In Indië geweest: Maria Dermoût, H.J. Friedericy, Beb Vuyk
(1990)–Joop van den Berg, Kester Freriks, Greetje Heemskerk, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Maria Dermoût | |
1888-1900Op 15 juni 1888 werd Maria Dermoût geboren als Helena Anthonia Maria Elisabeth Ingerman op de suikerfabriek Tirto bij Pekalongan op Midden-Java. Zij was het enig kind van Frederik Ingerman, administrateur, en Anna Sophie Halverhout. Ruim een half jaar na de geboorte van Maria, op 25 januari 1889, stierf de moeder. Haar vader hertrouwde op 24 augustus 1894 met de gouvernante Augusta Helena Lohmann, die het onderwijs van Maria thuis verzorgde. In 1896 verhuisde het gezin naar de suikerfabriek Redjosari bij Ngandjoek, in de binnenlanden van Midden-Java. In 1900 was Maria enige tijd op kostschool in Soerabaja. Nog in hetzelfde jaar vertrok ze naar Nederland voor haar verdere opleiding. | |
1900-1906Van 1900 tot 1905 woonde Maria Ingerman in Haarlem bij de vrijzinnige emeritus-predikant Herman de Lang. Ze volgde in Haarlem even de meisjes-hbs en daarna vier jaar gymnasium. In 1905 ging Maria terug naar Indië. In dezelfde jaren legde Isaac Johannes Dermoût (roepnaam Joop; geboren 12 september 1879) zijn doctoraal examen in de rechten af in Leiden (mei/juni 1902). Een half jaar later promoveerde hij aldaar op stellingen. In 1904 werd hij benoemd tot griffier in Magelang en Temanggoen op Java, later in Makassar en in 1906 tot ondervoorzitter van de landraad in Soerabaja. | |
1906-1910In de tweede helft van 1906 ontmoetten Maria Ingerman en Joop Dermoût elkaar in Tosari, een vakantie- en herstellingsoord in het Tenggergebergte op Oost-Java. Op 28 november van hetzelfde jaar verloofden ze zich; op 6 juni 1907 trouwden ze. De juridische carrière van Dermoût bewoog zich in gestaag tempo in opwaartse richting: in 1907 werd hij voorzitter van de landraad in Pati op Java; in 1909 kreeg hij dezelfde functie in Garoet en in 1910 op de Molukken. Op 26 augustus 1908 kreeg Maria Dermoût haar eerste kind: Etienette Sophie Antonia Jeanne (‘Ettie’). In het Weekblad voor Indië publiceerde ze op 13 december 1908 ‘Indische sproken’. | |
1910-1914Op 26 maart 1910 kwam het gezin Dermoût op Ambon aan. Daar werd op 14 september 1910 hun zoon Frederik Johannes (‘Hans’) geboren. Op Ambon maakte Maria kennis met Johanna Louisa van Aart, de tuin Katé-Katé en de monumentale boeken over Ambon van de zeventiende-eeuwse bioloog Rumphius (1627-1702); alle drie belangrijke motieven in De tienduizend dingen (1955). | |
1914-1933Het gezin Dermoût had in 1914-1915 een jaar lang verlof in Nederland. In juni 1915 vertrok Dermoût weer naar Indië. Hij werd tussen 1915 en 1933 achtereenvolgens benoemd tot voorzitter van de landraden te Batavia, Poerworedjo, Djokjakarta en enkele andere plaatsen; daarna lid van de Raad van Justitie in Semarang (1919-1925), president van de Raad van Justitie in Batavia (1925-1928), raadsheer en ten slotte president van het Hooggerechtshof te Batavia (1928-1933). Maria Dermoût publiceerde intussen tijdens haar verblijf in Nederland onder de naam M.C. Ingmarsen in Het Vaderland ‘Kleine impressies’ (‘uit de Molukken’, 18 juli en 22 augustus 1915). Ze bestudeerde Oud en Nieuw Oost-Indiën (1724-1726; verkorte herdruk 1856-1858) van François Valentijn, de eerste encyclopedie van Nederlands Oost-Indië. Begin 1916 volgde ze haar man naar Indië. Vanaf 1919 werkte ze een aantal jaren als bibliothecaresse in de bibliotheek van Semarang. Ze schreef in deze periode voor zichzelf verhalen die pas in de jaren vijftig zouden worden gepubliceerd. In 1933 kreeg Dermoût eervol ontslag en vestigde het echtpaar zich in Nederland. | |
