Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens. 1870-1943
(1993)–H.W.A. Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda, Joost van der Vleuten– Auteursrechtelijk beschermdOver leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943
[pagina 54]
| |
W. Blok
| |
[pagina 55]
| |
1[regelnummer]
‘Zoekt gij minnen buiten sterven?...
Hier vraagt liefde 't leven op,
Ook al moet ik blijven werven
Om uw laatsten harteklop.
5[regelnummer]
Weinigen van velen sturen
Op zoo zuivre hartenaald
Door den storm der avonturen,
Dat hun manbaarheid nog haalt
De vergodlijkende spelen
10[regelnummer]
Dezer reddelooze kust
Waar de uiteengeslagen deelen
Stranden, tot hereenden lust
Uit den baaierd opgetogen,
Uit der kolken beursche klem,
15[regelnummer]
In den daagraad mijner oogen,
Door de branding van mijn stem
Naar de haven mijner armen
Waar uit hun gescheiden waan
In éen eindelijk erbarmen
20[regelnummer]
Aarde en hemel ondergaan
Tot den droom die in zijn duren
Voor alle eeuwigheid geblind
Zonder jaren, zonder uren
U in éenen bond verbindt
25[regelnummer]
Met de zuiverzaalge knapen
Die naar de' afgrond van mijn schoot
Jeugdverheerlijkt zijn ontslapen
Buiten weet van hunnen dood...
Na den afval der verblinding
30[regelnummer]
Treedt gij, keer en keus ontzegd,
Uit verwording en ontbinding
Door het toeval opgedregd,
Volbewust en schoonheiddronken
Uit den ban van duur en tijd
35[regelnummer]
Tot de rust die 't al ontzonken
U mijn eeuwge jeugd benijdt.’
Portret van P.C. Boutens (1908).
Tekening door J.H. Toorop. In 1905 en 1921 is Boutens ook door Toorop getekend. | |
[pagina 56]
| |
Briefje van Boutens aan Jo Landheer; Den Haag, 19 mei 1942: ‘Beste Jo / Eindelijk vind ik een rustig oogenblik om je te- / rug te schrijven, tegelijk met een meer dringende nood- / zakelijkheid. Deze laatste, (niet het belangrijkste), is / het verzoek om van je terug te krijgen een paar boeken, / de “Century of Horror”, dat ik aan mijn neef mr. / P.C. Adriaanse beloofde te zenden, die in St. Michiels / Gestel gevangen zit, als éen van de 800 gijzelaars, / en in de tweede plaats, voor eigen gebruik, het boekje / “Chinesische Märchen”, waarin ik een voor ver- / taling adaptabel verhaal wilde terug vinden. Zooals / ik je al schreef, nadert een nieuwe verzameling ge- / dichten “Tusschenspelen” het oogenblik van uitgave. / En in Homeros ben ik nog steeds bezig met het XIIe / boek, zoodat ik de helft van de Ilias nog steeds niet / klaar heb. Er waren moeilijkheden in, waarvoor ik / nu een persoonlijke oplossing meen te hebben gevonden. / Tot zoover al het zakelijke.’
| |
[pagina 57]
| |
P.C. Boutens, 1926. Linoleumsnede door J. Franken Pzn. In januari 1926 had Franken al een tekening van Boutens gemaakt, die als basis heeft gediend voor deze linoleumsnede.
