Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens. 1870-1943
(1993)–H.W.A. Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda, Joost van der Vleuten– Auteursrechtelijk beschermdOver leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943
[pagina 70]
| |
Ben Peperkamp en Redbad Fokkema
| |
[pagina 71]
| |
het werk van Vergilius: ‘Een dichter vliegt als hij van hemelse vleugels voorzien is over de hele schepping, met achterlating van de beperkingen van het mensdom. Hij stijgt uit boven de bewoners van lage en hoge luchtstreken, en met alle hemelen onder zich vliegt hij tot aan de bijeenkomsten van de zalige geesten.’Ga naar eindnoot3 Deze poëticale metaforen en begrippen (‘vleugels’, ‘vliegen’, ‘hemel’) kunnen stuk voor stuk in de poëzie van Boutens worden aangewezen, inclusief de verachting voor (al te) aardse aangelegenheden. En er bestaat vooralsnog geen enkele reden te vermoeden, dat Boutens zich níet van deze overeenkomsten bewust zou zijn geweest. Zo bezien is zijn overtuiging dat geen dominee, priester of wijsgeer, maar een dichter het ‘verlossende’ woord gegund zal zijn ‘wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden’ - geworteld in een traditie die een heel wat breder verbreiding heeft gehad, dan de verwijzingen naar de dialogen van Plato suggereren.Ga naar eindnoot4 De omstandigheid dat Boutens de nadruk legt op de bijzondere kwaliteit van het vers als kenmiddel, en minder op de verheven positie van de kunstenaar (alhoewel deze factor allerminst mag worden veronachtzaamd), doet aan deze constatering weinig af. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat Boutens zich bij de formulering van zijn gedachten over het vers als wegwijzer of instrument ook op dergelijke opvattingen heeft georiënteerd. Daar komt nog eens bij dat hij wel degelijk aansluiting gezocht heeft bij niet-antieke literatoren. Verzen (1898) bevat een vertaling van ‘Ecoutez la chanson bien douce’ van Paul Verlaine (vl: 39-40). Dichters als Novalis (vl: 493-499), Dante Gabriël Rossetti (vl: 500-515), Leopold Andrian (vl: 516-517): de bundel Carmina (1912) biedt intrigerende perspectieven op lyriek die hij aan het begin van deze eeuw het lezen en vertalen waard achtte. In de eerste druk van Carmina heeft zelfs een vertaling gestaan van het sonnet ‘La beauté’ van Charles Baudelaire (vl: 1109).Ga naar eindnoot5 Vanzelfsprekend is Boutens op de hoogte geweest van wat zich in de Europese letterkunde van zijn tijd heeft afgespeeld. Daarmee is niet beweerd dat in deze vertalingen zijn platonisch getinte ideeën over poëzie en wereld naar de achtergrond zouden zijn verdrongen. Het lijkt er eerder op dat hij in het werk van voor-
P.C. Boutens, ± 1910.
Tekening op karton door W.A. van Konijnenburg, 50 × 48. | |
[pagina 72]
| |
P.C. Boutens, 1914.
Olieverf op paneel door W.A. van Konijnenburg, 87 × 83. noemde dichters de echo van zijn ‘geestelijke voorvaderen’ herkend heeft en bewonderd. En juist om deze reden tot vertaling en openbaarmaking heeft besloten. Nu heeft ook W. Blok gewezen op contemporaine inbedding van Boutens' poëtica en lyriek. ‘Aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e was “Platonisch denken” bijna populair te noemen, met name onder symbolisten.’ Om die reden suggereert hij een mogelijke invloed van auteurs als Emerson en Maeterlinck. Zelfs de schilder Toorop wordt in dit verband gememoreerd, wiens beeldend werk met bewondering door Boutens moet zijn bejegend.Ga naar eindnoot6 Maar de naam van Willem van Konijnenburg (1868-1943) ontbreekt in dit intertekstueel curriculum, terwijl de biografische, documentaire en poëticale indicaties van verwantschap nergens zo klaar aan de dag treden. Dit voorbijgaan is eens te opmerkelijker, wanneer men zich realiseert dat Victor E. van Vriesland reeds in 1930 op deze verwantschap heeft geattendeerd.Ga naar eindnoot7 Om te beginnen waren Boutens en Van Konijnenburg vrienden. In de aantekeningen die aan hun omgang zijn gewijd, wordt verteld over ‘grands seigneurs’, die verkeerden in de Haagse chic van voor en na de Eerste Wereldoorlog. Pseudo-aristocraten in Neerlands democratie: wellicht dat onder deze noemer beider ‘hoogheid van geest’ en overeenkomstig gedrag geïnterpreteerd mogen worden.Ga naar eindnoot8 Voorts is Boutens door Van Konijnenburg bij herhaling geportretteerd, terwijl de dichter op zijn beurt een achttiental verzen heeft geschreven bij Van Konijnenburgs werken.Ga naar eindnoot9 Het staat vast dat Boutens deze gedichten aanvankelijk in eigen beheer heeft willen publiceren bij wijze van verjaarspresentje. J.F. Irons maakt gewag van een zetproef met ‘the printer's stamp “Van de Garde/1 Febr. 1928/Zaltbommel”’, en van een titelblad waarop ‘a dedication to Willem van Konijnenburg, on the occasion of his sixtieth birthday [11 februari 1928]’.Ga naar eindnoot10 Van deze uitgave is het evenwel niet gekomen. In 1929 verschijnen de achttien gedichten in een volumineus, driedelig boekwerk dat reprodukties bevat van schilderijen en tekeningen van Van Konijnenburg uit de collectie G.F.H. van Kooten Kok, ‘die vanaf 1910 mecenas | |
