Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse
(1993)–Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermdHeren van de theeMet Heren van de thee (1992) is Hella Haasse teruggekeerd naar Indische stof, maar ze heeft die op andere wijze behandeld dan in Oeroeg en haar twee Indische verhalen. Heren van de thee is dan ook een roman die gebaseerd is op brieven en andere documenten van de Stichting Indisch Thee- en Familie-archief en gegevens uit andere archieven. Als gevolg van deze documentaire aanpak vertoont Heren van de thee meer overeenkomst met een roman als Mevrouw Bentinck en gaat ook hiervoor op wat Jaap Goedegebuure ziet als een karakteristieke ontwikkeling in Haasses historische romans, parallel aan de evolutie van de geschiedwetenschap, namelijk ‘van een naïef vertrouwen in de objectiviteit, zoals die zich manifesteert in de houding van “alwetendheid”, naar de sceptische overtuiging dat ieder standpunt persoonlijk is en ingewisseld kan worden voor een ander’.Ga naar eind15 In Heren van de thee krijgt de lezer een grote verscheidenheid van standpunten voorgeschoteld, over de verhouding tussen gouvernement en planters, tussen planters en bevolking, over de geprefereerde manier van thee planten, plukken en drogen, over de theesoorten die de voorkeur verdienen, over de
Omslag van de eerste druk van Heren van de thee (1992), dat werd opgedragen aan ‘W.H.J. Haasse, Wim, mijn broer’. Als motto gebruikte Haasse - naast een passage uit een brief uit 1959 van Bertha Kerkhoven aan haar broer Karel - een citaat van de Franse schrijver Philippe Labro (geb. 1936): ‘Un ouvrage de fiction mélange à sa guise le vrai et le faux, le vécu, le retranscrit, l'imaginaire, la biographie’.
Omslag J. Tapperwijn, omslag-illustratie (theeplantje) Rijksherbarium Leiden. Collectie Querido | |
[pagina 34]
| |
opvoeding van kinderen en het voor en tegen van connecties en mondaine genoegens. De auteur zelf lijkt zich te onttrekken aan de debatten die openlijk of onderhuids tussen de vele rechtstreekse en aangetrouwde verwanten plaatsvinden. Toch is het Haasse, de ‘implied author’ achter de schermen, die haar stof arrangeert en daarmee ook in zekere zin de reacties van de lezer programmeert. We maken de ontrafeling mee van het karakter van Rudolf Kerkhoven, die in de omslagtekst niet voor niets ‘autocratisch’ wordt genoemd. Rudolf Kerkhoven is een telg uit een wijdvertakt geslacht van kolonialen. In 1845 waren er maar liefst 33 familieleden naar Indië vertrokken. Rudolfs beurt komt in 1871, nadat hij met goed gevolg zijn opleiding aan de Polytechnische School in Delft heeft afgesloten. Op eigen initiatief heeft hij aan zijn studie nog een praktijkperiode vastgeknoopt als volontair bij De Atlas, een fabriek van stoom- en andere werktuigen, omdat hij van zijn vader, theeplanter in de Preanger, had gehoord dat die kennis in Indië niet voorhanden was. Het tekent Rudolfs Hollandse degelijkheid. Al van jongs af aan was Rudolf doordrongen van de ernst des levens die hij met groot verantwoordelijkheidsbesef tegemoet treedt. Zo wordt hij vroeg volwassen, zonder echt te hebben gespeeld. Over zijn broers die wel van het leven weten te genieten oordeelt hij nogal eigendunkelijk. Tegelijk hecht hij aan de ‘genteel’ gedragscode van zijn stand, waarvan hij zich bewust wordt in de omgang met zijn medearbeiders in De Atlas en die ook al bleek uit zijn afkeer van familiariteit met zijn hospita. De jonge Rudolf komt naar voren als een principieel man die van anderen dezelfde inzet verwacht die hém zo kenmerkt. Hij heeft weinig gevoel voor andere, meer joyeuze, levensstijlen. Dit gebrek aan communicatieve vaardigheden zal hem later opbreken in Indië, waar connecties en deelneming aan het mondaine circuit bepalend zijn voor het aanzien dat men geniet. Het is een eenzijdige, louter op eigen streven gerichte ernst waarmee Rudolf zijn Indische bestaan ingaat, die bij gebrek aan respons en waardering uitgroeit tot een soort verbetenheid. De schikgodinnen zijn Rudolf niet welgezind. Voor zijn vertrek naar Indië legt hij een bezoek af
De twee jongste kinderen Kerkhoven, Bertha (1888-1972) en Karel (1887-1966) samen met baboe Engko op de veranda van het woonhuis in Gamboeng, 1899. Hun drie oudere broers (Ru, Edu en Emile) zijn in Holland op school. Hun vader Rudolf is de hoofdpersoon uit de historische roman Heren van de thee (1992), waarvoor Haasse gegevens uit familie-archieven verwerkte in romanvorm. Over Karel en Bertha schrijft zij in Heren van de thee (p. 235-236): ‘[...] door het kleine verschil in leeftijd haast een tweeling, waren zij altijd samen, deden dezelfde spelletjes, tollen op de harde vloer van de fabriek wanneer er geen tampirs stonden, of bèngkat, buiten op het erf, een kegelspel met stenen of vruchten.’