De sirene-zang is het lied van overzee, waarbij de zee het grensgebied is tussen leven en dood. Aan gene zijde wordt het leven op de ‘reddelooze kust’ (10) stukgeslagen, maar de weinigen die hun schip sturen op een ‘zuivre hartenaald’ (6), weten de ‘vergodlijkende spelen’ (9) aldaar heelhuids te bereiken. In tegenstelling tot ‘de uiteengeslagen deelen’ (11) van de anderen, worden deze weinigen veilig op de wal getrokken ‘tot hereenden lust’ (12). Hier mogen zij de dageraad van een eindeloze dag beleven. De scheiding tussen ‘aarde en hemel’ (20), die waan van het leven, is hier opgeheven in een eeuwige droom. Zij zijn nu ‘in éenen bond’ (24) verenigd met ‘de zuiverzaalge knapen’ (25), met hen die tijdens hun leven het zuivere zieleleven onbewust uit zichzelf wisten te handhaven.Ga naar eindnoot6 Wat is hier bedoeld met ‘de vergodlijkende spelen’ (9)? Het lijkt duidelijk dat in de strofen die op dit woord volgen, een nadere omschrijving ervan wordt gegeven. Het gaat daar om het opgeheven worden uit de stervenszee naar de droom van het eeuwige leven: ‘Door de branding van mijn stem’ // ‘Naar de haven van mijn armen’ (16-17). In deze beeldspraak is het dus het lied van de sirene dat deze redding bewerkstelligt. Zo begrepen zijn die ‘spelen’ (9) haar gezongen taal, waardoor de geredden worden ‘vergoddelijkt’, tot God opgeheven. Dat het woord ‘spelen’ in de titel van de bundel terugkeert, kan geen toeval zijn. Boutens werkte heel bewust, hij woog zijn woorden. ‘Seirene’ is voor het eerst gepubliceerd in de november/december-aflevering 1935 van het tijdschrift Helikon, als eerste van een serie die hij de titel ‘Oudere verzen’ meegaf. De hier bijeengebrachte gedichten moeten dus vóór november 1935 zijn ontstaan. Waarschijnlijk zijn ze tot stand gekomen na november 1931, toen Boutens het gedicht ‘Afspraak’ aan Stols aanbood. Waren één of meer van de ‘Oudere verzen’ al gereed geweest, dan zou hij die toch wel mee hebben opgestuurd, zoals over het algemeen zijn gewoonte was? Omdat hij altijd werkte met de bedoeling een verzameling aan te leggen voor een uitgebreide bundel, zal omstreeks die tijd, dus rondom het jaar 1935, het idee in hem zijn opgekomen de voorgenomen bundel Tusschenspelen te noemen, mede in verband met het woord ‘spelen’ in ‘Seirene’. | |
[pagina 58]
| |
P.C. Boutens, 26 november 1926.
Tekenaar onbekend, verblijfplaats onbekend. Foto H. Berssenbrugge, Den Haag. In ieder geval moet de betekenis van die titel samenhangen met het woord uit het genoemde gedicht. Als verklaring ervan dient zich dan aan, dat de bundel gedichten bevat die op de grens van leven en dood worden gezongen, dat ze als het ware een poging zijn de dood te verdíenen, een voorbereiding op het eeuwige leven, waar de scheiding tussen aarde en hemel niet meer bestaat. Om dit te illustreren aan de hand van de bundel als geheel, maak ik gebruik van een tweetal passages uit de analyse die John Francis Irons heeft gemaakt van Boutens' gehele oeuvre: The development of imagery in the poetry of P.C. Boutens.Ga naar eindnoot7 Zoals de titel van dit proefschrift al aangeeft, legt hij de ontwikkeling bloot van Boutens' symbolistisch geïnspireerde beeldspraak, waarin hij verscheidene thema's onderscheidt. Op twee plaatsen in zijn boek spreekt hij samenvattend over de thema's in Tusschenspelen. In de eerste passage zegt Irons het volgende.Ga naar eindnoot8 Tusschenspelen laat een hernieuwde belangstelling zien voor de termen ‘God’ en ‘Liefde’. De