[pagina 73]
| |
van Van Konijnenburg werd en de belangrijkste verzamelaar van zijn werk.’Ga naar eindnoot11 In deze catalogus is bovendien een aantal beschouwingen verzameld over Van Konijnenburgs programma en oeuvre van critici en kunstenaars als H.P. Berlage, A. Plasschaert, Hein von Essen en Cornelis Veth. Enkele boekvormelijke bijzonderheden van deze uitgave - waaronder het formaat van 43 × 33 cm, een 18 punts medieval, het royaal marge-wit én de gefloreerde initialen in rood - wijzen andermaal op een gecultiveerde exclusiviteit. Evenals de oplage trouwens, die het aantal van honderd exemplaren niet te boven is gegaan. Wie zich daarbij een voorstelling maakt van de torenhoge reproduktiekosten, mag gevoeglijk concluderen dat we hier met een bijzonder boek van doen hebben: gemaakt door én voor een monosociale groep van ‘delicate zielen’ (Mallarmé). Zo men wil zelfs: met een icoon van ‘die hoogere en meer volmaakte wijze’, waarop de kunstenaar naar het oordeel van de dichter in zijn werk ‘alleen door evenwaardigen kan worden verstaan’.Ga naar eindnoot12 Wie zich daarenboven rekenschap aflegt van wat Boutens in de beeldend kunstenaar Van Konijnenburg kan hebben gefascineerd, stuit op een in velerlei opzichten vergelijkbare kunsttheorie en -praktijk. En met deze bevinding met betrekking tot de poëticale context van de achttien verzen, kan Boutens' Grieksklassieke portuur worden gepreciseerd. Wanneer iemand de dichter kan hebben ‘gesterkt’ in zijn literaire ‘eigenstandigheid’ (Blok), dán is het wel deze tijdgenoot: vriend, artiest én auteur van een omvangrijk kunstfilosofisch geschrift, dat Boutens onmogelijk onberoerd kan hebben gelaten.
Anton van Herzeele, 1915. Olieverf door W.A. van Konijnenburg.
Gegevens en verblijfplaats onbekend. Foto uit Wendingen 4 (1921), nrs. 1-2. | |
[pagina 74]
| |
‘'t Verborgene’.
Aquarel door W.A. van Konijnenburg, 1916, 74 × 55. | |
De aesthetische ideeIn De aesthetische idee uit 1916 heeft Van Konijnenburg zijn opvattingen over doel, aard, genese en middelen van de (beeldende) kunsten op min of meer systematische wijze uiteengezet. De eerste zin van zijn betoog, exemplarisch voor het apodictische register waarin het is geschreven, heeft betrekking op het creatieve proces en verplaatst ons in de regionen van een platoons idealisme: ‘Het wonderlijk verwekken, om wonderlijk te vergaan, wil in wonderbaarlijkheid wezen en het bewuste, als realiteit onvolmaakt, tot hemelsche vreugde, tot idealiteit volmaken’ (p. 7). De transcendente termen waarmee Van Konijnenburg zijn ideeën over een monumentaal symbolistische kunst heeft geformuleerd moeten hier onbesproken blijven. Niettemin kan in dit bestek zeer wel beargumenteerd worden dat er enkele opmerkelijke overeenkomsten bestaan tussen beider kunsttheoretische uitgangspunten.Ga naar eindnoot13 In de allereerste plaats is kunst zowel voor Boutens als voor Van Konijnenburg instrumenteel, een kenmiddel, exclusief gericht op het eeuwige en onveranderlijke. ‘Alzoo is doel der kunst, het mystische zijn of het verheven wezen der harmonie te doen voelen, dat zelfbewustzijn of levensvrijheid is’ (p. 43). En: ‘De aesthetische idee of het kunstwerk draagt het doel in zich, niet tot verklaring of uiteenzetting van het zijnde, maar vindt klaarheid in de vereenzelviging met het eeuwig onverklaarde’ (p. 70). Het spreekt vanzelf dat met deze numineuze aspiraties de grenzen tussen religie en kunst geslecht zijn. Wij zijn dichters, die ons ‘zur Religion der Schönheit bekannt haben,’ aldus Boutens.Ga naar eindnoot14 ‘Religie en kunst worden ter zelfder ure geboren,’ beweert Van Konijnenburg (p. 44). En dat betekent weer dat ‘in deze koninklijke sfeer [...] de kunst zich niet tot dienstbaarheid [zal] vernederen, maar van ieder liefdevollen eerbied eischen en den kunstenaar verplichten tot volledige overgave en toewijding, tot vroom priesterschap in heiligen eeredienst’ (p.43). Een vrijwel identieke visie op de taak van de kunstenaar is onder andere te vinden in ‘De dood van den adelaar’ (vl: 706), waarin de vogel als metafoor fungeert voor de positie van de dichter: ‘O goden in wier heilgen dienst mijn ijver nooit ver- | |
[pagina 75]
| |
Het gedicht ‘De Ziener’ (vl: 824), dat Boutens in het Van Konijnenburgnummer van Wendingen 4 (1921), nrs. 1-2 publiceert, is geïnspireerd op Van Konijnenburgs aquarel ‘'t Verborgene’.