Collectie Stichting Indisch Thee- en Familie-archief, Driebergen | |
[pagina 35]
| |
aan zijn oudoom Willem van der Hucht. Deze vertelt hem: ‘Je vader is volgens mij naar de Oost vertrokken uit dépit. Daar kijk je van op. Hij heeft nooit kunnen verwerken dat je grootvader Kerkhoven zijn positie in de effectenhandel heeft overgedragen aan een jongere zoon.’ (Heren van de thee, p. 36-37) Later herhaalt de geschiedenis zich, wanneer Rudolfs vader aan zijn tweede zoon August de voorkeur geeft als zijn opvolger op de onderneming Ardjasari. Deze keuze heeft tot gevolg dat Rudolf zich des te meer vastbijt in zijn streven om van zíjn onderneming, het geïsoleerd liggende Gamboeng, een ongeëvenaard succes te maken. Maar inwendig blijft er zijn hele leven iets aan hem knagen. Zijn ongemakkelijke houding tegenover die vrijmoedige hospita in zijn studietijd hing samen met zijn bewust-zijn van eigen stand: ‘De dienstboden en tuinlui vroeger bij hem thuis en op Hunderen had hij van kindsbeen af beschouwd als figuren in het verlengde van zijn ouders en grootouders. Zij hoorden binnen een feodaal verband waar verschillen van rang en stand vanzelfsprekend en functioneel waren, en geen beletsel vormden voor vertrouwelijkheid. Het gemak waarmee de volwassenen in zijn familie die joviale omgang handhaafden zonder ooit de gezagsverhoudingen uit het oog te verliezen, was hem voorbeeld en maatstaf.’ (Heren van de thee, p. 23) Op Gamboeng cultiveert hij het feodale karakter zodanig, dat de verhoudingen op zijn onderneming op den duur als ouderwets afsteken bij die op andere ondernemingen. Dit typeert Rudolfs doelbewuste, bijna berekenende, karakter: ‘Om zich te distantiëren van het “mondaine” en “moderne” element in August en Henny en Cateau, dat hij niet gunstig achtte voor de ontwikkeling van de koloniale verhoudingen, legde hij in zijn eigen gedrag en uiterlijk de nadruk op waardigheid in de trant van zijn vader. Behalve de baard van een wijze, droeg hij nu altijd, ook binnenshuis, een hoofddeksel. Hij at geen varkensvlees en dronk geen alcohol. Hij nam de gebruiken in acht aan welke de mensen die op Gamboeng leefden, gewend waren.’ (Heren van de thee, p. 198) Bij zijn komst in Indië wordt Rudolf eerst opgevangen in de kring van de Holles, neven van hem die tamelijk sceptisch staan tegenover de wijze waarop zijn vader het vak van theeplanter uitoefent. De Holles staan bekend om hun relaties onder
Het echtpaar Kerkhoven met hun drie jongste kinderen, Gamboeng januari 1896. Moeder Jenny Kerkhoven-Roosegaarde Bisschop (1858-1907) wordt geflankeerd door haar twee zoons Emile (1883-1975) en Karel (rechts). Op schoot zit de enige dochter Bertha. Op de veranda haar echtgenoot Rudolf Kerkhoven (1848-1918).