1933-1951De Dermoûts woonden afwisselend in Den Haag, Noordwijk, Arnhem, Ambt-Delden, Baarn en Hilversum, maar voornamelijk in Arnhem. Hun zoon Hans studeerde in 1936 in Delft af als mijnbouwkundig ingenieur en ging als zodanig eerst in Australië en daarna in Indië werken. Op 25 april 1945 stierf hij in een Japans gevangenenkamp; zijn twee kin- | |
[pagina 122]
| |
deren overleefden de oorlog. Hun dochter Ettie keerde met haar man, mr. J.R. Kist, en haar kinderen in 1936 uit Indië terug; ze vestigden zich in Arnhem. Tijdens de oorlog raakte Maria Dermoût bijna al haar roerende goederen kwijt, waaronder manuscripten en vele oude en niet zo oude foto's. Ook in deze periode schreef en las Maria veel. T.S. Eliot en W.B. Yeats waren haar lievelingsdichters. | |
1951-1962In april 1951 debuteerde Maria Dermoût op tweeënzestig-jarige leeftijd met Nog pas gisteren. Daarvoor ontving ze in december 1952 een extra prijs van de Jan Campertstichting. Op 22 augustus 1952 stierf Joop Dermoût te Arnhem. Tussen 1951 en 1957 werden geregeld verhalen van Dermoût gepubliceerd in De Gids, en tussen 1953 en 1960 in Elseviers Weekblad. In 1954 verscheen Spel van tifa-gongs (verhalen), in 1955 De tienduizend dingen, in 1956 De juwelen haarkam (verhalen), en in 1958 De kist en enige verhalen. In januari 1956 ontving Maria Dermoût de culturele prijs 1955 van de gemeente Arnhem voor haar hele oeuvre en in 1958 de Tollensprijs, eveneens voor haar gehele oeuvre. Ze verhuisde in 1958 van Arnhem naar Noordwijk. Vanaf 1958 tot haar dood bracht ze de winters door in Tessin (Zwitserland). Tussen 1957 en 1960 verschenen vertalingen van Nog pas gisteren en van De tienduizend dingen in Duitsland, Engeland, de Verenigde Staten, Zweden, Spanje, Italië, Denemarken, Zwitserland, Frankrijk en IJsland. Excerpten verschenen in 1958 en 1959 in Vogue, vertalingen van verhalen tussen 1962 en 1968 in Harper's Bazaar. Op 27 juni 1962 overleed Maria Dermoût. Postuum verscheen De sirenen (1963; verhalen) en Donker van uiterlijk (1964; verhalen). De eerste druk van het Verzameld werk verscheen in 1970. In 1973 publiceerde Johan van der Woude een biografie Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster. | |
H.J. Friedericy | |
1900-1918Herman Jan Friedericy werd op 8 juni 1900 in Onstwedde (Groningen) geboren. Hij was het vierde kind van Harmanna Hillinga en Jan Friedericy. Vader Friedericy was werkzaam bij de posterijen en verhuisde ten gevolge van een benoeming tot directeur van een postkantoor met zijn gezin van Groningen naar Brabant. Zoon Herman Jan volgde in respectievelijk Helmond en Eindhoven de hbs. | |
1918-1922In 1918 vertrok hij naar Leiden om daar de studie Indologie te gaan volgen. Ruim drie jaar later, op 16 december 1921, deed hij eindexamen voor de Nederlands-Indische Administratieve Dienst. Tijdens zijn studie in Leiden was Friedericy een actief lid van de Indologenvereniging. In het Indologenblad, het blad van deze vereniging - waarvan hij van juni 1919 tot maart 1920 redactielid was - publiceerde Friedericy zijn eerste literaire werk: ‘Het hart’ in het nummer van 25 november 1920 en ‘Het bezoek van mijnheer Franciscus Josephus van Daetselaer en zijn echtgenoote Katrijntje van Daetselaer geboren Swaenshals, aan hun neef Bob van Daetselaer, kunstschilder’ in het nummer van april 1921. | |
1922-1930Op 6 mei 1922 vertrok Friedericy vanuit Genua met het ss ‘Jan Pieterszoon Coen’ naar Indië. Van juni 1922 tot juli 1930 verbleef hij als bestuursambtenaar op Zuid-Celebes. Op 16 januari 1928 trouwde hij in Makassar met de onderwijzeres Lout van Wijk. Anderhalf jaar later, op 4 mei 1929, werd hun eerste zoon Hans geboren. Tijdens deze jaren publiceerde Friedericy enkele verhandelingen in de Adatrecht-bundels van 1928 en 1929. Dit zijn ‘volksbesluiten betreffende het adatrecht in Gowa en Limboeng (1926)’, ‘Uitspraken en andere documenten van sjarat's in het rechtstreeks bestuurd gebied (inheemsche rechtspraak 1922-19..)’, ‘Bestuursnota over godsdienstige rechtspraak en berechting van familie- en erfrechtzaken in het gouvernement Selebes en onderhoorigheden (± 1920)’ en ‘De Gowa-Federatie’. | |