flauwde’. Voor Boutens geldt eveneens dat het ideale kunstwerk pas kan ontstaan in, of dank zij, een onvoorwaardelijke, priesterlijke devotie.Ga naar eindnoot15 Nochtans ligt voor Van Konijnenburg dat ‘verheven wezen’ niet voor het oprapen. Hij spreekt van ‘de geheimenis van het zijnde’ (p. 17), ‘des levens mystieken grond’ (p. 55) en van ‘een nooit te ontsluieren geheim van het zijnde’ (p. 268), dat dus in het beste geval kan worden benaderd of gesuggereerd. ‘De aesthetische idee doet het verborgen mystische leven aanvoelen, dat door zijne verborgenheid onbepaald is’ (p.235). J.F. Ligtenberg, één van de scribenten in de driedelige catalogus met commentaar, heeft hierover opgemerkt: Zij [de aesthetische idee] laat zich [volgens Van Konijnenburg] niet uitspreken of afbeelden. Zij begint aan den einder en strekt zich buiten het gebied der voorstelling. Zij is uitsluitend van den geest, die hare richting kan bevroeden, niet haar volledig wezen omvatten. In het kunstwerk is slechts haar aanvang werkelijkheid en de aanduidingen ha- | |
[pagina 76]
| |
Linkerdeel van ‘Levensgang’, voorstellende ‘de jeugd’.
Potloodtekening door W.A. van Konijnenburg. rer richting, zij zelve ligt buiten zijn gebied.Ga naar eindnoot16 Verbeelden wat niet te verbeelden is, zeggen wat niet gezegd kan worden, dergelijke parodoxen zijn in Boutens' poëzie op veel plaatsen aan te wijzen. ‘En alle heemlen breken / In ademtrillend wachten op / Gods onverbeeldbaar teeken’ (vl: 777). Of: ‘Te verraden niet en niet te raden, / Tusschen ons zelfs een gemeen geheim’ (vl: 924). Beiden zijn zich welbewust van het feit dat het einddoel onbereikbaar is.Ga naar eindnoot17 Frappant is nu dat Boutens en Van Konijnenburg tot op zekere hoogte ook vergelijkbare ideeën huldigen over formele en thematische eigenschappen van het kunstwerk, die voortvloeien uit wat zoëven is gezegd. Voor Van Konijnenburg is het zonneklaar dat elk deel van de ‘voorstelling’ op enigerlei wijze in dienst moet staan van de emanatie van het absolute. ‘Zoo geeft het kunstwerk in zijn hoogsten zin geene uitdrukking aan eene der wisselende gemoedsstemmingen, aan het ongebondene, zooals vreugd en smart, liefde en haat, ter wille van deze. Want het kunstwerk is in hoogsten zin geene bepaaldheid of bijzonderheid, maar als absolute algemeenheid zelfs die abstractie te boven’ (p. 57). En: ‘Het kunstwerk brengt het toevallige, het ongebondene in het licht van de verhevene vreugde der innerlijkheid, der mystiek’ (p. 58). Daarom pleit hij voor exemplarische en symboliserende ‘voorstellingen’, waarbij ‘zaken en persoonlijkheden’ fungeren als ‘de goddelijke dragers van het algemeen menschelijke’. ‘De kunst is dus niet op het toevallige, maar op de algemeene levenseigenschappen gericht, en zij zal niet den vorm in zijne toevallige verschijning als type eeren, maar dezen tot drager van een karakter maken’ (p. 59). Het is alweer Ligtenberg die van deze tot symbolen opgeschroefde representaties in het werk van Van Konijnenburg een inventaris heeft gemaakt. ‘In werken, welke van Konijnenburg schiep, verbindt zich de aesthetische idee met de gedachte gewekt door: de vlucht van vogelen naar ongeweten verte; het late licht aan den kim, waarin de schoonheid van den dag vergaat; den drang, waaruit het oerwezen den strijd voert om zijn bestaan; den glimlach, waarin moeder en kind elkaars liefde herkennen; de weerspiegeling van den droom in het gelaat des dichters; den toover, welke het inademen wekt van den geur eener bloem; | |
[pagina 77]
| |
‘Levensgang’ (voorstudie voor ‘Ontsluiering’), 1924, dat Boutens inspireert tot het gedicht ‘Drieluik’ (VL: 830).