gedichten spreken dikwijls in negatieve bewoordingen van ‘de wereld’ en van ‘de levenddooden’ die haar bewonen (‘Sonnet’, met de beginregel ‘Wanneer gij thuiskeert, als gij zeker zult’ (vl: 865), ‘Liedje van de straat’ (vl: 867-868) en ‘Exit’ (vl: 873-874)). Maar voortdurend wordt beklemtoond, dat de ‘ik’ gedurende zijn leven in ‘dit land van lust’ hiervoor onvatbaar is geweest, omdat hij altijd een van ‘liefdes kindren’ is gebleven (‘Sonnet’, met de beginregel ‘Het vrome leven in zijn goeden tijd’ (vl: 869)). Deze onvatbaarheid wordt soms beschreven in termen van trouw aan de zee - want het is de zee die voortdurend toegang verschaft tot het verhevener samenzijn met de ‘vervulden’. Wie zich bewust is geweest van een goddelijke gave en die gave zijn leven lang heeft behoed, zal uiteindelijk worden beloond (‘Seirene’ (vl: 852-853)). Hoewel de wereld en haar dienaren beschreven worden in bijna uitsluitend negatieve bewoordingen, schijnt de ‘ik’ zelfs gevoeliger te zijn geworden voor de kostbaarheid van het voorbijgaande ogenblik en de schoonheid van de natuurlijke wereld. Dit wordt in beeldspraak uitgedrukt door het hart van de ‘ik’, hetzij in zijn naaktheid staande als een winterboom, | |
[pagina 59]
| |
wachtend op zijn dood of op een nieuwe lente (‘Sonnet’, dat begint met ‘Ontmanteld met het donkerend getij’ (vl: 845)), hetzij als een offerande wachtend op de luister van de dageraad (‘Sonnet’, met de aanvangsregel ‘De late helle winterdageraad’ (vl: 844)). Elders bespreekt Irons de thema's die beschrijven hoe de droom van het menselijk leven bijna voorbij is en de hogere realiteit aanstaande is.Ga naar eindnoot9 De dienst aan de liefde, die van ‘lust’ leidde tot ‘leed’, zal weldra mogen opgaan in een dageraad die geen einde kent (zie de sonnetten ‘Gij werdt zoo na aan 't hart van moeder zee getogen’ (vl: 836) en ‘Onzienlijk aangezicht dat in mij weent’ (vl: 868)), of in de avond van liefdesvervulling (‘Vizioen’ (vl: 890) en ‘Zomernacht’ (vl: 896)). Het is veelzeggend dat, in ‘Na Gethsemané’ (vl: 901-903), Christus wordt geschilderd op het hoogtepunt van zijn lijden, maar ook op het ogenblik van naderende triomf en vervulling. Het zaad, dat lag te slapen in de vore geploegd door ‘lust’, wordt gedrenkt met ‘leed’ (vl: 868) en staat op het punt om uit te bloesemen onder de invloed van een andere zon dan die van de natuur, namelijk die van de liefde (‘Liedje’ (vl: 875-876)), of om tot vrucht te rijpen (‘Sonnet’ met de beginregel ‘Het vrome leven in zijn goeden tijd’ (vl: 869)). De pelgrimstocht van de ziel langs het klimmend pad is bijna aan zijn doel. Met het vallen van de bladeren raakt het hart steeds meer ontbloot, totdat het ten slotte in zijn zuivere naaktheid klaar zal staan om met de bron te worden verenigd (‘Exit’ (vl: 873-874)). De ziel die de dienstbaarheid aan de liefde is aangegaan, ervaart het leven als een lange, diepe slaap, waaruit zij eenmaal zal ontwaken in een onafgebroken dag. Dit thema wordt uitgedrukt in ‘Rekenschap’ (vl: 879-883), en wel in termen van ‘ik’/‘gij’-relatie. De ‘ik’ heeft zijn leven lang gezocht, vanaf zijn eerste vizioen, naar een ‘gij’, iemand die zijn wezen volledig zal maken en een onafgebroken dageraad mogelijk maakt:Ga naar eindnoot10
Als vastberaden minnaar ging
Sindsdien ik op verovering,
En mocht van menigen beminde
De klare lamp der geestdrift vinden
Gereed om met mij op te gaan
In dubbel dageraadsbestaan
Tot de' éenen zeekren langen dag
Die 't leven overduren mag...