1930-1933Terug in Nederland werd Friedericy na zijn verlof in staat gesteld om in Leiden zijn studie in de Indologische Wetenschappen voort te zetten. Op 22 september 1931 werd daar zijn tweede zoon Dolf geboren. In 1933 voltooit Friedericy zijn studie Indologische Wetenschappen en op 26 oktober van dat jaar promoveert hij met zijn proefschrift De standen bij de Boegitiezen en de Makassaren tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Ook publiceerde hij in deze jaren drie artikelen - alle handelend over zijn bestuurswerk op Celebes - in het Koloniaal Tijdschrift (xx, 1931, p. 490-504 en p. 630-654) en in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië (89, 1932, p. 1-34). | |
[pagina 123]
| |
1933-1942Eind 1933 vertrok het gezin Friedericy weer naar Indië, naar Palembang op Sumatra dit keer. Vanaf oktober 1938 was Friedericy belast met de emigratie van Javanen naar de dunbevolkte buitengewesten. Hij publiceerde hierover in De Groene Amsterdammer op 20 mei 1939. In de jaren 1939 tot en met 1941 verschenen er verschillende bijdragen van zijn hand in het Koloniaal Tijdschrift, waarvan Friedericy vanaf 1940 de hoofdredacteur werd. In het artikel ‘Een romanschrijfster op het oorlogspad’ dat eveneens in het Koloniaal Tijdschrift verscheen (jrg. 29, 1940) nam hij het op voor de Gouverneur van Borneo, de heer B.J. Haga, die door Beb Vuyk in haar roman Het laatste huis van de wereld werd bekritiseerd. Jaren later zou Friedericy zijn kritiek op Beb Vuyk opnieuw publiceren in Tirade (april 1962). Beb Vuyk reageerde in hetzelfde nummer. Vanaf september 1941 kreeg Friedericy een voorlichtende functie: hij deed veel radio-werk, begeleidde een Australische delegatie tijdens hun reis door Indië en Malakka en begeleidde de Nederlands-Indische delegatie bij een tegenbezoek aan Australië. | |
1942-1945Van maart 1942 tot november 1945 verbleef Friedericy gescheiden van zijn vrouw en kinderen in verschillende gevangenissen en kampen op Java. Hij schreef hier de verhalen ‘Nocturne’;, ‘Sans Peur’, ‘De dubbele aar’ en ‘Vazal’ en de historische roman Bontorio, de laatste generaal. | |
1945-1947Na de oorlog werd Friedericy - terwijl zijn vrouw en kinderen naar Nederland vertrokken - belast met de repatriëring van de ‘economische soldaten’, de honderdduizenden Indonesiërs die door de Japanners in heel Zuidoost-Azië te werk waren gesteld. Tijdens deze baan, waarvoor hij veel moest reizen, schreef Friedericy het verhaal ‘De nieuwe gast’, dat op 8 februari 1947 onder het pseudoniem H.J. Hillinga in De Stem van Nederland werd opgenomen. Delen van zijn in die tijd bijgehouden dagboek zijn verschenen in 1947 in Indonesië-Nederland en later, in oktober en november 1961, in het Eindbovens Dagblad. In juni 1946 vertrok hij naar Nederland, waar hij gedetacheerd werd bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen in Den Haag. | |
