Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse
(1993)–Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De dichter en dramaturg W.S. Rendra (geb. 1935) in zijn werkkamer in Yogyakarta, 1969. Haasse ontmoet Rendra - ‘het jongste belangrijke talent in de Indonesische litteratuur’ - in 1969 wanneer zij voor het eerst terugkeert naar haar geboortegrond op Java. Haar toneelstuk Een draad in het donker (1964) werd - nadat het door Dick Hartoko in het Indonesisch was vertaald - opgevoerd in het Bengkel-Teater in Yogya onder regie van W.S. Rendra.
Foto Jan van Lelyveld. Collectie Hella S. Haasse | |
Krassen op een rotsMet zo'n instelling tegenover het schrijverschap is het niet verwonderlijk dat Haasse zich aangetrokken voelde tot Rendra. Deze uit Midden-Java afkomstige Indonesische dichter en dramaturg maakte tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten (1964-1967) kennis met het dialectische denken, dat zijn kijk op de Indonesische werkelijkheid een kritische injectie heeft gegeven. Haasse geeft Rendra's inzichten als volgt weer: ‘Rendra ziet dit als het voornaamste probleem van de Javaan-van-nu: dat hij de moed moet opbrengen zijn (nog archaïsche) visie op het leven te corrigeren, en wel vanuit individuele bewustwording; dat hij begrip en waardering moet krijgen voor het persoonlijke element, voor de noodzaak het verstand, de rede, te gebruiken voor de oplossing van zijn moeilijkheden.’ (Krassen op een rots, p. 185-186) Toen Haasse in 1969 met Rendra sprak, stond hij vlak voor een uitvoering van Sophokles' Oedipus, een stuk dat vele malen daarna deel heeft uitgemaakt van het repertoire van zijn Bengkel-Teater. Oedipus is de westerse held bij uitstek. Voor Rendra lag volgens Haasse de nadruk ‘op de onvermijdelijke tragedie van de mens “die vragen stelt”, die zich zelf wil kennen en de natuur beheersen - maar die daarom het risico van falen moet durven aanvaarden’. (Krassen op een rots, p. 185) Rendra is het voorbeeld van een ongebonden geëngageerd kunstenaar, die zich in dit opzicht verwant voelt aan Multatuli. Hoe luidt nu de visie van Haasse op haar geboorteland, op Indië én Indonesië? Wie haar autobiografische teksten in Een handvol achtergrond achter elkaar leest, is getuige van een voortdurend proces van verlies van argeloosheid. In het laatste deel ‘Ogenschouw 1992’ schrijft zij: ‘Ik voelde mij, na 1945, vaak gegriefd wanneer iemand mij mijn “koloniale” verleden voorhield. Maar hoe “koloniaal” dacht ik toch eigenlijk nog altijd, ondanks het feit dat de onafhankelijkheid van Indonesië mij de natuurlijkste zaak van de wereld toescheen. Tijdens mijn vorige bezoeken, in 1969 en 1976, keek ik naar de werkelijkheid om me heen met de blik, de instelling van iemand die het allemaal hoe dan ook als “eigen” beschouwde; zag ik de Indo- | |
[pagina 31]
| |
nesische maatschappij wel als volstrekt geëmancipeerd, maar voortgekomen uit en nog verbonden met de Nederlands-Indische wereld die ik heb gekend. Ik kon het gevoel er op de een of andere manier toch bij te horen niet van mij afzetten. Maar nu is de navelstreng doorgesneden.’ (Een handvol achtergrond, p. 204-205) Kritiek op de Nederlands-Indische maatschappij heeft Haasse al eerder gespuid, in essays die zijn vervlochten met het reisverslag in Krassen op een rots: voorzichtige kritiek op de wijze waarop Nederlandse kooplieden en diplomaten de grillige inheemse vorsten paaiden en op de doelbewuste verwestersing van de Indische samenleving in de twintigste eeuw, het fatale loslaten van de binding met het land door het uitzenden van importambtenaren met hun gezinnen. Het scherpst klinkt Haasses kritiek in haar essay over de dorpscultuur, kritiek die óók de inheemse feodale heren geldt. Volgens haar hebben met de ‘herendiensten’ de problemen hun intrede gedaan in de desa, die traditioneel was ingesteld op zelfverzorging. Een bladzijde eerder schrijft zij: ‘Er is in talloze desa's eigenlijk al geen sprake meer van de oorspronkelijke eeuwenoude land- en taakverdeling, die maakte dat iedere inwoner duidelijke eigen rechten en plichten in de gemeenschap had. Miljoenen mensen zijn, als gevolg van de enorme bevolkingstoename en van in de eerste helft van deze eeuw door het Nederlands-Indische gouvernement doorgevoerde veranderingen op het gebied van de cultures, geleidelijk teruggevallen tot de laagste status die de desa kent: bezitloze bewoner van een hut, die andermans eigendom is, landloze bewerker - meestal in ruil voor een karig loon in natura - van andermans grond.’ (Krassen op een rots, p. 142) Haasses opvatting over de kwalijke invloed van de herendiensten op het desaleven houdt overigens niet in, dat zij Eduard Douwes Dekker waardeert in diens strijd tegen de regent van Lebak: Dekker koos partij voor de desabewoners, terwijl zij ‘nog lang niet toe waren aan bewust verzet tegen hun hoofden’. (Krassen op een rots, p. 57) Haasse schetst het gevaar dat Dekkers in haar ogen onbesuisde optreden in zich borg: een toename van onrust, onzekerheid, ressentimenten, mogelijk een nieuwe Java-oorlog. Zij ziet Dekker als iemand die ondanks zijn scherp inzicht in de verhoudingen naïef optrad, niet willende inzien dat hij als buitenstaander niet aan de voorwaarden voldeed om door te dringen tot de ziel van de mensen.Ga naar eind13 Met deze visie sluit Haasse aan bij Rob Nieuwenhuys. Ook zij gelooft in een tamelijk vastliggende verhouding van de bevolking tegenover hun hoofden in de negentiende eeuw: ontzag en slaafse onderwerping op grond van oude gemeenschapsvormen en de adat. Nieuw onderzoek wijst echter uit dat het vorstelijk gezag in Dekkers tijd al aan erosie onderhevig was en dat ingrepen van de zijde van het koloniaal bewind hieraan een belangrijke bijdrage hebben geleverd.Ga naar eind14
Omslag van de eerste druk van Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java (1970) met als motto onder andere een passage uit de Brieven van Willem Walraven (1887-1943): ‘Wij leggen het hier af, zelf, of in ons nageslacht, maar aan hen verandert niets. Nog geen krasje op een rots betekent onze invloed...’.
Omslag Ary Langbroek, omslagfoto Koninklijk Instituut voor de Tropen. Collectie Querido | |
[pagina 32]
| |
Hoe ziet Haasse het Indonesië van de Nieuwe Orde, die in 1969 nog maar enkele jaren oud is? Zij ontkomt er niet aan vergelijkingen te trekken met het Indonesië van de Oude Orde. Zij kent dat niet uit eigen ervaring, maar zij zal wel het nodige hebben gehoord van deze en gene (zoals Soetan Takdir Alisjahbana en Mochtar Lubis, die onder de repressie van dat bewind hebben geleden). Zij stelt ‘het Djakarta van Sukarno’ tegenover ‘het Djakarta van de officiële top nu’. Het eerstgenoemde Jakarta karakteriseert zij als: ‘die vergaarbak van verwesterde politici, van opportunisten en activisten, van mondaine of internationaal-gerichte geesten’ die te weinig greep had ‘op de gemoederen van de vele, vele miljoenen eenvoudige mensen elders in het land’. (Krassen op een rots, p. 92) Van het Jakarta van de Nieuwe Orde kan men ten minste zeggen dat het de islam heeft geaccepteerd, de godsdienst die voor het gewone volk richtinggevend is. Naar de mening van Haasse anno 1969 kan de emancipatie van het Indonesische volk alleen op zeer behoedzame wijze gebeuren: zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet. Interessant is in dit verband haar kenschets van de Indonesische politieke gevangenen van de B-categorie die juist in die tijd naar Buru werden overgebracht; zij noemt hen: ‘deze uitgestotenen, deze uit moedwil en eerzucht of uit puur idealisme of misverstand aan hun oude gemeenschappen ontgroeiden, deze in te snel tempo geëmancipeerden - die daardoor “over de schreef” zijn gegaan’. (Krassen op een rots, p. 95, cursivering ks) De propaganda van de regering over Buru als ‘een uitgestrekte “kibboets”, met eigen kleine industrieën, eigen scholen, eigen cultureel leven?’ en de belofte van het overbrengen, op den duur, van de gezinnen noteert zij echter zonder enige kritische noot, op enkele vraagtekens na. Voor de schrijfster van Krassen op een rots, wier voorkeur voor zelfopvoeding en eigen verantwoordelijkheid in Zelfportret als legkaart aan de orde was gekomen, bezit de islam grote emancipatoire mogelijkheden. Tegenover de Hindoe-Javaanse Messias, de Ratu Adil, die behoudend, nationalistisch en paternalistisch is, staat de Redder volgens moslemopvattingen, de ‘Mahdi’, de ‘opwekker tot gerechtigheid-als-zelfwerkzaamheid’. (Krassen op een rots, p. 103) Anderzijds noemt zij de traditioneel-culturele activiteit van enkele prinsen van de kraton in Yogyakarta zinvol ‘als correctie op de over het algemeen “Kulturfeindliche” instelling van de orthodoxe moslems’. (Een handvol achtergrond, p. 150)
In de zomer van 1969 keerde Hella Haasse, samen met haar man, voor het eerst na dertig jaar weer terug naar haar geboorteland. Aan de katholieke universiteit van Yogyakarta houdt zij een lezing over de Indische bellettrie. Naast haar Dick Hartoko, redacteur van het literaire tijdschrift Basis. Hartoko had in oktober 1966 een vertaling van Haasses toneelstuk Een draad in het donker (1963) gepubliceerd in Basis (jrg. XVI, nr. 1), onder de titel ‘Adriadne drama tiga babak’.
Collectie Hella S. Haasse. | |
[pagina 33]
| |
De ‘nation-building’ die in Indonesië al bijna een halve eeuw aan de gang is, houdt ook in: manoeuvreren tussen traditie en vernieuwing. In Krassen op een rots commentarieert Haasse met enige wrevel de ‘status- en grandeurprojecten’ van Sukarno, maar over de Jalan Thamrin, die hoofdverkeersader met zijn moderne architectuur, zegt zij: ‘Men kan zich heel goed voorstellen wat Sukarno bezield heeft, toen hij de economie van zijn land op losse schroeven zette om deze doorbraak naar buiten uit het koloniale stadsbeeld, deze boulevard-van-de-toekomst (voorlopig nog de enige in de hele archipel) te kunnen verwezenlijken.’ (Een handvol achtergrond, p. 124-125) De wijze waarop ook de Nieuwe Orde in 1969 kampongs tegen de vlakte slaat (‘verpauperde en ongezonde stukken agglomeratie’) om ze door nieuwe wijken te vervangen heeft op dat moment haar volledige instemming. In 1992 brengt zij meer nuances aan in een niet fundamenteel gewijzigde visie: ‘Ik zag hoe in het prestigieuze centrum [van Jakarta] binnen enkele uren een te midden der wolkenkrabbers hinderlijk opzichtige opeenhoping van krotten door bulldozers werd weggevaagd (waar zijn de bewoners gebleven?). Voor het ondoorzichtige, onbegrijpelijke, bestaan hier geen simpele verklaringen. Met welke tactieken, langs welke (noodzakelijkerwijs steeds minder traditionele) omwegen van gezagsuitoefening en diplomatie kan er op den duur een evenwicht bereikt worden tussen de immense rijkdom die gewassen en bodemschatten opleveren en de behoeften van zo ontelbaar veel mensen?’ (Een handvol achtergrond, p. 204, cursivering ks) In het Indonesië van de jaren negentig wordt de opbouw krachtdadiger dan ooit ter hand genomen. De vraag naar het behoud van traditionele waarden boet daarbij aan betekenis in en wordt door Haasse niet meer gesteld. Dit past bij haar nieuwe rol van buitenstaander, van iemand die Indonesië niet meer ziet als een stukje van zichzelf, maar als een modern land, een van ‘de Zeven Economische Draken van Oost-Azië’. |
|