Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens. 1870-1943
(1993)–H.W.A. Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda, Joost van der Vleuten– Auteursrechtelijk beschermdOver leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943
[pagina 88]
| |
Ernst van Alphen
| |
[pagina 89]
| |
Gedicht voor P.C. Boutens van Albert C. Moennoz, gedateerd 20 februari 1900, de dag van Boutens' dertigste verjaardag. Boutens was leraar klassieke talen en Moennoz leraar Frans op de jongenskostschool Noorthey te Voorschoten. Moennoz is daar ontslagen vanwege zijn te openlijk homoseksuele optreden.
à P.C.B. Ouvrez votre fenêtre à la nuit sereine, Aux clartés souriantes du ciel, Tournez votre face souveraine Vers la splendeur du scintillement éternel. Vous, mon amour, qui comprenez la lumière, Il me suffit de vos yeux Pour rayonner, pour connaître la joie entière Des étoiles qui brillent aux cieux. Les hommes, quand, d'une clarté vive Ils entrent dans la nuit, Leur vue aveuglée et craintive N'y cherche pas l'astre qui luit. Mais au seuil de mon âme obscure, Votre regard s'est arreté Si profond, que mon amour pure Resplendit comme un soir d'été. | |
[pagina 90]
| |
Cor van Duyvenbode, ± 1910. In 1944 schrijft Van Duyvenbode, ‘broer Cor’ zoals Boutens hem tegenover intimi placht aan te duiden, aan baron Schimmelpenninck van der Oye: ‘Vijfendertig jaren zat ik met Boutens aan een en dezelfde tafel aan. Alles wat er in zijn leven gebeurde, vertelde hij me.’
Foto C.J.L. Vermeulen, Den Haag-Utrecht-Rotterdam. zien de tijd en cultuur waarin hij leefde, moeilijk veroorloven om expliciet als homoseksueel naar buiten te treden. Toch vraag ik me af of Boutens' taaldaad van stilzwijgen, de mystificatie rond het auteurschap, op deze wijze niet verkeerd begrepen wordt. Het probleem waar Strofen ons voor stelt, kan ook anders verwoord worden. Boutens heeft ons met het uitgeven van deze bundel met een geheim opgezadeld. Dit geheim was niet zozeer noodzakelijk vanwege Boutens' maatschappelijke context, maar het logische gevolg van een poëtica, waarin de literaire uiting en het homoseksuele verlangen onlosmakelijk met elkaar samenhangen. De uiting die als geheim gepresenteerd wordt, die uit stilzwijgen bestaat, is dan vanwege het taboe op homoseksualiteit een indirecte vormgeving van homoseksueel verlangen. Hoe actiever het zwijgen, en hoe ritueler het in stand houden van geheimen, des te nadrukkelijker worden homoseksualiteit en identiteit ‘bekend’ of ‘gekend’. Deze indirecte, en paradoxaal genoeg ontkennende, uitingen geven aan hoe homoseksueel verlangen niet gekend mag of kan worden. Alleen al de frequentie in zijn poëzie van woorden als ‘zwijgen’, ‘onzegbaar’, ‘onuitsprekelijk’, ‘naamloos’, ‘ongekend’, die te zamen een semantisch veld van ‘het geheim’ lijken te vormen, wijst op het bestaan van zo'n poëtica waarbinnen zwijgen een geladen vorm van spreken is. De implicatie hiervan is dat de spanning tussen zwijgen en spreken, tussen naamloosheid en naamgeving, waarmee het geheim in stand gehouden wordt, een openlijke maar rituele bekentenis van homoseksualiteit is, zo goed als van het auteurschap daarvan. Deze stelling, die ik in deze bijdrage zal verdedigen, impliceert een principiële koersverandering ten aanzien van de Boutens-kritiek, die homoseksualiteit tot nu toe niet als onderwerp van zijn gedichten heeft willen onderkennen. Wanneer de lezers van Boutens het onderwerp van homoseksueel verlangen uit zijn poëzie wegschrijven, ontkennen zij de betekenis van het stilzwijgen, het niet-kennen of ontkennen, dat door Boutens' literaire expressie juist tot een betekenisvolle uiting van homoseksueel verlangen geworden was. Deze praktijk in de Boutens-kritiek is vergelijkbaar met die rond Melvilles Billy Budd en Wildes The | |
[pagina 91]
| |
In september 1908 maakt Boutens kennis met Cor van Duyvenbode (1888-1966), toen negentien jaar en als dienstplichtig militair gedetacheerd in Scheveningen. Kort daarna wordt Van Duyvenbode, van beroep timmerman, Boutens' huisknecht en levensgezel. Op de foto Cor van Duyvenbode (tweede van rechts) als dienstplichtig militair op het strand bij Scheveningen.