Potloodtekening door W.A. van Konijnenburg, 68 × 78. Verblijfplaats onbekend. den trots van wien het leiderschap bewust is tot verheven doel; het geluk, waarmede de stervende zijne verlossing verbeidt; den wonderen schroom, welke bij elkanders beroering geliefden doorhuivert; het in het raadsel van kinderoogen geopenbaard levensgeheim. In aanduidingen als deze is de aanvang der aesthetische idee; hare begrenzing is elken beschouwer eene eigene; die van zijnen geest.’ En hier doet zich een derde parallel voor. Wanneer men in bovenstaand exposé ‘Van Konijnenburg’ door Boutens, en ‘de aesthetische idee’ door schoonheid vervangt, heeft men geen onaardig overzicht in handen van enkele karakteristieke thematische aspecten van Boutens' poëzie. In beider werken hebben we te maken met min of | |
[pagina 78]
| |
meer concrete aanduidingen, die terzelfdertijd refereren aan ‘something indefinite’.Ga naar eindnoot18 Zo vinden we ook bij Boutens de wereld-ontvliedende vlucht van vogels:
Rond den verstilden molen
Oefnen in speelsch volmaakte tucht
De zwarte zwaluwscholen
Haar uitgestelde vlucht (vl: 777)
Zo goed als ‘het late licht aan den kim’, die in Bezonnen verzen (1931) zelfs is verwoord in termen van Christus' passie:
Waar de zon neêrzijgt ten schemel,
Op de purpren wolkebank,
En uit lage, wonde flank
Droppelvloeit haar bloed beneê
Af in 't bekken van de zee (vl: 713)
Bloemen: bij voorbeeld in ‘Ik kan niet slapen: de geur der rozen / wordt oppermachtig met den nacht’ (vl: 1037). Terwijl het ‘gelaat des dichters’ het uitgangspunt vormt van ‘Doodenmasker voor Hugo von Hofmannsthal’ (vl: 758-759). Natuurlijk fungeert in zijn poëzie de ‘wonderen’ erotische ‘schroom’, waarin de kosmos zich openbaart:
Nu over u heen
Daal ik gebogen,
En hemel en aarde verzinken ineen
In den spiegel uwer oogen. (vl: 751)
Rechterdeel van ‘Levensgang’, voorstellende ‘de ouderdom’.
Potloodtekening door W.A. van Konijnenburg. | |
[pagina 79]
| |
[...] De wereld waarin zich deze liefde voltrekt, is [...] ontdaan van al het particuliere en individuele.’Ga naar eindnoot20 Bij Boutens hebben we dus evengoed met ‘typische’ zaken te maken, met essentialia, waarbij elke ‘toevallige verschijning’ is gesupprimeerd. En met symbolische representaties, die verwijzen naar wat buiten tijd en aarde aan schoons en goeds te vinden is. Dat bij een dergelijke hoge inzet door beiden onvermijdelijk voor strenge vormgevingprincipes wordt geopteerd, kan tegen deze achtergrond nog nauwelijks verbazing wekken. Boutens heeft over de coördinatie van linguïstische en poëticale middelen in poëzie gezegd: ‘In een goed gedicht staat alles precies op zijn plaats, het staat er juist zoo als het er moet staan, en het hangt allemaal onverbrekelijk samen.’Ga naar eindnoot21 Een aanzienlijk deel van De aesthetische idee behandelt zaken als vlakverdeling en compositie in termen van de zogenoemde mathematische figuren: gecalculeerde ‘symmetrische eenheden’ die - opnieuw onder verwijzing naar de filosofie van Plato - de ‘idealiteit’ kunnen ‘symboliseeren’.Ga naar eindnoot22 Sterker nog: een voorwaarde vormen voor wat kunst in de optiek van Van Konijnenburg móet zijn. ‘Een kunstwerk, dat de stof niet in de mathematische figuur doet verschijnen ter verheerlijking daarvan, is aesthetisch onvolledig, zal niet tot aesthetische idee komen en geene kunst worden’ (p.85). Ook de ‘uiterlijke verschijning’ van een kunstwerk is in dit programma verdisconteerd: ‘de afwerking van het geheel [dient al evenzeer] van de verheerlijking der aesthetische idee’ te getuigen, schrijft Van Konijnenburg (p. 257). Waarmee de zin van de esthetiserende boekverzorging zoals bedreven in de catalogus én in tal van Boutens' uitgaven nog eens te sterker oplicht. Beiden huldigen vergelijkbare opvattingen over de effecten die zij met hun werk beogen. Boutens tracht de weinigen die hij ontvankelijk acht ‘in een onverschillige wereld [...] meê te sleepen of meê te tronen’ op de weg naar het uiteindelijk doel, de ‘hoogere schoonheid’.Ga naar eindnoot23 In ‘Rekenschap’, waarin hij een retrospectief commentaar heeft geleverd bij zijn dichterlijke werkzaamheden, is hierover gezegd:
Als vastberaden minnaar ging
Sindsdien ik op verovering,
En mocht van menigen beminde
De klare lamp der geestdrift vinden
Gereed om met mij op te gaan (vl: 881)
Van Konijnenburg probeert op zijn beurt ‘den geest te voeren voorbij den einder van werkelijkheid en voorstelling tot de sfeer van oneindigheid en geluk, welke het diepste verlangen des menschen is.’Ga naar eindnoot24 Zowel Boutens als Van Konijnenburg ten slotte beschouwen ‘het verleden [als] het bedrijfskapitaal voor iedere kunstenaar. Daar moet hij mee werken.’Ga naar eindnoot25 Laatstgenoemde schrijft zelfs: ‘Het is eene dwaling in het gebruik van dezelfde mathematische figuur of dezelfde voorstelling eene imitatie of gebrek aan orginaliteit te zien, eene dwaling, die de ontwikkeling belemmeren kan’ (p.240). Het lijkt niet overdreven te beweren dat De aesthetische idee voor Boutens een openbaring van de eerste orde moet zijn geweest. | |
[pagina 80]
| |
Feestmaaltijd in Pulchri Studio, 11 februari 1928, ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Willem van Konijnenburg.
