petoro hem vraagt of hij vrij zou willen zijn van de Nederlanders, knikt hij bevestigend. Wel voorziet Toewan Anwar dat de Engelsen dan de macht over zullen nemen of dat er oorlog zal ontstaan tussen de verschillende lijkjes op Zuid-Celebes. Het lijkt hem voor de toekomst van Indië van belang dat de macht weer bij de belangrijkste vorstenhuizen komt te liggen. Verder moet er heel goed onderwijs komen, er moeten irrigatiewerken worden aangelegd en ook moet er goede landbouw-
Friedericy als Sinterklaas met zoon Dolf als Zwarte Piet bij de familie Van Roijen. J.H. van Roijen volgde in 1950 E.N. van Kleffens op als ambassadeur van Nederland in de Verenigde Staten.
| |
| |
voorlichting gegeven worden. De Toewan Petoro, in het verhaal Carel geheten, luistert aandachtig en antwoordt dat het volgens hem geen generatie meer kan duren voordat Nederland en Indië uiteengaan. ‘Hij zei “generatie” en dacht daarbij aan een halve eeuw tot zestig jaar. Hij dacht ook aan wat zijn Gouverneur hem in een gesprek had gezegd: “Carel, voor ons is de grote opgaaf dit land zó goed te besturen, dat de onherroepelijke scheiding, die niet meer zo ver weg is als de meeste Hollanders denken, zonder bloedvergieten plaats vindt. En dat wij vrienden blijven.”’ (233)
Alles zou echter heel anders verlopen dan de Toewan Petoro toen hoopte. Hij wordt aan het eind van De raadsman hiermee pijnlijk geconfronteerd. Het is inmiddels ver na de tweede wereldoorlog en Indonesië is al jaren onafhankelijk. De voormalige Toewan Petoro ontmoet twee jonge Indonesische studenten op het vliegveld van San Francisco en raakt in een geanimeerd gesprek. Wanneer hij hoort dat zij Toewan Anwar kennen, prijst hij diens bestuurskwaliteiten. Er valt een ongemakkelijke stilte. ‘Boven het gedreun van de vliegtuigmotoren en de vrouwenstem uit hoorde hij de Menadonees zeggen: “Neemt u mij niet kwalijk meneer... maar in onze ogen was Moesa's vader een van die collaborateurs, die ons land veel kwaad hebben gedaan.”’ (241)
Friedericy en zijn vrouw (links) in 1954 aan de tafel van de kapitein tijdens een cruise met de ‘Ryndam Holland’ naar de Bermuda's. In april 1962 verscheen in Tirade het verhaal ‘Mrs. Robinson’, dat zich geheel op een cruise schip afspeelt.
| |
| |
In 1956 werd Friedericy overgeplaatst naar de Nederlandse ambassade in Bonn, waar hij belast werd met culturele en perszaken. Hier neemt hij samen met zijn vrouw afscheid van Washington en van ambassadeur Van Roijen (links).