Maar zo iemand heeft nooit de gehele weg met de ‘ik’ afgelegd. Nu echter is de ‘ik’ vol vertrouwen dat hij iemand heeft gevonden die zijn aanstaande zwanezang zal begrijpen, zelfs al wat onuitgezegd moet blijven. In Tusschenspelen voorvoelt de ‘ik’ voor de eersteGa naar eindnoot11 en laatste maal de terugkeer van de ‘gij’ en het tot stand komen van een ‘twee-eenheid’ (‘Wanneer gij thuiskeert’ (vl: 865)). Ook wordt de wederkerige afhankelijkheid van de ‘ik’ en de ‘gij’ beklemtoond, zelfs al bevindt de ‘gij’ zich aan gene zijde van de dood (‘In memoriam’ (vl: 857-858)).Ga naar eindnoot12 En het is de ‘gij’ die de ziel van de ‘ik’ kan losmaken uit de beperkingen van dit leven. Deze ‘gij’ maakt het de ‘ik’ mogelijk onder zeil te gaan over een zee, een droom, waar het onderscheid tussen leven en dood niet langer bestaat. Daar kan de ziel, buiten de tijd, worden herboren (‘Afspraak’ (vl: 849)). Dit overzicht van thema's maakt duidelijk dat met Tusschenspelen gedichten bedoeld moeten zijn die handelen over de situatie van iemand die zich in het grensgebied bevindt tussen leven en dood. Een tussenspel is een kortdurend intermezzo in een muzikaal drama. De titel is een tegenhanger van Boutens' tweede verzameling, Praeludiën (1902). Boutens voelde zich nu aan het eind van zijn leven komen. Er biedt zich nog een tweede toelichting op de titel aan, die eigenlijk een uitbreiding is van de eerste. Als we deze gedichten beschouwen als ‘spelen’ die opgenomen zijn ‘tussen’ het openingsgedicht en het slotgedicht, krijgt de betekenis van de titel een extra waarde. Het openingsgedicht is dan niet ‘Verdoold’, dat we tot nu als het eerste gedicht van de bundel hebben beschouwd, maar het kwatrijn dat als motto aan de bundel is meegegeven (vl: 834):Ga naar eindnoot13 | |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
Handschrift van vertalingen van Boutens van Oudperzische Soefi-kwatrijnen, naar de weergave in Frans proza door Hocéÿne-Âzad. De meeste zijn gepubliceerd in Oud-Perzische kwatrijnen (1930). Maar ‘De liefste is één’, midden op de bladzij, is eerst gepubliceerd in De stem (1931), en later alleen nog gebruikt als motto voor Tusschenspelen (1942). De nummers op de pagina verwijzen naar de nummering in La roseraie du savoir; choix de quatrains mystiques tirés de meilleurs auteurs Persans (Paris 1906) door Hocéÿne-Âzad. P.C. Boutens, 1927.
Olieverf op paneel door Karel van Veen.
De Liefste is Eén: millioenenmaal verscheiden
Zijn wij, de spiegels waar Zijn oogen weiden:
Elk geeft Zijn beeld weêr naar de ruwe spijs
Geslepen werd in wreef van feller lijden.
Dit kwatrijn werd voor het eerst gepubliceerd in De stem ii (1931), p. 19. Hoewel noch in De stem, noch in Tusschenspelen enige nadere aanduiding aangaande de herkomst van dit kwatrijn staat vermeld, blijkt het afkomstig te zijn uit de serie Oud-Perzische kwatrijnen, 106 vertalingen naar de weergave in Frans proza van 470 Oudperzische Soefi-kwatrijnen door Hocéÿne Âzad: La roseraie du savoir (Paris 1906), met als (gedeeltelijke) ondertitel: Choix de quatrains mystiques.Ga naar eindnoot14 Boutens liet zijn vertalingen voor het eerst in boekvorm verschijnen in 1926, na de meeste ervan kort voordien in diverse tijdschriften te hebben bekend gemaakt. Een groot aantal is in ontwerp overgeleverd en wordt bij Boutens' nagelaten manuscripten bewaard in het Letterkundig Museum. Uit onderzoek van deze ontwerpen is gebleken, dat Boutens al aan de vertaling is begonnen tussen 1913 en 1919. Toen heeft hij het werk waarschijnlijk enige tijd laten liggen, om er in de jaren twintig weer aan verder te werken. In mei 1924 had hij er zeventien gereed, om de overige negenentachtig in 1924 en 1925 te voltooien. Boutens is tot deze vertaling gekomen doordat hij zich voordien was gaan interesseren voor de Rubaiyat van Omar Khayyam, waarvan hij in 1913 een vertaling liet verschijnen: Rubaiyat; honderd kwatrijnen van Omar Khayyam. Hij gaf daarom aan zijn Soefi-vertalingen aanvankelijk, in het handschrift, de titel ‘Andere kwatrijnen’ mee, dat wil zeggen níet die van Omar Khayyam. En toen hij in 1932 zijn eigen kwatrijnen schreef, koos hij voor die publikatie de titel Honderd Hollandsche kwatrijnen, waarin dus de nadruk mag worden gelegd op het tweede woord, Hollandse. Boutens heeft zich aldus vele jaren beziggehouden met deze mystieke Soefi-gedichten, vooral in de jaren twintig. Tegelijkertijd verminderde zijn belangstelling voor Plato. Liever richtte hij toen zijn aandacht op de Griekse tragedie, op de lyriek van Louise Labé en Sappho, en op de Soefi-dichters. In zijn eigen gedichten nemen de reminiscenties aan Plato dan ook | |
[pagina 62]
| |
Portret van P.C. Boutens (1923).