Achter de tafel, in het midden, Van Konijnenburg, vijf plaatsen rechts van hem zittend P.C. Boutens. | |
‘Levensgang’ en ‘Drieluik’Met een blik op één beeldgedicht uit de achttien verzen - ‘Drieluik’, dat in de catalogus-Van Kooten Kok bij de triptiek ‘Levensgang’ is afgedrukt - kan gedemonstreerd worden dat beide kunstenaars ‘de sfeer van oneindigheid en geluk’ ook in hun werken hebben gethematiseerd. ‘[Cat.nr.202: “Levensgang”; zie illustraties p. 76-78] Potloodteekening uit 1924; gesigneerd links onderaan W.A.v.K[onijnenburg]. Dagmaten: 68 × 78 cm.Ga naar eindnoot26 Een voorstelling in drie aaneengesloten deelen, waarvan het middelste deel het grootst is en het hoogst. In het middenvak, links, een donkere jonge man, met opgeheven handen en gaande van links naar rechts; aan den rechterkant een blank meisje, wier sluier wordt weggetrokken door drie kinderen, die in | |
[pagina 81]
| |
Menu van de feestmaaltijd aangeboden door Pulchri Studio aan de schilder Willem van Konijnenburg, ter ere van diens zestigste verjaardag in 1928. Boutens, die veel werk van Van Konijnenburg bezat, had een ereplaats op dit diner. Ontwerp Willy Sluiter.
het midden op den onderkant van de lijst zich bevinden, temidden van bloemen. In den linker benedenhoek kraanvogels. In het midden tusschen de beide hoofdfiguren een groep van vijf kinderen, waarboven een berglandschap met hier en daar verspreid struikgewas en waarin bokken, zebu's [,] een paard en herten voorkomen. Het berglandschap eindigt boven in het midden in één top. Het linksche zijvak, de Opgang, geeft het gezicht op een stad met opgaanden weg, vol volk, te voet en te paard. Aan den onderkant van de lijst drie kinderkoppen, daarboven de jeugd, die opwaarts streeft. Het rechtsche zijvak, de Nêergang, geeft ook het gezicht op een stad in den achtergrond met een neergaanden weg, waarop vele figuren. In het midden eenige priesterlijke figuren, onderaan koppen van oude menschen.’Ga naar eindnoot27 Deze geobjectiveerde catalogusbeschrijving is voor een interpretatie van ‘Levensgang’ verre van toereikend: de voorstelling in kwestie is immers ‘gemoraliseerd’.Ga naar eindnoot28 Daarbij behoeft niet verwezen naar wat zojuist over de functie van symbolische representaties in de context van Van Konijnenburgs programma is beweerd. Ook het werk zelf lijkt een aanwijzing in deze richting te bevatten. Op het linker- en rechterpaneel zijn de contouren zichtbaar van een stad met een middeleeuwse, mogelijk Romaanse architectuur. De historiserende suggestie wordt versterkt door de stoet bewapende ridders en de gewaden. Deze verwijzing naar een iconografische cultuur kan na het bovenstaande onmogelijk op toeval berusten. ‘The art of the Middle Ages is first and foremost a sacred writing,’ schrijft Emile Mâle, waarin elk teken een symboolwaarde bezit. ‘[A] characteristic of mediaeval iconography is [its] obedience to the rules of a kind of sacred mathematics. Position, grouping, symmetry and number are of extraordinary importance.’Ga naar eindnoot29 Zo bekeken zijn in ‘Levensgang’ facetten van de middeleeuwse iconografische traditie verwerkt, overeenkomstig Van Konijnenburgs pleidooi voor een creatieve reprise van reeds beproefde voorstellingen in dienst van de ‘aesthetische idee’. Bovendien is op deze wijze een richting gewezen, waarin een typologische interpretatie van de tekening binnen de marges van zijn programma zou kunnen én moeten gaan. | |
[pagina 82]
| |
‘Willem van Konijnenburg stelt dr. Boutens voor, ook voor hem een costuum te ontwerpen’. Van Konijnenburg ging vaak elegant, maar ook enigszins extravagant gekleed.