portrait of Dorian Gray. Eve Kosofsky Sedgwick laat zien hoe de interpretaties van deze verhalen de inhoud reduceren tot abstracte thema's als die van de dubbelganger of het probleem van mimesis, de relatie tussen kunst en leven. De homoseksuele inhoud kan aldus onbesproken blijven. Sedgwick voorziet deze tendens van het volgende ironische commentaar: ‘Not everyone has a lover of their own sex, but everyone, after all, has a self of their own sex.’Ga naar eindnoot4 Eenzelfde tendens tref ik aan in de belangrijke studies die A.L. Sötemann aan Boutens heeft gewijd. Een ervan heeft betrekking op ‘Het geheim’ (vl: 924-925), dat op het bureau van de dichter gevonden werd na diens dood, en in ongeveer ieder Boutens-artikel wordt genoemd. In zijn ‘Wegen naar “Het geheim” van Boutens’ slaagt Sötemann erin dit zeer hermetische gedicht toegankelijk te maken.Ga naar eindnoot5 Op indrukwekkende wijze gaat hij alle bijbel-verwijzingen na, en hij laat zien hoe deze intertekstuele relaties functioneren. Eén keer echter, juist als homoseksualiteit aan de orde is, maakt hij korte metten met de intertekstuele mogelijkheden. Bij de zinsnede ‘twee- | |
[pagina 92]
| |
Handschrift van de ‘Achten-twintigste strofe’ (vl: 1074-1075) uit Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919).
| |
[pagina 93]
| |
de-wereldwederhelft’ (8) merkt hij op dat hij hierbij moet denken aan de platoonse conceptie van de gescheiden ‘helften’ die naar hereniging zoeken, uiteengezet door Aristofanes in het Symposium. Sötemann legt echter niet uit waar dit vertoog van Aristofanes over gaat. Deze behandelt hier de oorsprong van de geslachten en van het seksuele verlangen, waarbij hij onderscheidt: de mannelijk-mannelijke mens, de vrouwelijk-vrouwelijke mens en een derde geslacht, dat androgyn genoemd wordt.Ga naar eindnoot6 De dubbelmensen worden overmoedig en proberen de goden van de Olympus te verjagen. Zeus straft hen door ze door midden te klieven. De mensen proberen daarop hun oorspronkelijke toestand weer te bereiken door elkaar te omhelzen. De van oorsprong androgyne mensen vinden daarin hun bevrediging: een bevrediging die vooral in het teken staat van de voortplanting. Het terugvinden van de wederhelft bij het mannelijk-mannelijke en het vrouwelijk-vrouwelijke geslacht heeft daarentegen grote vriendschap en liefde tot gevolg, die zelfs tot in het rijk van de doden blijft voortbestaan. Het is een eeuwigdurende band, die niet in het teken van de voortplanting staat, maar in die van de liefde. Binnen de platoonse conceptie, waarin liefde en schoonheid van principieel hogere orde zijn dan een ‘aardse’ zaak als voortplanting, impliceert deze voorstelling van zaken de superioriteit van de homoseksuele mens boven de uit de androgyn ontstane heteroseksuele mens. Sötemann oppert weliswaar de mogelijkheid dat ‘Het geheim’ naar deze platoonse conceptie verwijst, maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat die mogelijkheid hem verder ‘nauwelijks serieus te nemen’ toeschijnt.Ga naar eindnoot7 Argumenten blijven uit en een andere oplossing wordt gevonden. De twee wederhelften zouden ‘afzonderlijke heelallen’ zijn: op zichzelf gesloten entiteiten zouden hier naar integrale samenvloeiing zoeken. Op het moment dat Boutens' gedicht een toespeling bevat op seksueel verlangen waaruit de superioriteit blijkt van homoseksueel boven heteroseksueel verlangen, wordt deze afgedekt door een meer abstracte en metafysische interpretatie. Maar het ene zwijgen is het andere niet. In deze bijdrage zal ik de gang van zaken in de Boutens-kritiek bestempelen als dodelijk stilzwijgen, terwijl ik het
Jan S. van Drooge, student aan de Delftse Hogeschool, pleegt in 1908 zelfmoord, nadat Boutens hem hooghartig de deur had gewezen. Volgens W. Blok heeft Boutens te zijner nagedachtenis en wellicht uit schuldgevoel de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) geschreven.
| |
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
Typoscript van de ‘Negende strofe’ (VL: 1063) uit De nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919), met enkele varianten in aniline en pen van de hand van Boutens. Regel 4 luidde eerst: ‘dit leed dat zingen wil van luid geluk -’. Later is dit gewijzigd in: ‘dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk -’.