Olieverf op doek door Von Seydewitz. Foto Zeeuws Documentatiecentrum.
P.C. Boutens, 1936.
Tekening door A. Roland Holst-de Meester. | |
[pagina 63]
| |
P.C. Boutens, 1934.
Brons door J. von Twardovski Conrat. Verblijfplaats onbekend. sterk af, om in Tusschenspelen nagenoeg te verdwijnen. De taal en het gedachtengoed van de Bijbel echter blijven onverminderd zijn belangstelling behouden.Ga naar eindnoot15 Terug nu naar het motto-kwatrijn. Ook dit Oudperzische gedicht had Boutens tegelijk met de andere vertaald, waarschijnlijk in de tweede helft van het jaar 1925. Het opmerkelijke nu is, dat hij dit kwatrijn toen níet met die andere heeft gepubliceerd, noch in een tijdschrift, noch in de boekuitgave. Zoals gezegd verscheen het pas in 1931 in De stem, geheel apart. In dat jaar publiceerde hij nog zeven andere gedichten, maar steeds los van het kwatrijn: zes verschenen in Helikon, één in Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Zes hiervan werden ondergebracht in de bundel Bezonnen verzen van 1931, slechts één, ‘Afspraak’ (uit Helikon), in Tusschenspelen. Het kwatrijn verscheen als enige eerst elders. Bovendien zij opgemerkt dat het kwatrijn al in het handschrift als enige tussen haakjes werd gezet! Kennelijk had Boutens er een zekere bedoeling mee: van aanvang aan hield hij het apart. Misschien stond hem aanvankelijk nog niet duidelijk voor ogen waarom. Maar in 1931 werd dit anders: toen moet hij het, samen met ‘Afspraak’, maar met een andere functie, hebben bestemd voor een nieuwe bundel, die later Tusschenspelen zou gaan heten. Hij vond het gepast die bundel te openen met een Soefi-kwatrijn. Het gaat om no. 30 bij Hocéÿne Âzad:
La Bien-aimée est une, mais elle a placé devant elle, pour se
contempler, plus de cent milliers de miroirs;
Chacun de ces miroirs a réfléchi son image, suivant le degré de
son poli et de sa pureté.
Djâmi.
Het kwatrijn van de Perzische auteur, Maulana 'Abdur Rahman Jami (1414-1492),Ga naar eindnoot16 verschilt op één punt van Boutens' vertaling. In de Franse tekst, die ongetwijfeld in dit opzicht met het Perzisch origineel overeenkomt, wordt de godheid, Allah, als een geliefde vrouw voorgesteld, geheel in de traditie van de Soefi-literatuur, die rijk is aan erotisch gekleurde symboliek. Boutens houdt de liefdesrelatie aan, maar gaat over op het masculinum. Hiermee draagt hij het | |
[pagina 64]
| |
P.C. Boutens, 1941.