Aquarel door Cornelis Veth, 1930. Wie dit pad inslaat, komt in ieder geval niet met lege handen thuis. De op- en neergaande wegen, getekend in een lijn-gespiegeld perspectief; de lansen; de torens; de blik van het volk; de twee staande hoofdfiguren, hun gesticulaties en oogopslag; de geërecteerde bloemen... alle verticale vormaspecten worden in deze context te zamen met het spitsgebergte tot convergerende aanduidingen van, en verwijzingen naar, het bovenwereldlijke. De hoogste rots is niet voor niets in wolken gehuld: hoog, groots en ongenaakbaar.Ga naar eindnoot30 Eenvoudig zal de weg daarheen niet zijn. Over de symbolische betekenis van bergen laat de | |
[pagina 83]
| |
christelijke iconografische literatuur trouwens geen misverstanden bestaan. ‘Het ritueel van de kerkwijding herinnert er [...] aan, dat “het huis des heren gegrondvest is op de kruin der bergen”, en “dat op heilige bergen onze grondslagen rusten”. [...] Verder herinnert de berg aan Abrams offer op Moria, de wetgeving op de Sinaï, de tempel op de berg Sion, Christus' verheerlijking op de Thabor, Zijn kruisdood op Golgotha, [en] Zijn hemelvaart op de Olijfberg.’Ga naar eindnoot31 Waarbij, ten overvloede wellicht, kan worden herinnerd aan de priester- c.q. kunstenaarsfiguren op het rechter zijpaneel. Voorts is de notie ‘zuiverheid’ van belang, waarvan zowel de cyclisch gegroepeerde kinderen, als de dieren en de (bijna) naakte hoofdfiguren op het middenpaneel getuigen, en waarvan de betekenis nog eens wordt aangescherpt door het contrast met de overbevolkte stadsgezichten links en rechts.Ga naar eindnoot32 Velen, zo kan worden aangetekend met inachtneming van het conventioneel-narratieve karakter van het genre, zijn kennelijk (in een kruistochtachtige ambiance) op zoek naar de top. Dat is: naar het allerhoogste in metafysische zin. Weinigen zijn echter tot voltooiing van deze queeste in staat. En dat lijkt de essentie van het gespiritualiseerde (huwelijks)ritueel dat zich op het middenpaneel tussen de zwart gearceerde man en de blanke vrouw lijkt te voltrekken: alleen in deze harmonie kan men ‘het mysterie’ deelachtig worden. Met een iets ander accent: enkel de heteroseksuele geliefden die erin slagen zóver te komen, mogen zich ontheven weten aan het al te dagelijkse (steedse) bestaan. Zij alleen kunnen de ‘vreugde’ genieten die de top in ‘Levensgang’ vertegenwoordigt. De horizontale structuuraspecten van de triptiek ondergaan tegen deze achtergrond een vergelijkbare conventionele interpretatie: de jonge kinderen uiterst links en de bejaarde figuren uiterst rechts markeren het begin- respectievelijk eindpunt van de ‘gang des levens’. Ook Mieke Rijnders heeft zich onder verwijzing naar de titel van deze exemplarische betekenismomenten rekenschap gegeven. ‘Tussen de zijluiken, die respectievelijk het begin van de levensweg, de jeugd, en het einde van de levensweg, de ouderdom verbeelden, geeft het middenluik het leven in rijpe bloei weer, en wel zoals die zijn “natuurlijke” vorm vindt in de liefde tussen man en vrouw.’Ga naar eindnoot33 Toch doet een dergelijke, definitief aandoende formulering naar ons oordeel geen volledig recht aan het dynamische, onvoltooide karakter der handelingen: men is immers links en rechts reizende; man en vrouw doen (nog) een stap voorwaarts; de sluier wordt de bruid afgetrokken. Conform Van Konijnenburgs morele pretenties zal haar commentaar daarom met een ethische imperatief moeten worden genuanceerd: men zal, in navolging van beide hoofdfiguren, moeten streven naar het allerhoogste, want dan, enzovoort.Ga naar eindnoot34 Het valt gemakkelijk in te zien dat Boutens in zíjn interpretatie van ‘Levensgang’ heeft afgezien van een extensieve beschrijving van (historiserende) details. Híj heeft zich geconcentreerd op wat in zijn optiek de abstracte betekenis ‘in den hoogsten zin’ moet zijn geweest. Niettemin is van een fundamenteel andere voorstelling van zaken in ‘Drieluik’ geen sprake.Ga naar eindnoot35 | |
[pagina 84]
| |
1[regelnummer]
In 't brandpunt van den lagen ommegang
Der gelijkvloerschen die hun éendagszijn
Gekortwiekt sleepen door de kuddedriften,
Nooit hooger stijgend dan het bed der wieg,
5[regelnummer]
Nooit dieper zinkend dan het bed van 't graf, -
Rijst uit den krater van afgrondsche gracht
Naar het gewolkte dat zijn top omwaast,
De padelooze bergwand van Geluk,
Veste voortdurend door veelduizenden
10[regelnummer]
In eenzame' aanslag op vereend beleid
Belaagd, bestookt, belegerd en berend:
Juichen dringt op door klagen en gekreun
Met hoon en tarten, en de wanhoop snerpt
Van al die nederstorten... Onderwijl
15[regelnummer]
Omspant een regenboog van oogenlicht
De helling van weêrskanten, een fonteinstraal
Omhooggestuwd tot in den nevelkruin,
En weêr verdruppelend aan de overzij
In luistermilden regen. Zoetverzwegen
20[regelnummer]
Als die inkeeren in hun voorbestemd
Tehuis, zoo stijgen schoone wezens op
In jonge wegwijze aandrift doelverblind,
En wijlen boven in de heimenis
Waar aarde en hemel in elkander raakt,
25[regelnummer]
En dalen weêr, tot aldoorlichte ziendheid
Volwassen, af, in reien of gepaard,
En nooit-meer-eenzaam keert een elk terug. (vl: 830)
Bijdrage door W.A. van Konijnenburg aan het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag. ‘Aan den hoog geëerden kunstenaar dr. P.C. Boutens, anno 1940, Protector et Rector noster esto, Domine [Onze beschermer en bestuurder zijt gij Heer]’ staat er gekalligrafeerd.