1947-1956In mei 1947 vergezelde hij uit hoofde van zijn functie minister-president Beel en minister Jonkman op hun reis naar Indië. Een maand later werd Friedericy hoofd van het Netherlands Information Bureau for Indonesian Affairs aan het Rockefeller Plaza te New York. Ondertussen verscheen in Nederland eind 1947 bij Uitgeverij Contact Friedericy's roman Bontorio, de laatste generaal onder het pseudoniem H.J. Merlijn; een paar maanden eerder al was het eveneens in het kamp geschreven verhaal ‘Sans Peur’ in Criterium (jrg. 5, 1947) geplaatst. In 1948 volgde publikatie van ‘Nocturne’ in Oriëntatie (februari 1948). Het verhaal ‘Vazal’ zou een jaar later eveneens in Oriëntatie (october 1949) verschijnen. In januari 1950 - op 27 december 1949 had de soevereiniteits-overdracht plaatsgevonden - kreeg Friedericy eervol ontslag uit de Nederlands-Indische dienst en ging hij over naar de Buitenlandse dienst. Hij bleef werkzaam in de Verenigde Staten; eerst als adviseur voor Nederlands-Indonesische zaken, later als hoofd van de afdeling pers- en culturele zaken bij de Nederlandse Ambassade in Washington. | |
1956-1959In 1956 werd Friedericy overgeplaatst naar de Nederlandse ambassade in Bonn. Bij een nieuwe uitgever, Querido, zag in november 1957 de verhalenbundel Vorsten, vissers en boeren het licht met daarin het tot ‘Reigerdans’ omgedoopte verhaal ‘Nocturne’ het tot ‘Bloed’ omgedoopte ‘Sans Peur’, ‘Vazal’, ‘De dubbele aar’ en het na de oorlog geschreven verhaal ‘De bendeleider’. Zijn pseudoniem liet hij vallen. Het verhaal ‘De nieuwe gast’ werd opnieuw gepubliceerd in het tijdschrift Tirade (december 1957). Begin 1958 kwam vervolgens bij Querido een herdruk van Bontorio uit - zonder het laatste, derde deel - onder de titel De laatste generaal. Toen Friedericy in januari 1958 een paar dagen in het ziekenhuis moest worden opgenomen, maakte hij van de gelegenheid gebruik om aan een nieuwe roman te beginnen. Dit werd De raadsman, dat december 1958 bij Querido verscheen. | |
1959-1962Begin 1959 werd Friedericy wederom overgeplaatst. Dit keer naar de Nederlandse ambassade in Londen. Voor de verzamelbundel Balans van Beleid onder redactie van H. Baudet en I.J. Brugmans levert hij een bijdrage, getiteld ‘De bevolking van Nederlands-Indië en het Nederlands gezag in het decennium vóór de Japanse invasie’. In De Boekenkorf, een tijdschrift van warenhuis De Bijenkorf, publiceerde Friedericy in 1961 het verhaal ‘Lente in Londen’. In hetzelfde jaar verscheen ook Friedericy's laatste zelfstandige publikatie, het brievenboek De eerste etappe, een bewerking van zijn brieven uit de jaren 1922-1928. Het verhaal ‘Mrs. Robinson’ verscheen in Tirade (april 1962) en het kort verhaal ‘Open balkons’ in het Gastenboek van Singel 262. In de nacht van 22 op 23 november 1962 overleed Friedericy in Londen aan een hartaanval. In 1984 verscheen bij uitgeverij Querido het Verzameld werk. | |
[pagina 124]
| |
Beb Vuyk | |
1905-1929Beb Vuyk werd op 11 februari 1905 te Delfshaven geboren. Zij was het eerste uit een gezin van drie kinderen. Anderhalf jaar later werd haar broer Wilton geboren, nog eens drie-en-half jaar later volgde haar zusje Dolly. Van haar grootmoeder van vaderskant, een Madoerese, erfde Beb Vuyk haar donkere uiterlijk. De vader van Beb, Wilton Rudolf Vuyk, was praktijk-ingenieur op de scheepswerf Gusto in Schiedam. Beb Vuyk volgde in Rotterdam de meisjes-hbs. Zij las veel. Haar lievelingsauteurs waren Hans Christian Andersen en later Rudyard Kipling. Ook las zij de afleveringen van De Aarde en haar Volken. In deze jaren schreef zij haar eerste verhalen, ‘lieve novelles’, waarvan er een gepubliceerd werd in het tijdschrift Eigen haard. Na de meisjes-hbs ging zij naar de middelbare huishoudschool voor de opleiding ‘Koken en Voedingsleer’, waarvan in 1927 de akte werd behaald. Vervolgens liep zij in 1928 stage bij de ‘Heldring-gestichten’ in Zetten. | |