Brons door Margo Hudig. Foto Paul Hartland. nfa kwatrijn over in zijn eigen dichtwerk. Zoals ik meen te hebben aangetoond in P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe, betekent in zijn gedichten de liefde voor een vriend op het klimmend levenspad vooral liefde voor het goddelijk beginsel in die ander, liefde voor Christus in hem. Hiermee wordt ook bij Boutens het goddelijke in hoge mate geërotiseerd, evenals bij de Soefi. Het is opmerkelijk voor wie er studie van zou maken, hoezeer ook overigens de symboliek van de Soefi en van Boutens overeenstemmen. Hiermee wil ik niet beweren dat Boutens die symboliek van hen zou hebben overgenomen, wél dat hij verrast moet zijn geweest zoveel van zichzelf bij hen terug te vinden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich zoveel jaren in hun kwatrijnen heeft verdiept door ze te vertalen. In hoeverre hij ook werkelijk een studie van het Soefisme heeft gemaakt, is niet meer na te gaan, anders dan uit vergelijking van zijn vertalingen met de originelen. Boutens heeft zich voor het overige aan de tekst van Jami gehouden. Het goddelijke beginsel is ondeelbaar. Het weerkaatst zich echter duizendvoudig in Zijn schepping, vooral in de mens, die hij geschapen heeft naar Zijn beeld (volgens een ‘hadith qudsi’, een buiten de Koran om overgeleverd goddelijk woord, en volgens Genesis 1:26). Het onvolmaakte schepsel kan echter het absolute slechts onvolkomen weergeven. Het slaagt daarin voor zover de spiegel is gepolijst, wat Boutens onder meer weergeeft met het substantief ‘wreef’. Op dit punt interpreteert hij het Franse origineel: Jami spreekt slechts van de mate van polijsting en zuiverheid. Boutens expliciteert deze maat als een gevolg van lijden: hoe meer leed, hoe gepolijster de spiegel, en dus hoe zuiverder de weerkaatsing van Gods beeld. De zin van de plaatsing van dit motto aan het begin van de bundel moet wel zijn enerzijds dat hiermee een aansluiting is aangebracht met zijn voorafgaand werk, anderzijds dat, waar in de volgende gedichten sprake is van God en eeuwigheid, dit noodzakelijk op gebrekkige wijze gebeurt, bepaald als deze gedichten zijn door de persoon van hun dichter. | |
[pagina 65]
| |
Opent Tusschenspelen dus met een in eigen idioom overgebracht Soefi-kwatrijn, de bundel besluit met een gedicht dat niet anders dan bijbels genoemd kan worden, zij het, zoals altijd bij Boutens, getuigend van een strikt persoonlijke verwerking van het bijbelse gegeven: ‘Na Gethsemané’ (vl: 901-902).Ga naar eindnoot17 1[regelnummer]
Ik was bij die vertrouwden
Die in Gethsemané
Den gruwel meê aanschouwden
Van Zijn eenzelvig wee:
5[regelnummer]
Hoe onverweerbaar als de vloed der zee
Zijn hartebloed in zweet Hem overdauwde.
Nog hoor ik in ons midden
Uit donkers katafalk
Zijn witte lippen bidden
10[regelnummer]
Als druppelende talk:
‘Laat, Vader, aan mij gaan voorbij dees kelk -
Doch mijn wil niet, Uw wil alleen geschiede.’
Om lijf en ziel verdorven -
Ik was nog maar een knaap -
15[regelnummer]
Ben ik Hem vóorgestorven
In doodelijken slaap,
En wakker schrok ik als een eenzaam schaap
Dat is voorgoed uit kudde en kooi verzworven...
Mijn sterkeren bestonden
20[regelnummer]
Den duur van Zijn genâ,
En op hun voeten vonden
Den weg naar Golgotha,
En bleven Hem, ook in hun verte, na,
En deelden in Zijn openbare wonden.
25[regelnummer]
Zij zagen en zij hoorden
Hoe door Zijn hand en voet
De stugge nagels boorden
Hun roodgezwollen moet.
Zij overleefden dat Hij hing verbloed,
30[regelnummer]
En tellen mochten zij Zijn zeven woorden.
Zij losten en zij beurden,
Toen Hem de geest ontgaf,
Moederlijk Zijn verscheurde
Lijf van het kruishout af,
35[regelnummer]
En legden Hem te ruste in Jozefs graf
In windselen die myrrhe en aloë geurden.
| |
[pagina 66]
| |
't Gedeelde leed zij braken
Voor brood den derden dag,
Toen hun verblinde wake
40[regelnummer]
Den Heer herrezen zag,
In vreugd verheerlijkt boven traan en lach
Als eeuwge sneeuw die zon noch regen raken.
En elke nieuwe Paschen
Rijst met Hem op hun geest
45[regelnummer]
In lentelijke extaze
Op Zijn voorkonde feest,
Het leven dat den winterdood geneest
En overbloeit de wereld met oazen...