Aquarel. | |
[pagina 85]
| |
re geeft.Ga naar eindnoot36 Minstens zo illustratief is de positie van ‘Rijst’ (6), dat door een reeks vooropgestelde en parallel gestructureerde bepalingen (1-5) is ‘opgetild’ in het zinsverband, een evidente antimetrie vertoont in een overwegend jambisch verspatroon, en door een aanzienlijk aantal klankrepetities is verankerd in de - niet minder tautologische - constructie ‘uit den krater van afgrondsche gracht’ (6). Daarenboven vindt dit woord een repoussoir in ‘nederstorten’ (14) en de verdruppelende ‘regen’ (19): versregels waarin door versbreking de vorm is gesemantiseerd. Ten slotte kan worden gewezen op de discriminerende geluiden voor en na het geïsoleerde bijwoord ‘Onderwijl’ (dat in regel 14 trouwens een zo goed als centrale positie inneemt). Terwijl in relatie tot de ‘schoone wezens’ zo iets als hemels engelengezang lijkt op te klinken (‘luistermilden regen’ (19)), blijken de stedelingen te ‘klagen’ (12), te kreunen (12) en te snerpen (13), waardoor hun ‘Juichen’ (12) eens te navranter of aardser opklinkt. Met dit al is intussen niet gezegd dat Boutens ‘Levensgang’ zonder meer geïmiteerd zou hebben. De plaatsaanduidingen ‘Veste’ (9) en ‘Tehuis’ (21) dienen in ‘Drieluik’ niet de typering van de stad, maar hebben betrekking op de centraal gepositioneerde berg (8), waarvan alleen ‘gewolkte’ (7), ‘top’ (7), ‘helling van weêrskanten’ (16), ‘nevelkruin’ (17) en een ‘overzij’ (18) op min of meer concrete wijze zijn gepreciseerd (dat de woordgroepen ‘De padelooze bergwand van Geluk’ (8) - met kapitaal - en ‘de heimenis / Waar aarde en hemel in elkander raakt’ (24) numineuze kwalificaties vormen bij dit tafereel, zal inmiddels geen toelichting meer behoeven). De dichter zal met de eigenzinnige identificatie van de bergtop met een ‘veste’ (9) reliëf hebben willen verlenen aan de tevergeefse, hemelgerichte oorlogszucht der ‘veelduizenden’ - ‘Belaagd, bestookt, belegerd en berend’ (11) - in functie van een nog ondubbelzinniger karakterisering van het contrast tussen metafysisch echec en overwinning.Ga naar eindnoot37 Daar komt bij dat op het middenluik van ‘Levensgang’ nergens een ‘krater van afgrondsche gracht’ (6) te zien is. Met deze toevoeging zal hij om vergelijkbare, intensifiërende reden de ‘heimenis’ (23) nog een etage hoger hebben willen plaatsen. En bij wijze van | |
[pagina 86]
| |
contrast de glorieuze opgang in het ‘voorbestemd / Tehuis’ (20-21) eens te krachtiger hebben willen formuleren. Daarbij lijken door de introductie van afgrond (6), en ‘gracht’ (6), in combinatie met berg (8), ‘top’ (7), ‘helling’ (16) en ‘heimenis’ (23), ook intertekstuele kansen benut te zijn. De goddelijke komedie van Dante Alighieri heeft zich bij uitstek geleend tot symbolische en typologische interpretaties, die in velerlei opzichten vergelijkbaar zijn met de wijze waarop de ‘sacred writings’ (Mâle) gelezen zijn. En met deze greep uit het literair ‘bedrijfskapitaal’ lijkt er wel weer degelijk sprake te zijn van een parallel. ‘Rechtstreeks symboliseert de reis [van hel via louteringsberg naar hemel] de ontwikkeling die Dante zelf tijdens zijn leven doormaakte, maar ruimer gezien kan zij toegepast worden op de geestelijke ontwikkelingsgang van alle mensen die naar zedelijke vervolmaking streven.’ Dit universele thema is eveneens in het beeld/tekst-complex aan de orde. In Louteringsberg (canto 111) is zelfs te lezen: ‘Toen we bij de voet van de berg waren gekomen, ontdekten we dat de rotswand daar zo steil oprees dat het voor ons ondanks al onze bereidwilligheid een onbegonnen werk zou zijn om daar omhoog te klimmen. De ongenaakbaarste en steilste rotskust tussen Lerici en La Turbie is in vergelijking met die loodrecht afdalende bergwand een gemakkelijke en goed begaanbare trap.’Ga naar eindnoot38 Opgemerkt zij dat de beeldspraak van het ‘pad’ of de ‘weg’ naar ongeweten verten vaker bij Boutens voorkomt ‘as a ladder of spiritual growth towards unity’.Ga naar eindnoot39 De sekse-neutrale aanduiding ‘schoone wezens’ (21) attendeert nog op een vervagend procédé: van een (huwend) heteroseksueel paar is bij Boutens in het geheel geen sprake. Een dergelijke algemene strekking kan ook in het slot worden herkend: ‘in reien of gepaard, / En nooit-meer-eenzaam keert een elk terug’ (26-27) (‘Doch geen komt eenzaam van de reis terug’, luidt de gevarieerde slotregel in Achttien verzen).Ga naar eindnoot40 Waarschijnlijk heeft Boutens op deze wijze óók homoseksuele geliefden de ‘aldoorlichte ziendheid’ (25) willen gunnen, die genoten kan worden na slechting van de ‘vergeestelijke’ barrières die ‘padelooze bergwand van Geluk’ (8) en ‘In jonge wegwijze aandrift doelverblind’ (22) veronderstellen. Toch heeft Boutens de tekening grosso modo wel degelijk geïnterpreteerd ‘in het licht van de verheven vreugde der innerlijkheid, der mystiek’. Dat wil zeggen op de wijze die Van Konijnenburg voor ogen moet hebben gestaan binnen de grenzen van zijn monumentaal-symbolistische programma. De ‘regenboog van oogenlicht’ (15) - een vooruitwijzing naar de ultieme ‘aldoorlichte ziendheid’ (25), én een conventionele symbolische aanduiding van de communicatie van het Allerhoogste met ons - komt weliswaar uit zijn eigen koker, maar doet nauwelijks afbreuk aan deze constatering.Ga naar eindnoot41 Ook bij hem is de collectiviteit der ‘gelijk- [lees ook: plat]vloerschen’ (2) slechts schijn in het licht van het allerhoogste; ‘eenzame’ aanslag' staat er in (10), waarmee (voor de zoveelste maal: door oppositie en paradox) een relatie is gelegd met (27): ‘En nooit-meer-eenzaam keert een elk terug.’ Werkelijke kennis van ‘het schouwspel van het bestaande’ (Plato) behoort de weinigen, die in de ‘heimenis’ kunnen ‘wijlen’ (23). De narratieve en exemplarische betekenisaspecten van ‘Levensgang’ zijn met analoge middelen door de dichter gehonoreerd: ‘wieg’ (4), ‘volwassen’ (26), ‘graf’ (5) markeren immers op een vergelijkbare, chronologische wijze de stadia der levensreis (27), die in het drieluik zijn gethematiseerd. Weliswaar vinden we ook hier een verschil met ‘Levensgang’: in ‘Drieluik’ dalen de ‘schoone wezens’ gelouterd af. Toch heeft Boutens in overstemming met Van Konijnenburgs ‘aesthetische idee’, de contrasten verhoogd, de veronderstelde symboolwaarde ‘als absolute algemeenheid’ expliciet gemaakt, het exemplarische Bildungs-verhaal voltooid, en tot slot zijn interpretatie gestoffeerd met vergelijkbare voorstellingen (Dante, Plato en bijbel). De conclusie ligt thans voor de hand: een dichter die zo te werk gaat, verraadt zijn congeniale positie. In ‘Drieluik’ heeft Boutens zich in een verwant discours geafficheerd met de numineuze kunstopvatting en de wereldontheven ideologie van de schrijver van De aesthetische idee. En dat heeft hij de gebruikers van de prestigieuze catalogus willen laten weten.Ga naar eindnoot42 Alle interpreterende momenten voldoen aan Van Konijnenburgs kritische eisen: met de (veronderstelde) allusie op Dantes Komedie is zelfs een beroep gedaan op een middeleeuws literair meesterwerk, en zodoende | |
[pagina 87]
| |
de continuïteit der traditie op een vergelijkbare wijze uitgedrukt. Het feit dat Boutens de voorstelling heeft hernomen, geldt bovendien als een stap voorwaarts in de traditionalistische expeditie die Van Konijnenburg zich heeft gedacht. Uiteraard is Boutens geen leentjebuur wezen spelen bij zijn vriend, hoe frappant de overeenkomsten tussen beider kunstopvattingen ook zijn. Maar wel mag gezegd dat een zorgvuldiger studie van het werk en programma van Van Konijnenburg enkele nieuwe perspectieven lijkt te bieden op het intertekstuele karakter van Boutens' poëzie en zijn positie in de artistiek-historische constellatie van zijn tijd. Wat dat laatste punt betreft: Boutens moet Van Konijnenburg hebben gezien als een der laatste puur symbolistische apostelen in een periode waarin de wereldontheven plaats van de kunstenaar en het onwankelbaar geloof aan het bestaan van het absolute met steeds meer scepsis werd bejegend. En wat het eerste punt aangaat: het is best mogelijk dat Boutens ook buiten zijn achttien verzen - dus eerder en later - uit Van Konijnenburgs beeldend en programmatisch arsenaal geput heeft. Per slot van rekening kunnen vele thematische en formele eigenaardigheden van ‘Drieluik’ ook in andere verzen worden aangewezen: ‘Zoo bogen wij ver vóor ons halverwegen / Het neevlig pad dat uit der toekomst woon leidt’ (vl: 294). Andersom, en dat biedt geen minder onaantrekkelijk perspectief, zou ook Van Konijnenburg zich bij tijd en wijle op het werk van Boutens georiënteerd kunnen hebben. De reikwijdte van hun congeniale vriendschap zou wel eens verder kunnen strekken dan tot op heden is verondersteld. In ieder geval lijkt ons na het bovenstaande dit wel zeker: wie, in termen van Blok, naar ‘wegwijzers [zoekt] naar het hart van [Boutens'] werk’,Ga naar eindnoot43 kan in dit symbolistisch landschap uit de eerste helft van de twintigste eeuw een aardig ritje maken.
P.C. Boutens, ± 1942.
|
|