P.C. Boutens, ± 1930. zwijgen van Boutens betekenisvol stilzwijgen zal noemen. Terwijl de Boutens-critici keer op keer het onderwerp van homoseksueel verlangen onzichtbaar maken of marginaliseren, is Boutens' ‘poëtica van het geheim’ een sprekende articulatie van dit verlangen. Sedgwick formuleert dit betekenisvolle stilzwijgen als volgt: ‘“Closetness” itself is a performance initiated as such by the speech act of a silence - not a particular silence, but a silence that accrues particularity by fits and starts, in relation to the discourse that surrounds and differentially constitutes it.’Ga naar eindnoot8 De tragiek van Boutens bestaat vanuit dit gezichtspunt niet zozeer uit het feit dat hij in een cultuur leefde die hem tot betekenisvol stilzwijgen noodzaakte, maar uit het feit dat ook nu nog zijn beste lezers en critici weigeren om zijn betekenisvolle stilzwijgen stem te verlenen. Vele pagina's zijn inmiddels gewijd aan de invloed van Plato's filosofie op Boutens. Niet alleen heeft Boutens enkele van diens teksten vertaald, zoals het Symposium (onder de titel Platoons Drinkgelag, 1901), Phaidoon (1905) en Phaidros (1909). Ook Boutens' denken is van Plato's filosofie doordrongen. Toch wordt in dit verband een wezenlijk onderdeel van zijn wijsbegeerte keer op keer verzwegen, namelijk de noodzaak van homoseksueel verlangen in het streven naar kennis van de absolute schoonheid. Plato stelt zich ten doel het eigenlijke object van kennis te definiëren. Hij situeert dat object buiten het materiële en temporele bestaan. Voor Plato is de waarheid alleen toegankelijk als het pure, absolute Zijn. Deze dimensie bereikt men niet door zich af te keren van materie en lichaam. Men benadert de waarheid door via het fysieke het hogere te schouwen. Hoe dringt een geest, die zich in een sterfelijk lichaam bevindt, tot deze absolute waarheid door? Plato's antwoord luidt als volgt: de geest zal kennis van de waarheid verkrijgen wanneer hij zich door Eros laat leiden. Niet ieder erotisch verlangen voert evenwel tot kennis. De ziel wordt door Eros immers twee richtingen uitgetrokken: die van de rede en die van de passie. Heteroseksueel verlangen draagt voor Plato op geen enkele wijze bij tot transcendentie, omdat dit ten dienste staat van de voortplanting. Socrates herhaalt in het Symposium de woorden van Diotima om de inferioriteit van heteroseksueel verlangen begrijpelijk te | |
[pagina 96]
| |
Prentbriefkaart van Boutens aan Cor van Duyvenbode (poststempel London 6 maart 1934). Aan de voorzijde een reproduktie van The Rokeby Venus van Velazquez, een schilderij dat in de National Gallery te Londen hangt. Aan de achterzijde de volgende tekst:
maken: ‘Wanneer nu iemands potentie lichamelijk is, zei ze, dan richt hij zich meer op vrouwen en gaat zijn liefde die kant uit. Door voortplanting zal hij dan naar zijn idee onsterfelijkheid, blijvende naam en geluk voor de eeuwigheid verwerven. Maar wanneer die potentie geestelijk is, - want er zijn mensen, zei zij, die eerder geestelijk dan lichamelijk potent zijn en die het soort dingen verwekken dat past bij de geest.’Ga naar eindnoot9 Deze laatste groep mensen, wier potentie geestelijk is, laat zich dus leiden door homoseksueel verlangen, of in Plato's opvatting: door het verlangen van een man voor een man.Ga naar eindnoot10 Zoals K.J. Dover in zijn standaardwerk over homoseksualiteit en de Grieken beargumenteert, is in Plato's Symposium en Phaedrus alleen homoseksuele erotiek van belang voor het streven naar ware kennis.Ga naar eindnoot11 Maar ook homoseksueel verlangen bestaat uit zowel een lichamelijke als een geestelijke component. Op het moment dat homoseksueel verlangen zich laat leiden door lichamelijke passie verlaagt het zich tot de status van heteroseksueel verlangen. De weg tot kennis bevat dus hindernissen die het juist hanteren van homoseksueel verlangen noodzakelijk maken: een juiste erotische ethiek vormt bij Plato een voorwaarde voor een adequate kennisverwerving. Hoe ziet die juiste ethiek er uit? In de Griekse cultuur weerspiegelen seksuele relaties sociale relaties (net zoals dat in onze cultuur trouwens nog steeds in overwegende mate het geval is). De polaire relatie tussen penetrator en gepenetreerde was analoog aan de relatie tussen meester en onderworpene. Seks tussen een vrijgeboren man en een vrouw of een slaaf was onproblematisch omdat de sociale