Foto Eduard Giltay. Collectie Stichting Indisch Thee- en Familie-archief, Driebergen | |
[pagina 36]
| |
de bevolking. Vooral Karel Holle, die goed Soendanees spreekt, geniet het vertrouwen van Inlandse regenten en moslempriesters. Hij groet dan ook evenals zij de gamelan met samengevouwen handen. Karel Holle is tegelijk een verlicht ondernemer die hart heeft voor zijn volk. Het tegenstrijdige beleid van het Indische gouvernement (vernieuwingen invoeren, maar er in de praktijk geen gevolg aan geven) ziet hij als de hoofdoorzaak van onrust onder de bevolking. Wanneer Rudolf, met ontzegging van eigen gerief en dat van zijn gezin, een heel eind op streek is geraakt met zijn onderneming, laat Karel Holle hem weten dat hij rechtvaardig is, maar nog niet genoeg doet voor zijn volk. Karel Holle ziet de verbetering van het volk als ereplicht. Rudolf acht een rechtvaardige bedrijfsvoering volgens feodaal patroon voldoende, hém gaat het uiteindelijk om verbetering van eigen status en die van zijn kinderen. Carmen Erdbrink-Bosscha, een nicht van Rudolf Kerkhoven, is blijkens een citaat uit haar memoires bij een bezoek aan Gamboeng op 20 december 1902 onder de indruk gekomen van de conservatieve sfeer van de onderneming en het aartsvaderlijke en zeer oudhollandse karakter van neef Rudolf. Rudolf, wiens afkeer van Indische spijzen diverse keren genoemd wordt, behoudt innerlijk altijd een reserve waardoor hij niet werkelijk één wordt met land en volk, ook al heeft hij aan Gamboeng zijn hart verpand. De liaison van zijn oom Eduard met een Chinese vrouw beziet hij met de nodige scepsis en als hij zelf een aangename prikkeling ondervindt wanneer hij een bekoorlijke Indische nonna ontmoet, kapt hij voor zichzelf déze mogelijkheid onmiddellijk af. Eerst overweegt hij nog: ‘Een meisje, geboren en getogen in de oedik, gewend aan het leven op een plantage, en gezegend met alle huishoudelijke gaven... het zou een voor de hand liggende keuze zijn. Wilde hij kinderen van die mooie nonna? Een huwelijk met haar zou de band met dit land voorgoed bezegelen.’ (Heren van de thee, p. 130) Maar het kost hem geen moeite om de bekoring weg te redeneren. De partner die Rudolf zich kiest heet Jenny Roose-gaarde Bisschop, een kennis van zijn zuster Cateau. Als in een Griekse tragedie wordt zijn relatie met haar begeleid door diverse omina: Jenny is een achterkleinkind van Daendels en het Daendels-bloed heet ‘geweld en zinnelijkheid’ in zich te dragen. Een oude vrouw die Jenny op de pasar tegenkomt, ‘een echte nènèk, in vieze vodden, met een sirih-pruim in haar wang’, spreekt een vervloeking uit: ‘Ze zei dat zij wist wie wij zijn, en waar wij wonen, en dat wij afstammen van de Grote Heer die de Postweg over Java heeft laten aanleggen, en dat er veel zielen van doden om ons heen zijn, dag en nacht, die ons haten en ongeluk over ons zullen brengen, omdat die Grote Heer zoveel ellende van het volk van Java op zijn geweten heeft.’ (Heren van de thee, p. 153) Jenny's vader is niet erg gecharmeerd van het vooruitzicht dat zijn dochter als plantersvrouw op Gamboeng zou terechtkomen: ‘Ik heb je niet grootgebracht om je ergens in de binnenlanden te laten verkommeren.’ (Heren van de thee, p. 159) Er wordt besloten tot een afkoelingsperiode. Rudolf komt niet aan huis, maar Jenny vertrouwt haar intiemste gedachten toe aan haar dagboek en Cateau zal deze aan Rudolf overbrengen. Jenny doet zich in dit dagboek al kennen als een zelfstandig denkende vrouw. Zo spreekt zij haar ergernis uit over de verlovings-brieven van haar vader, die het had over het ‘kooitje’ dat hij voor zijn aanstaande in orde bracht. Ook geeft zij uiting aan haar angst en bange voorgevoelens, maar Cateau, die van dit ‘Indische’ gedoe niets moet hebben, brengt dit alles niet aan Rudolf over. Zo wordt het engagement toch beklonken. Als Jenny een kijkje komt nemen op Gamboeng, komt de hele omgeving haar meteen onheilspellend voor, vooral de drietoppige Goenoeng Tiloe, ‘een demonisch wezen, dat gehurkt zat te wachten om haar te vangen’ en een pad links van het huis dat de kilte van het oerwoud ingaat. (Heren van de thee, p. 166-167) Door zijn keuze voor Jenny roept Rudolf het fatum nog volstrekter over zich af. Nóg een vooruitwijzing, ditmaal van de verteller: nadat verteld is, dat Rudolf niet spontaan uiting geeft aan zijn gevoelens voor Jenny, omdat Westers liefdesgedrag door het volk als decorumverlies zou worden opgevat, staat er: ‘Jenny en hij waren niet vrij. Zij zouden het nooit zijn.’ Jenny is ‘gekooid’, op een wijze die haar zuster Marie afwijst. Een romance tussen Marie en Rudolfs | |