Ook mij wordt Hij herboren,
50[regelnummer]
Maar smartelijk en laat,
Als moeizaam kiemend koren
Uit minderwaardig zaad
Traag in zijn ondiepe aarde wortel slaat
En schuwt van weêr en wind den lichtsten tooren.
55[regelnummer]
't Wordt tusschen lust en lijden
Eén lange worsteling
Als enkel moeders strijden
Om haar geboreling;
En zelfs het leed waarvan ik noodschiks zing,
60[regelnummer]
Vóorechoot al Zijn komende verblijden.
Open met alle krachten
In wereloos geduld
Naar 't korten van de nachten
En de éene hoop vervuld,
65[regelnummer]
Doorsta ik elke vorst als eigen schuld,
En sterf met bloem en bloesem in gedachten.
Zoo uit verbeten pijnen
En stillen nood ontstaat
In zijn verflauwde lijnen
70[regelnummer]
Herkenbaar Zijn gelaat,
Een vreemde maan die nimmer ondergaat,
En tot haar laatste volheid draalt met schijnen...
'k Weet niet waar nu zij vlechten -
De wereld is zoo groot -
75[regelnummer]
De dorens die zij hechten
Van bloedrobijnen rood,
Vóordat zij Hem verhoogen in den dood,
En 't alom reede hout ten troon Hem rechten...
Maar in de duistre lanen
80[regelnummer]
Van oud Gethsemané
Stamelt door bloed en tranen
Zijn kinderlijke beê,
En 'k waak, geduld, trouw in Zijn lijden meê
Tot al Gods sterren met Zijn oogen tanen.
| |
[pagina 67]
| |
Zoals meestal bij Boutens vertoont dit gedicht een hechte structuur. Er zijn veertien strofen, die in twee groepen kunnen worden verdeeld: de strofen één tot en met zeven (1-42) staan in de verleden, de strofen acht tot en met veertien (43-84) in de tegenwoordige tijd. De achtste (43-48) is de spil van het gedicht, waar een wending plaatsvindt. In de eerste helft wordt een verhaal verteld; in de tweede helft wordt dit verhaal, door middel van symboliek, ontleend aan de wedergeboorte van het zaad in de lente en aan de afwisseling van de seizoenen, in de belevingswereld van de ‘ik’ gespiegeld. De eerste zeven strofen kunnen worden onderverdeeld in drie groepen. In (1-6) en (7-12) wordt beschreven hoe de ‘ik’ in zijn jonge jaren, samen met de discipelen, Jezus' nood in Gethsemané heeft meegemaakt; hoewel deze voorstelling van zaken, van ouds bekend onder meer uit Revius' sonnet ‘'T en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten’, het gedicht enigszins uittilt boven de realiteit van het bijbelverhaal, blijft onze aandacht toch, of misschien juist daardoor, sterk op de toenmalige geschiedenis zelf gericht.Ga naar eindnoot18 De derde strofe (13-18) staat relatief op zichzelf en handelt alleen over de ‘ik’; hij is bij Jezus' lijden op Gethsemané in slaap gevallen, zoals enkele andere discipelen: een ‘doodelijken slaap’ (16), want een werkelijk leven, een leven met en vanuit Jezus, is hierdoor onmogelijk worden; dat hij in slaap is gevallen, ervaart de ‘ik’ als schuld, gezien de elfde strofe (61-66). De vierde tot en met de zevende strofe (19-42) vormen de derde groep van het eerste zevental, waarin uitsluitend de ervaringen van de discipelen bij Jezus' kruisdood en opstanding worden weergegeven. Het tweede zevental (43-84) begint met een relatief op zichzelf staande strofe, de achtste (43-48), die de jaarlijkse terugkeer van de opstanding viert; het eenmalige lijden van Jezus en zijn opstanding worden, dank zij de lente-symboliek, nu definitief tot een permanent aspect van het leven en van een innerlijk proces. Dan volgen weer vier strofen (49-72), die nu uitsluitend de ‘ik’ betreffen; ook voor hem geldt de jaarlijkse wedergeboorte van de lijdensgeschiedenis, maar het is duidelijk dat hem vooralsnog alleen het sterven in het winterseizoen is beschoren, dat wil zeggen het lijden aan het leven, dat hij als schuld ervaart.