positie van vrouwen en slaven hen automatisch tot seksueel object maakte. Een seksuele relatie met een vrijgeboren jongeman lag daarentegen uitermate moeilijk, niet vanwege een taboe op homoseksueel verlangen, want dat was er niet. Maar vanwege die analogie tussen sociale en seksuele relaties: wanneer een jongeman er plezier aan beleefde object van seksueel verlangen te zijn, dan stelde hij daarmee zijn toekomstig burgerschap in de waagschaal. Hij verlaagde zich dan tot de sociale positie van vrouwen of slaven. Het enige seksuele model dat bij Plato als gids dient naar transcendentie en kennis is de relatie tussen een volwassen man, (de erastes of minnaar) en een jonge man van dezelfde sociale stand (de eromenos of geliefde). Daadwerkelijke penetratie moest daarbij uit de weg gegaan worden. Het onderscheid tussen meester en onderworpene - karakteristiek voor zowel heteroseksuele als homoseksuele anale copulatie (met slaven) - werd hierbij dus vermeden.Ga naar eindnoot12 Zo gauw een eromenos gedaan had wat zijn erastes eigenlijk van hem verlangde, dan had hij zich geprostitueerd en daar- | |
[pagina 97]
| |
‘Londen, Donderdag. / Beste C. - Overtocht en alle andere / nummers van dit program zijn uit- / muntend geslaagd. Ik kom a.s. Zater- / dag over Vlissingen terug en ben dan / 's avonds weer in den Haag. Tot / Zondag dus. Ik kocht 54 Perzische / postzegels in mijn onschuld, en hoop dat / ik voor de grap geen standje krijg. Je / hadt eigenlijk mee moeten gaan. / Vele hrtgr. B.’
mee zijn rechten op volwassen mannelijkheid, en dus zijn burgerrechten verspeeld. De eromenos mag dus wel affectie koesteren, maar geen seksueel verlangen hebben voor zijn erastes. Anders gezegd: vrijgeboren mannen mogen wel seksueel verlangen koesteren, maar alleen op zo'n manier dat zij hun mannelijkheid niet in de waagschaal stellen. Evelyn Fox Keller formuleert deze restrictie in haar verhelderende artikel ‘Love and sex in Plato's epistemology’ als volgt: ‘It is thus not desire as such that assimilates men to women, but the conjunction of desire with passivity - a conjunction seen not only permitting but inviting aggressive domination.’Ga naar eindnoot13 De relatie tussen erastes en eromenos bestaat dus uit een uiterst delicate balans tussen gelijkheid en hiërarchie. De gelijkheid in sociale status wordt scheef getrokken door het verschil in leeftijd. Maar de positie van de minnaar impliceert dat deze zowel ouder en wijzer is, als slaaf van seksueel verlangen. De geliefde, jonger en minder wijs dan zijn minnaar, moet deze onevenwichtigheid weer in balans brengen door zijn waardigheid te bewaren en zich niet te laten meevoeren door seksuele passie. Deze dynamiek streeft dus ondanks alle interne verschillen naar gelijkheid, waarbij alle lichamelijke opwinding omgezet moet worden in verbeeldingskracht en intellectuele energie. Daarbij is het van belang te beseffen, dat de lichamelijke opwinding niet een willekeurige aanleiding is voor de verbeeldingskracht. Integendeel, deze blijft er steeds onlosmakelijk mee verbonden. In de woorden van Keller: ‘Each lover mirroring beauty to the other, Eros both inspires and is inspired, sprouting wings in the lovers, leading them, in tandem, ever higher toward absolute beauty and truth. This erotic give-and-take, or mutual uplifting, does not simply begin in physical desire and then leave it behind; physical Eros, now reciprocated, remains its basic impetus.’Ga naar eindnoot14 Uiteindelijk moet het consumeren van homoseksueel verlangen van de erastes voor de eromenos voorkomen worden, omdat daarmee een terugkeer dreigt van het irrationele en agressieve. De eromenos draagt hier een grote verantwoordelijkheid. Op deze wijze is het ethische probleem ‘hoe moet gehandeld worden?’ dus ingebed in het epistemologische probleem ‘hoe verhoudt liefde zich tot waarheid?’. En op dit punt wordt het scenario van de eromenos ingewisseld voor dat van de erastes. Terwijl de aandacht eerst gevestigd is op de geliefde als object van liefde, verschuift de aandacht naar degene die het best in staat is om liefde en schoonheid te kennen: de erastes wordt daarmee tot het ideale model voor de filosoof. Met deze accentverschuiving gaat de eromenos naar de erastes verlangen, omdat deze als oudere, vrij- | |
[pagina 98]
| |
P.C. Boutens en Cor van Duyvenbode, in de jaren dertig in de huidige P.C. Boutensstraat te Haarlem.
