deel van en deelnemer aan het verhaal en speelt ze met tijd en werkelijkheid.
Daarna lijkt er een breuk ontstaan. In de volgende werken met een historisch onderwerp, waarvan de Bentinck-boeken en het levensverhaal van Van der Capellen tot den Pol de belangrijkste zijn, zijn twijfel en spel verdwenen, maar keert Hella Haasse niet terug tot de vorm van haar vroege historische werk. De persoon van de schrijver gaat schuil achter een onpersoonlijke vertelinstantie, die alleen waar nodig en dan nog uiterst discreet de ziel van de personages ontleedt, alsof zij zich niet meer op de voorgrond wil plaatsen, alsof haar persoonlijke verhouding tot de stof niet meer belangrijk is, alsof zij haar problemen met de kenbaarheid van het verleden zo niet heeft opgelost dan toch even laat voor wat ze zijn. Het gebruik van authentieke documenten als bron en als citaat dringt de verbeeldingskracht en het inlevingsvermogen schijnbaar naar het tweede plan. Fictionele middelen worden alleen te hulp geroepen als de bronnen het af laten weten. De ondertitels: ‘een ware geschiedenis’, ‘een geschiedverhaal’, ‘kroniek van een leven’ zijn programmatisch.