P.C. Boutens, 1942.
Olieverf op doek door Christiaan de Moor. | |
[pagina 68]
| |
Meisje met dood vogeltje
Musée des Beaux-Arts, Brussel
Voor Frans Mynssen
Weet je nog van den anderen keer,
Van de pyn die onbekend was:
Hoe diep doorschrynde het eerste zeer
Die niet aan zeer gewend was?
Nu stak opeens een vreemde kou
Tot heel in je hart je lyf door,
Die 't vogeltje dat je troosten wou,
In je bevende vingertjes styf vroor...
Wy deden ons best met woord en daad...
Ook ons ging 't net als 't jou ging:
Een mensch houdt nauw met zichzelf beraad
Van zyn eersten stap tot zyn trouwring.
Wy werden gewaarschuwd vóor en na
Tegen leed dat meer dan een traan nam -
Wy leerden alleen by eigen schâ
De dingen waar het op aankwam...
Want leven is overleven, kind:
Opkomen uit slaap, leed, doodspyn;
En maar ervaring bate vindt
By 't even flikkerend noodsein...
Doe maar als had je niets gehoord,
En leef naar eigen wysheid.
Daar is niets erger dan kindermoord
Op den langen weg naar de grysheid.
| |
[pagina 69]
| |
Typoscript van Boutens' ‘Meisje met dood vogeltje’ (VL: 846), gedateerd ‘29 december 1941’. Het gedicht is opgenomen in Tusschenspelen (1942). In zijn laatste levensjaar heeft Boutens het gedicht aan verscheidene bezoekers voorgedragen. ‘En ook als vroeger ging hij langzaam over tot het zeggen van enkele regels, toen een gedicht, “Meisje met dood vogeltje” [...]. Zelfvergeten was hij opgestaan, een oude man nu. Geen ander geluid klonk dan de trillende stem. Wiegend zich wendend, dan naar links, dan naar rechts, de armen strekkend of hij iets opriep, schiep hij de beelden opnieuw.’ Aldus Dirk Coster.
‘Meisje met dood vogeltje’. Olieverf op paneel, Zuid-Nederlands, ± 1520. Foto Museum voor Schone Kunsten, Brussel. Niettemin ziet hij dit durend leed als een voorbode van het eeuwige lente-geluk, waarin zijn schuld gedelgd zal zijn; de maan (71) - bij Boutens het symbool voor de persoonlijk beleefde liefde - is voorlopig nog slechts een wassende maan. In de dertiende en veertiende strofe (73-78, 79-84) klinkt het gedicht als het ware trapsgewijs uit. De dertiende heeft weer een meervoudig subject, dat in de eerste helft van het gedicht de discipelen aanduidde, maar nu algemener de mensheid betreft die Jezus' lijden op haar geweten heeft, maar daarmee onbewust zijn heerlijkheid bewerkstelligt. In de laatste strofe (79-84) wordt alleen nog de ‘ik’ geportretteerd; zij grijpt tegenstellend terug naar de derde strofe (13-18); de ‘ik’ houdt zich nog steeds in zijn durend ‘Gethsemané’ op, nu niet meer slapend, maar schuldbewust wakend, een en al geduld, totdat ook voor hem het uur van zijn dood zal zijn gekomen en hij zijn wedergeboorte in de dood zal mogen beleven. Niet zonder reden heb ik gesproken van een spiegeling: de tweede helft van het gedicht spiegelt de eerste, en wel op de wijze die in het motto-kwatrijn wordt genoemd. Jezus, als de verpersoonlijking van het goddelijk beginsel, beter nog: zijn heilsgeschiedenis wordt gereflecteerd in de innerlijke ervaringen van de ‘ik’. Maar deze spiegeling is onvolkomen, omdat ‘de ruwe spijs’ waaruit deze spiegel ‘geslepen werd’ in de ‘wreef’ van zijn lijden, ver achterblijft bij de volmaaktheid van Gods zoon. De gedichten die in deze bundel geplaatst zijn als ‘Tusschenspelen’ tussen motto en slotgedicht getuigen dus van Boutens' ‘waken’, totdat ook voor hem, in hem, ‘al Gods sterren met Zijn oogen tanen’ (84). |
|