geboren man in het bezit is van waarheid en kennis. Hierin schuilt het belang voor de eromenos: via deze homoseksuele relatie maakt hij vorderingen op de weg naar absolute schoonheid en kennis. Dit aspect met betrekking tot schoonheid en kennis is tot nu toe miskend in studies over de invloed van Plato op Boutens. Anton Reichling draait in zijn studie Het platonisch denken bij P.C. Boutens (1925) de zaak zelfs om. De rol van homoseksualiteit in Plato's denken wordt door hem als negatief voorgesteld, als een hindernis zelfs in plaats van een hulp bij het streven naar het absolute. En omdat Boutens ook op dit punt door Plato beïnvloed is, zou hier een belangrijke tekortkoming schuilen van zijn poëzie. Reichling schrijft: ‘Deze opvattingen in Plato's leer en de sfeer der knapenliefde, ik sprak van dén beminde, verduisteren de helderheid van het platonische liefdes-ideaal, vertroebelen den klaren stroom der reine gevoelens. Ook Boutens' werk voelt hiervan den terugslag. Zoo hangt rond vele verzen een stemming als van lauwen Mei-nacht. Voortdurend ziet hij met Grieksche oogen, een schoonen “weekmarmeren lijvebouw” en gedragen door dien beheerscher van ons hart: den rhythmus, zijn zijn woorden warmer en is zijn taal voller, dan die welke beelden spreken uit het koele marmer of het strenge brons. Zoo schijnt vaak de schoonheid van zijn verzen te zeer een verheven zinnelijkheid, meer dan een verzinnelijkte verhevenheid, om te kunnen zijn een vervolmaking van ons geestelijk bezit, een waardig voorwerp van ons allesomvattend streven.’Ga naar eindnoot15 Hier wordt echter niet met Griekse ogen gekeken, maar met de blik van een lezer uit het eind der negentiende eeuw. In die tijd worden onder invloed van de christelijke tradities zinnelijkheid en lichamelijkheid gelijkgesteld aan het vrouwelijk lichaam. En omdat het lichaam taboe is, is de vrouw verdacht. De lauwe en decadente sfeer lijkt daarom de zogenaamde slapheid van het vervrouwelijkte lichaam te evoceren en het gevaar dat daarvan uitgaat. In de Griekse cultuur van Plato daarentegen zijn zinnelijkheid en het lichaam synoniem aan de spieren en kracht van het mannelijk lichaam, en is de ‘knapenliefde’ het tegendeel van ‘verwijfd’. Het lichaam is in die cultuur niet taboe, maar juist het centrum van aandacht.Ga naar eindnoot16 Toch wijst Reichlings anachronistische oordeel over Plato in het geval van Boutens op een reële spanning: hier zijn twee constructies in het geding die el- | |
[pagina 99]
| |
kaar uitsluiten. Enerzijds was de classicus Boutens volledig ingevoerd in de Griekse klassieke filosofie, en daarmee beïnvloed door de platoonse visie op homoseksualiteit. Homoseksueel verlangen is dan superieur aan andere verlangens, omdat dat verlangen het meest doelmatige instrument is om toegang te verkrijgen tot de absolute kennis en schoonheid. Ook is een homoseksuele relatie de enige relatie tussen sociaal gelijken. Deze visie maakt het begrijpelijk dat het lyrisch-ik in veel van Boutens' gedichten over zijn ‘soortgenoten’ praat als uitverkorenen en ingewijden. Anderzijds is Boutens ook kind van zijn eigen tijd en cultuur. Aan het eind van de negentiende eeuw heeft een heel andere constructie van homoseksualiteit zijn beslag gekregen. Michel Foucault heeft deze uitvoerig geanalyseerd in het eerste deel van Histoire de la sexualité: la volonté de savoir (1976). Terwijl in de Griekse oudheid homoseksualiteit een verlangen of handeling karakteriseerde, gaat in de tweede helft van de negentiende eeuw de term gebruikt worden om de aard van mensen te categoriseren. De aard of essentie van deze soort is homoseksueel. Met deze categorisatie zijn niet slechts bepaalde handelingen van iemand homoseksueel, nee, iemand is tot aan zijn vingertoppen toe homoseksueel. De troop van inversie wordt dan gewoonlijk gebruikt om deze mensensoort te begrijpen en te definiëren. Men gaat binnen dit denkkader praten van ‘manwijven’ en ‘sissy boys’.Ga naar eindnoot17 Een vrouwelijke ziel is gevangen in een mannenlichaam en vice versa. Sedgwick beargumenteert dat de drijfveer achter deze stijlfiguur van inversie eruit bestaat het heteroseksuele verlangen te willen waarborgen.Ga naar eindnoot18 Terwijl in de Griekse constructie alles gedaan wordt om gelijkheid in stand te houden (zij het slechts tussen mannen van dezelfde sociale status), moet de nieuwe constructie juist het verschil bewaken. Het verlangen van een ‘sissy boy’ naar een man is uiteindelijk een heteroseksueel verlangen, omdat het hier het verlangen van een vrouwelijke ziel betreft, ook al is die, door wat voor oorzaak dan ook, in het verkeerde lichaam terechtgekomen. De troop van de inversie is met name voortgekomen uit de medische wetenschappen van de tweede helft van de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot19 Dit geeft al aan dat homoseksualiteit dan als een ziekte of medisch pro-
De hand van de dichter, werkend aan zijn Homerusvertaling, ± 1942.