1929-1932In 1929 vertrok zij met het ss ‘Jan Pieterszoon Coen’ naar Indië om les te gaan geven op het sog (Soekaboemische Opvoedings Gestichten) op Java. Op de boot naar Indië ontmoette zij haar latere man, de planter Fernand de Willigen, die terugkeerde van een verlof in Nederland. In 1930 verscheen het - nog in Nederland geschreven - verhaal ‘De vriend’ in De Vrije Bladen (jrg. 7, nr. 8/9, aug./sept. 1930). In datzelfde jaar nam Constant van Wessem het verhaal ‘De verliezer’ op in een door hem samengestelde bundel Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen. In 1932 werd het verhaal ‘Vele namen’ - later opgenomen in De wilde groene geur van het avontuur - in De Vrije Bladen (jrg. 9, nr. 1, jan. 1932) gepubliceerd. Op 26 mei 1932 trouwde zij met Fernand de Willigen. Door de crisis ‘in de thee’ raakte Fernand eind november 1932 werkeloos. Daarop besloten zij naar Boeroe te vertrekken om de verwaarloosde kajoepoetih-onderneming van Fernands vader weer nieuw leven in te blazen. | |
1933-1942Op 17 mei 1933 kwam de eerste zoon, Hans Christiaan, ter wereld. Die werd op 17 oktober 1934 gevolgd door een tweede zoon, Rudi. In 1937 vertrok zij op verzoek van haar vader - haar moeder was reeds gestorven - met haar twee zoontjes voor enkele maanden naar Nederland. In dat jaar verscheen bij Uitgeverij De Haan in Utrecht de eerste zelfstandige publikatie Duizend eilanden (1937). Bij dezelfde uitgeverij kwam twee jaar later ook Het laatste huis van de wereld (1939) uit. Bij haar terugkeer in Indië, wachtend op de boot die haar weer naar Boeroe zou brengen, kwam zij via de Huisvrouwenvereniging in Batavia in contact met Du Perron, die daar een lezing kwam houden. Mede door hem kwam zij in contact met de Indonesische nationalistische beweging. April 1940 besloot zij naar Java te vertrekken om daar geld te gaan verdienen, aangezien de kajoepoetih-onderneming niet goed draaide. In de jaren 1940 en 1941 werden bijdragen en voorpublikaties van haar hand in de progressief-culturele tijdschriften Kritiek en Opbouw en De Fakkel geplaatst. Ook schreef zij voor het Bataviaasch Nieuwsblad. In juli 1941 verscheen op instigatie van Jan Greshoff bij Uitgeverij De Unie in Batavia de verhalenbundel De wilde groene geur van het avontuur. Vlak voor en tijdens de Japanse invasie in maart 1942 woonde Beb Vuyk met haar twee zoontjes in ‘Huize Sonja’ in Soekaboemi, bij de beeldhouwster Anne Brandts Buys. Haar man Fernand was onder de wapenen geroepen. Op 20 december 1942 moest Beb Vuyk zich - net als alle andere Nederlanders - melden bij de Japanners. | |
1942-1946Zij werd gevangen gezet in kamp Karaës in Bandoeng. Na een verblijf van twee jaar aldaar verhuisde zij in december 1944 naar kamp Kota Paris bij Buitenzorg (Bogor). Van maart 1945 tot het einde van de oorlog zat Beb Vuyk in kampong Makasar ten zuiden van Batavia. In 1946 werd het gezin herenigd; de oudste zoon Hans kwam terug uit het jongenskamp Bandoeng en echtgenoot Fernand keerde heelhuids terug uit Thailand waar hij tijdens de oorlog aan de Birma-spoorlijn had gewerkt. Beb vertrok samen met haar zoontjes op het ss ‘Johan van Oldenbarnevelt’ naar Nederland omdat haar vader op sterven lag. Fernand, haar man, bleef in Indië achter. | |
1946-1958In Nederland hield Beb Vuyk lezingen over de politieke situatie in Indië. Een haar in 1942 - vlak voor de instelling van de Kultuurkamer - toegekende Lucy B. en C.W. van de Hoogtprijs voor haar roman Het laatste huis van de wereld werd haar door de oorlogsomstandigheden pas in 1947 uitgereikt. In dat jaar verscheen bij Uitgeverij De Haan in Utrecht ook Het hout van Bara. De verhalenbundel De wilde groene geur werd nu door Uitgeverij Vrij Nederland in Amsterdam ook in Nederland uitgebracht. Een maand na de eerste politionele actie keerde Beb Vuyk naar Indië terug en vestigde zich in Batavia. Fernand had daar een baan bij het Ministerie van Economische Zaken. Zij werkte nu als journaliste voor veel verschillende tijdschriften, dag- en weekbladen, onder andere voor De Baanbreker (jan. t/m juli 1946), Oriëntatie (1948-1952) en weer voor Kritiek en Opbouw (1947-1950). Ook