[pagina 37]
| |
Rudolf Kerkhoven en zijn zoon Emile bij een brug over de Tjisondari, kort na het overlijden van Jenny die in de nacht van 13 op 14 augustus 1907 met gif een einde aan haar leven maakte, Gamboeng 1907. Op 18 augustus schrijft Rudolf aan zijn zoon Edu (1881-1964) en diens vrouw: ‘Wat er nu van ons leven worden moet, weet ik nog niet.’ (Heren van de thee, p. 283)
Collectie Stichting Indisch Thee- en Familie-archief, Driebergen broer August leidt tot niets, omdat zij geen ‘broed-kip’ en ‘blanke njaj’ wil zijn als haar zus. Intussen lijdt Jenny in stilte; als ze weer zwanger is, koelt ze - kennelijk in een opwelling van haar Daendelsdrift - haar woede op een nest jonge honden die ze door de tuinjongen laat verdrinken. Een vroeggeboren dochtertje wordt begraven ‘onder hoge bomen, even voorbij de plek waar het tuinpad in het donker van het oerwoud verdween’. (Heren van de thee, p. 183) Dat Jenny eigen aspiraties zou hebben en niet afkerig is van enig mondain vermaak dringt niet eens tot Rudolf door, zo druk is hij bezig met zijn nobele arbeid die hem respect moet bezorgen bij zijn familie. Zijn kinderen onderwerpt hij aan een strenge discipline om ze te harden voor een glorieuze toekomst. De signalen die zijn vrouw hem geeft om hun leven anders in te richten worden door hem niet opgevangen. Ook als zij na een langdurige ziekte ten slotte gif inneemt, trekt Rudolf daaruit geen diepere conclusies dan wat hij op 18 augustus 1907 aan zijn zoon Edu en diens vrouw schrijft: ‘Die auto's vervulden Moeder veel te veel. Herhaalde bezoeken van vrienden per auto, en zelfs jullie brieven over tochtjes met een auto, wonden haar op; en daar kwamen natuurlijk nog andere dingen bij.’ (Heren van de thee, p. 282) In het laatste hoofdstuk, ‘Gamboeng, de laatste dag, 1 februari 1918’, zijn Rudolf de schellen van de ogen gevallen. Nu pas, nu hij zelf ten dode is opgeschreven, begrijpt hij wat zijn vrouw dreef. Hij overdenkt haar politieke en sociale betrokkenheid, haar verlangen naar Europa en haar culturele interesse. Hij beseft dat het leven in het binnenland haar gebroken heeft. Ook is haar zinnelijke natuur (het Daendels-bloed) bij hem niet bevredigd: in een brief aan Marie heeft zij bekend dat ‘de weelde van hartstocht’ haar nooit ten deel is gevallen. Na Jenny's dood is Rudolf zijn trotse zekerheid van geslaagd planter kwijtgeraakt. Aan het einde van zijn leven vraagt hij zich af wat zijn geldingsdrang eigenlijk heeft opgeleverd. In een laatste opflakkering van zijn veeleisend gemoed geeft hij aan zijn dochter Bertha te kennen, dat hij als het zover is op Gamboeng begraven wil worden. Evenals de ik-figuur uit Oeroeg heeft Rudolf Kerkhoven een statische visie op de mensen om hem heen. Haasse laat zien dat deze houding neerkomt op zelfbedrog en onherroepelijk moet leiden tot desillusie. De boodschap van Zelfportret als legkaart was dat zelf- | |
[pagina 38]
| |
kennis alleen tot stand kan komen door een grotere bewustwording van de buitenwereld. In Haasses boeken die over Indië of Indonesië gaan heeft zij zich allengs meer buitenwereld eigen gemaakt. Maar tegelijk is de afstand toegenomen, en bij een oordeel over een land dat zo'n dynamisch proces van verandering ondergaat als Indonesië past terughoudendheid. Dat is dan ook de teneur van Haasses meest recente ‘Ogenschouw’, het hoofdstuk waarmee Een handvol achtergrond wordt afgesloten.
In de zomer van 1992 brengt Hella S. Haasse samen met haar kleindochter Roosje een kort bezoek aan Indonesië, met name aan Gamboeng. ‘Ik sta bij de graven van Rudolf en Jenny Kerkhoven, wier leven ik heb trachten te reconstrueren in mijn roman Heren van de thee. De marmeren naamplaten zijn in de periode van de Indonesische vrijheidsstrijd verwijderd. [...] Hier liggen zij: de man die in het bergland van de Preanger de plek vond waar hij wilde leven en sterven, en er Gambung - zijn “ruimte” - pachtte, ontgon en tot bloei bracht; de vrouw die naast hem leefde en stierf, maar zíjn ruimte ervoer als beperking van háár drang tot zelfontplooiing.’ (Een handvol achtergrond, p. 199)
Collectie Hella S. Haasse |
|