Foto Willem Coret, Den Haag. | |
[pagina 100]
| |
Briefje van Boutens' huisgenoot van 1908 tot 1943, Cor van Duyvenbode, aan Lodewijk van Deyssel, gedateerd 9 maart 1943, vijf dagen voor Boutens' dood: ‘Waarde oude vriend, / Helaas moet ik U medeelen / dat onze vriend Boutens ernstig ziek / is. Hij zelf is overtuigd dat hij stervende / is. Den 12e Feb[ruari] heb ik hem naar 't ziekenhuis / gebracht. Den 14 Febr[uari] is hij geopereerd / a[an] d[en] dikkedarm. Vrij zeker is het dat hij / kanker heeft. Maakt U het nog wel? / Vele vr. groeten van C.v. Duyvenbode.’
bleem beschouwd gaat worden. Terwijl in de verhandeling van Aristofanes in het Symposium het derde geslacht uit de androgyne, heteroseksuele mens bestond, is het derde geslacht van nu af aan homoseksueel of lesbisch. ‘De’ homoseksueel is vanaf die tijd ziek, abnormaal of buitenmaatschappelijk. Ook deze constructie van homoseksualiteit komt voor in Boutens' poëzie. Zijn soortgenoten zijn, behalve uitverkorenen, ook ballingen en martelaren. Met een analyse van Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe kan de gelijktijdige aanwezigheid van deze homoseksualiteitsconstructies nader gedemonstreerd worden, ook al sluiten deze elkaar uit.Ga naar eindnoot20 Het is juist deze paradox die Boutens' werk tot zeer waardevol cultuurhistorisch materiaal maakt: homoseksualiteit komt hier duidelijk in zijn geconstrueerdheid tot uiting. Om te beginnen kan het motto dat aan de bundel voorafgaat (vl: 1034), gelezen worden als een bijna onverhulde toespeling op homoseksueel verlangen.
Die van Uw liefde de belijders waren,
Zij rusten allen met de martelaren.
Al hare helden zijn in 't veld verbloed...
Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare.
(Orfi uit Sjiraz)
Terwijl de ‘belijders van uw liefde’ als martelaren gestorven zijn, is de ‘zege’ toch aan hen. De platoonse visie op homoseksueel verlangen vindt weerklank in de laatste versregel, terwijl de recente constructie verantwoordelijk kan zijn voor de kenschetsing van de belijders als martelaren. In het gedicht ‘Tweede strofe’ (vl: 1038-1039) wordt een onderscheid gemaakt tussen familieleden, de ‘aangewezene gelijken’ (6) en wat Blok ‘de lotgenoten’ noemt:Ga naar eindnoot21 zij die op andere gronden gelijk zijn. De wij-vorm van het gedicht (2) heeft op die lotgenoten betrekking. Hun leven wordt vooral gekenmerkt door miskenning: ‘Onze vaders hebben ons niet geweten’ (1), ‘alleen de blindheid onzer moeders / heeft ons vermoed en liefgehad’ (3-4). ‘Broêrs en zusters die daar waren’ hebben zich teen hen verzet | |
[pagina 101]
| |
(5-8). Zij leven voorts in heimelijkheid ‘die nimmer zich verraden mag’, zoals in de slotregel (32) benadrukt wordt. Vanuit de platoonse visie is deze sfeer van heimelijkheid en taboe onmogelijk te begrijpen. Het onderscheid tussen de familieleden en de lotgenoten (als liefdelozen versus kinderen van de liefde) ligt echter wel in deze lijn. Blok beargumenteert dat de hartstocht van de lotgenoten van een andere aard is.Ga naar eindnoot22 Daarbij interpreteert hij de bleekheid en de koelheid van de liefde van de lotgenoten als een liefde ‘ten dode’ op grond van het narratieve verloop in de bundel. Toch resoneert ook hier Plato's onderscheid tussen de minnaars die zich door lichamelijke passie laten meevoeren tot irrationaliteit, en de minnaars die liefdesverlangen weten te hanteren als instrument ten behoeve van kennisverwerving. Een consequent onderscheid tussen de lotgenoten en de anderen wordt ook gemaakt in de ‘Derde strofe’ (vl: 1040-1041). De eerstgenoemden zijn miskend en uitverkoren (25-30):
Onerkend, maar meer en anders
dan uw lijfelijke zonen
erven van uw eêlsten rijkdom,
mogen wij reeds nu beminnen
op een goddelijker wijze
die geen wederliefde vraagt...