| |
Slot
In augustus 1962 lopen Friedericy en Gerard Reve elkaar in het Schotse Edinburgh tegen het lijf. Friedericy is dan als cultureel attaché verbonden aan de Nederlandse ambassade in Londen en woont in Edinburgh een filmfestival bij. Reve is een van de genodigden op de ‘International Writers Conference’. In zijn ‘Brief uit Edinburgh’ doet Reve verslag van hun ontmoeting op straat. Terwijl hij elke conferentieganger al met één oogopslag weet te typeren, levert Friedericy ook hem moeilijkheden op. ‘Ik herken hem niet onmiddellijk, wat voor mij heel gewoon is, maar de betrokkene gemakkelijk aanstoot zou kunnen geven. F. laat niets merken, een man waar ik nog niet goed uit wijs kan, maar in elk geval iemand die genoeg heeft meegemaakt om zich over bijzaken niet meer op te winden, moe, skepties, maar gelukkig niet cynies. Of ik zin heb “ergens iets te gebruiken”? Ja laten we dat doen. We proberen onze weg door het verkeer te vinden, en dat blijkt F. nog moeilijker af te gaan dan mij. Het motorverkeer is niet erg snel, maar wel zeer dicht geworden, zulks wegens een op handen zijnde mars door de stad van een korps Schotse doedelaars. F. springt zo raar en besluiteloos heen en weer, dat hij de bestuurder van een personenwagen dwingt al te abrupt te remmen, zodat dit voertuig prompt van achteren gekraakt wordt door een bus. Zo minachtend ik het hoofd heb geschud over zijn geschuifel en gespring, ik bewonder nu de efficiëntie waarmede hij, zijn hoed van het hoofd nemend, onmiddellijk tussen het haastig samenscholende grauw gaat staan, zijn blik noch guitig, noch verbeten, doch eerder ingekeerd, als die van een poes op de bak. Hij wijkt geleidelijk achteruit tot hij uit de menigte is geraakt en voegt zich weer bij me. “Het moderne verkeer, dat weet wat,” is zijn enige commentaar.’ (Reve 1963, p. 33-34)
Een paar maanden later, in de nacht van 22 op 23 november 1962, overlijdt Friedericy in zijn flat in Londen aan een hartaanval.
| |
| |
Friedericy, vermoedelijk tijdens zijn verblijf in Londen, waar hij vanaf 1959 als cultureel attaché verbonden was aan de Nederlandse ambassade. Op 23 november 1962 zou hij in Londen overlijden.
Foto Harris & Ewing
| |
Gebruikte literatuur
Alberts, A., ‘In Memoriam H.J. Friedericy’. In: De Groene Amsterdammer, 1 december 1962, p. 13. |
Alberts, A. ‘H.J. Friedericy. Bestuursambenaar, schrijver, verteller’. In: Ons Erfdeel 29, nr. 3 (mei/juni 1986), p. 322-326. |
Beekman, E.M., ‘Introduction’ to ‘The Counselor’ by H.J. Friedericy. Translated by Hans Koning. In: Two Tales of the East Indies. Amherst: The University of Massachusetts Press, 1983, p. 111-121. |
Bernlef, J., ‘Het zwijgende goud. Over de verteltrant van A. Alberts’. In: J. Bernlef, Kees Fens & K. Schippers, Inleiding tot de kennis van A. Alberts. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1986, p. 7-16. |
Friedericy, H.J., ‘Gesprekken met Australiërs’. In: De Locomotief, 30 oktober 1941, p. 3. |
Friedericy, H.J., ‘De nieuwe gast’. In: Tirade 1, nr. 12 (december 1957). p. 345-349. |
Friedericy, H.J., ‘De bevolking van Nederlands-Indië en het Nederlands gezag in het decennium vóór de Japanse invasie’. In: H. Baudet & I.J. Brugmans [red.], Balans van beleid. Assen: Van Gorcum & Comp., 1961, p. 67-79. |
Friedericy, H.J., Verzameld werk. Met een inleiding van Rob Nieuwenhuys. Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij, 1984. |
Herben, Bert, ‘De ethische politiek in het werk van H.J. Friedericy’. In: Indische Letteren 2, nr. 1 (maart 1987), p. 31-45. |
Hillinga, H.J., ‘De nieuwe gast’. In: De Stem van Nederland, 8 februari 1947, p. 11-12. |
Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij, 1972. |
Reve, Gerard, Op weg naar het einde. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1963. |
Spoor, Corine, ‘H.J. Friedericy: de vergeten verteller’. In: De Tijd, 28 september 1984, p. 97-101. |
Vinken, Fred, De dubbele aar. H.J. Friedericy, schrijver en ambtenaar, 1900-1962. Ongepubliceerde doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Utrecht, z.j. |
| |
Gebruikte archivalia
Correspondentie van H.J. Friedericy met J. Greshoff en F. Batten uit het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (inventarisnummer F. 475) in Den Haag. |
Manuscript van het verhaal ‘Het weerzien’ in bezit van de familie. |
|
|