schreef zij van 1945 tot 1948 voor Inzicht, het blad van de Republikeinse voorlichtingsdienst, dat een reactie was op het door de Nederlandse Rijksvoorlichtingsdienst uitgegeven weekblad Uitzicht. Zij maakte ook vertalingen, onder andere van een verhaal van Mochtar Lubis dat in 1951 in Oriëntatie werd opgenomen. Bij Uitgeverij C. de Boer in Amsterdam verscheen in 1948 het kinderhoek De kinderen van Boetan Leon, opgedragen aan haar beide zoons die in Nederland op school zaten. Na de soevereiniteitsoverdracht in december 1949 kozen Beb en Fernand voor de Indonesische nationaliteit. Zij werden lid van de Partai Sosialis Indonesia (psi) en Beb ging schrijven voor het weekblad van de psi Siasat en het linkse, niet-commu- | |
[pagina 125]
| |
nistische dagblad Indonesia Raja (1950 tot 1958) onder hoofdredactie van Mochtar Lubis. In 1958 besloten zij voorlopig voor een jaar naar Nederland te vertrekken, uit onvrede met de groeiende corruptie, willekeur en rechteloosheid. Hun positie als tegen Soekarno opponerende Sjahrir-socialisten was steeds onhoudbaarder geworden. | |
1958-1971Het visum voor Nederland werd hun echter geweigerd. Zij vestigden zich daarom in West-Duitsland, vlak bij de Nederlandse grens. Uiteindelijk lukte het toch om een visum voor Nederland te krijgen. Ze gingen wonen op de klipper ‘Almayer's Folly’ in Loenen a/d Vecht, later in een huis in die plaats. Tussen 1958 en 1966 leverde Beb regelmatig bijdragen aan het literair tijdschrift Tirade, ook schreef zij voor het dagblad Het Parool onder hoofdredactie van P.J. Koets. In 1959 kwam bij Querido de verhalenbundel Gerucht en geweld uit. In 1961 overleed haar jongste zoon Rudi, net afgestudeerd dierenarts, ten gevolgde van een verkeersongeval. In 1962 kreeg zij de Marianne Philipsprijs toegekend voor haar hele oeuvre. Querido bracht dat jaar een uitgebreide herdruk van De wilde groene geur op de markt. In de jaren zestig werkte Beb Vuyk regelmatig mee aan Vrij Nederland, onder andere met een culinaire rubriek. In 1965 werden haar stukjes uit deze culinaire rubriek gebundeld in het boekje Eet een beetje heet, dat verscheen bij De Arbeiderspers. Voor haar literaire werk bleef zij bij Querido, waar in 1969 De eigen wereld en die andere verscheen. In 1968 bezochten Beb en Fernand haar naar Brazilië geëmigreerde broer Wilton. In Een broer in Brazilië (1971) doet zij verslag van deze reis. In 1970 vertrok het paar op uitnodiging van Mochtar Lubis voor een half jaar naar Indonesië. Beb en Fernand bezochten ook ‘hun’ eiland Boeroe, waar onder Soeharto de politieke gevangenen werden geïnterneerd. Beb schreef over haar bezoek aan deze kampen op Boeroe in de Volkskrant. Haar artikelen riepen veel kritiek op, omdat men vond dat zij een te positief beeld schetste. | |
Vanaf 1971Eind 1971 moest Beb Vuyk haar literaire en journalistieke werkzaamheden staken vanwege een oogontsteking. Zij begon nu wel aan het in 1973 verschenen Groot Indonesisch kookboek (afgewisseld met Chinese recepten) aangezien zij de recepten kon dicteren aan haar man. In 1972 verscheen haar Verzameld werk, een jaar later werd haar oeuvre bekroond met de Constantijn Huygensprijs. Nog enkele kookboeken volgden: Het Indonesisch menu kookboek (1979) en Vegetarische recepten uit de Indonesische keuken (1982). In de winter van 1981-1982 reisden Beb Vuyk en haar man weer door Indonesië. Zij deed hiervan verslag in het dagblad Trouw (aug.-sept. 1982), in 1983 verscheen het als Reis naar het ‘Vaderland in de verte’ bij Uitgeverij Veen. In 1986 overleed haar man Fernand de Willigen. Bij Uitgeverij Veen verscheen in 1989 haar Kampdagboeken. De verhalen hierin werden eerder gepubliceerd in het tijdschrift De Tweede Ronde (in 1988 en 1989) en Trouw (12 aug. 1989). |
|