De oppositie die hier wordt opgebouwd tussen ‘lijfelijke’ en onlijfelijke zonen is binnen Plato's leer te verstaan: de lijfelijke zonen geven zich aan lichamelijke passie over, terwijl de uitverkorenen op hun beurt het liefdesverlangen zo weten te hanteren, dat kennis en schoonheid in het verschiet liggen: ‘op een goddelijker wijze / die geen wederliefde vraagt...’ In regel 7-12 van dit gedicht wordt ‘het geheim’ ter sprake gebracht. Blok schrijft weliswaar dat het tweede couplet ‘hun homofiele geaardheid’ aanduidt, maar onmiddellijk daarna beweert hij dat deze geaardheid niet het cruciale kenmerk is van de ‘wij’. ‘In de grond gaat het om het geheim van hun wrang verlangen, dat met zalig en volbloeid beschreven wordt.’Ga naar eindnoot23 Uit
Officiële aankondiging van het overlijden van P.C. Boutens op 14 maart 1943 door Cor van Duyvenbode.
| |
[pagina 102]
| |
dit commentaar blijkt andermaal hoezeer homoseksualiteit als onderwerp bij Boutens is gemarginaliseerd. In de optiek van Blok is de ‘geaardheid’ niet het centrale kenmerk van de lotgenoten. Bovendien interpreteert hij het ‘wrang verlangen’ (11) te snel als homoseksueel verlangen. Er staat immers ‘uw’, en niet ‘ons’ wrang verlangen, en met u wordt niet het voorgeslacht, maar de mensheid aangesproken (zoals Blok trouwens ook opmerkt). In de eerste strofe wordt dat wrange verlangen juist aan het voorgeslacht toegeschreven: ‘Ziet, in ons zijn vleesch geworden / uwer eeuwen roode begeerten, / aller tijden duistere tochten’ (1-3). Ook al zijn het ‘wrang’ verlangen en de ‘roode’ (lichamelijke) begeerten in de lotgenoten ‘vleesch geworden’, hun zogenaamde geaardheid bestaat juist uit iets anders: ‘blanke gebaren’ (8) en ‘koele zuivere borsten’ (9). Beter gezegd: de goddelijke wijze waarop de lotgenoten beminnen, bestaat er juist uit dat zij in tegenstelling tot de rest van de mensheid het ‘wrange verlangen’ kunnen weerstaan. In de ‘Zevende strofe’ (vl: 1047) wordt deze goddelijke manier van beminnen niet voor niets getypeerd als ‘in strengen dienst en liefdes kuischen deemoed’ (7). Terecht constateert Blok dat de ‘Negende strofe’ (vl: 1049-1050) altijd als uiting van homoseksualiteit geïnterpreteerd is. ‘Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik, / en geen der andren draagt zijn harts geheim - / dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei, / dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk’ (1-4). Naar zijn oordeel getuigt Boutens hier van zijn streven naar het goddelijke.Ga naar eindnoot24 ‘Het hoofdthema echter van de bundel is de vergeestelijking van de liefde, en niet het geslacht van de persoon op wie zich de liefde richt.’Ga naar eindnoot25 Ik hoop inmiddels duidelijk gemaakt te hebben dat men de plank misslaat wanneer men hier kiest tussen goddelijk en homoseksueel verlangen; omdat Boutens Plato's ideeën in zich opgenomen heeft, moeten de twee thema's als onlosmakelijk geïnterpreteerd worden. Uit de tweede helft van dit vers valt op te maken dat uitverkoren-zijn niet identiek is aan homoseksueel-zijn, ook al is het laatste een voorwaarde voor het eerste. In de lijn van Plato getuigt Boutens (25-30) dat ook homoseksueel verlangen zich kan ‘verlagen’ tot lichamelijke passie (vgl. ‘roode begeerten’):
En andren onderwijl, als duistre schimmen,
met oogen achter schaduwmom versmeuld,
sluipen en duiken door het dichtst gewoel,
en vaak benadert mij hun half gebaar
als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ -
en van hun lippen valt een heesch gefluister,
een taal waarin geen schepsel zingen kan,
maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt
en ieder woord mijn diepste wezen schokt,
en tranen wellen, die mijn oogen branden...
O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
Uitverkoren zijn zij, die het homo-erotisch verlangen weten te gebruiken als instrument op de weg naar het absolute; zij die hier door het lyrisch-ik aangesproken worden, zijn daartoe niet bij machte. De besmuikte en heimelijke sfeer, die in dit gedicht opgeroepen wordt, dient daarentegen begrepen uit de negentiende-eeuwse homoseksualiteitsconstructie. Het motief van stilzwijgen wordt uitgewerkt in de ‘Elfde strofe’ (vl: 1054): ‘En ons geheim is een van woorden niet, / maar van lang zwijgen’ (3-4). Maar het geheim kan worden opgelost door ‘enkelen van u’ (4), die geen belang hechten aan woorden, die ‘bespiedden diep in bedding onzer oogen / van vreemd geluk het fijn en sterrlend goud. / Want wij zijn andren’ (8-10). Het stilzwijgen is dus betekenisvol, en slechts enkelen zijn vaardig genoeg die betekenis te doorgronden. En zij die dat kunnen, worden afgeschilderd als lotgenoten: ‘die heel den dag de koelheid onzer handen / gevangen hielden’ (5-6). Het meest kernachtig is deze voorwaarde voor hermeneutisch verstaan geformuleerd door Sedgwick: ‘It takes one to know one.’ Uiteraard is het binnen het bestek van dit artikel niet mogelijk na te gaan hoe systematisch de twee homoseksualiteitsconstructies de thematiek van Strofen en die van de andere gedichten van Boutens bepalen. Maar wel moet nog gezegd dat het motief van het ‘betekenisvolle stilzwijgen’ fungeert als een schakel tussen deze twee constructies. Enerzijds heeft het idioom van het zwijgen en het onuitsprekelijke een plaats in de platoonse leer, waarin de absolute schoonheid door de uitverkorenen niet verwoord, maar geschouwd wordt. Anderen kunnen niet van die | |
[pagina 103]
| |
schoonheid kennis nemen door naar die uitverkorenen te luisteren. Zij moeten in hun ogen ‘spieden’, om te zien welk (in)zicht daar verkregen is. Anderzijds is dit idioom een reactie op de negentiende- en twintigste-eeuwse homoseksualiteitsconstructie, volgens welke homoseksualiteit niet verwoord of geuit kan worden, omdat deze taboe is. Het kenmerkt Boutens' poëzie dat deze dat taboe op homoseksualiteit van zijn tijd en cultuur transformeert tot het teken van uitverkiezing. Plato's leer maakt dat mogelijk. Wanneer dus Boutens' ‘oplossing’ voor de verstikkende werking van zijn tijd tegen deze achtergrond wordt geherformuleerd, dient men zich in de eerste plaats rekenschap te geven van een nauwe band tussen erotiek, ethiek en epistemologie in de zin van Plato. Bij Plato was het ethische probleem van ‘hoe moet de eromenos handelen?’ ingebed in het epistemologische probleem van ‘hoe kunnen waarheid en schoonheid gekend worden?’. Wanneer we de thematiek van homoseksueel verlangen in Boutens' poëzie serieus nemen, en wanneer we dat thema in de tweede plaats verbinden met de positie die homoseksualiteit in zijn tijd innam, dan blijken epistemologie en ethiek zich in zijn geval omgekeerd tot elkaar te verhouden. Boutens deelt een voor zijn tijd anachronistische visie op homoseksualiteit. Die visie beschouwt homoseksualiteit als voorwaarde voor het verwerven van kennis. Homoseksualiteit, in de negentiende eeuw gelijk aan abnormaliteit, buitenmaatschappelijkheid en inferioriteit, wordt aldus door Boutens tot een teken van superioriteit gemaakt. Door zich te houden aan Plato's epistemologie en dus via het homoseksuele verlangen het absolute na te streven, heeft hij een oplossing gevonden voor het ethische probleem van ‘hoe leef ik als homoseksueel in het Nederland van de eerste helft van deze eeuw zonder mijn gevoel van eigenwaarde te verliezen’.
Cor van Duyvenbode in november 1960. Op de achtergrond Toorops portret van Boutens uit 1908.
Foto J.A. van Kretschmar, Voorburg. |
|