Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens. 1870-1943
(1993)–H.W.A. Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda, Joost van der Vleuten– Auteursrechtelijk beschermdOver leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943
[pagina 32]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 33]
| |
Het moest intussen 20 februari 1941 worden voordat het, toen eindelijk geheel gereedgekomen, Liber Amicorum tijdens een kleine plechtigheid Boutens kon worden aangeboden. Was het hierdoor de dichter eerst een vol jaar later mogelijk kennis te nemen van Van Deyssels bijdrage, de gelegenheid diens op 24 februari 1940 uitgesproken tafelrede nog eens in alle rust in zich op te nemen, zou hem voorgoed onthouden blijven. Met deze maandag 12 februari 1940 op schrift gestelde - en op donderdag 22 februari, ten overstaan van enkele van zijn huisgenoten, gerepeteerde - toespraak had Van Deyssel de mei-aflevering van De nieuwe gids willen openen en wel onder de titel ‘Tafeltoespraak op 24 Februari 1940. Bij den zeventigsten verjaardag van Dr. P.C. Boutens’. Waarom die publikatie is uitgebleven, zal wel altijd een levensgroot raadsel blijven, zeker nu de auteur zelf het handschrift voorzag van een aantekening die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: ‘Zetten voor Nieuwen Gids van 1 Mei 1940. Verzoeke proef binnen vijf dagen (vóór 8 April) aan Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm, Dreef 4, Haarlem.’ Meer dan een halve eeuw na datum wordt thans alsnog het middenstuk, tevens het pièce de résistance van deze tafelspeech, openbaar gemaakt: ‘Ofschoon mijn werk, voor zoo ver ik weet en voor zoo ver uit de kennisneming van Boutens’ werk kan worden afgeleid, niet den minsten invloed heeft gehad op het zijne; ofschoon ik mij geen gesprekken herinner ook, waarbij aan leerzaamheid mijner woorden voor hem zoude kunnen worden gedacht, en het aan elkaâr verwante, de ingeboren sympathie, onzer geesten, alleen uit een overeenkomst in den smaak, uit het gelijkluidende van een voorkeur of van een afkeer wel nu en dan is gebleken, - zie ik toch met ontzachlijke voldoening, zie ik toch met trots op deze zilverbleeke menschgestalte te midden van ons allen, met de tevredenheid van een boomkweeker over een prachtigen, zeldzamen boom van hoogen leeftijd, dien de kweeker gedurende zijn geheelen groei met diepe genegenheid heeft gade geslagen, óm dat déze kweeker het is geweest, die het zeer kleine boompje, die den ták, in der tijd plantte, waaruit zich deze machtige boomverschijning heeft ontwikkeld. Want niemand anders als hij, die thands de eer heeft tot U te spreken, is het geweest, die met den
P.C. Boutens, ± 1910. Foto C.J.L. Vermeulen, Den Haag-Utrecht-Amsterdam.
| |
[pagina 34]
| |
Eerste brief van P.C. Boutens aan Lodewijk van Deyssel, [8] maart 1895. Van Deyssel zal in het Tweemaandelijksch tijdschrift van november 1895 drie verzen van Boutens publiceren met een ‘Voorreden’, die ook wordt opgenomen in Boutens' eerste ‘openbare’ bundel Verzen (Den Haag 1898).
‘Voorschoten, Maart 1895 / WelEd. Heer, / Lang heb ik geaarzeld en uitgesteld, eer ik / kwam tot de daad, die ik nu uitvoer: / u schrijven. Waarom kom ik, een geheel / onbekende, tot U en waarmee? zal u vragen. / Met een verzoek, dat U wellicht dwaas en / indringend zult vinden. U moet weten, dat / ik me soms verbeeld een weinig te kunnen / stellen, een versje, een stukje proza. Dat ik / het leven een enkele keer zie met die intens- / heid, waarmee het alleen aandoet die wei- / nigen, in wier oogen een eigen licht woont. / Dat een gelukkig oogenblik mij nu en dan het / juiste woord aan de hand doet om uit te / drukken, wat wellicht voor anderen ook een / kleine waarde zou kunnen hebben. Dat zijn een / heeleboel woorden om uit te spreken wat mis- / schien niks beduidt. Nietwaar? // En nu is mijn vraag aan u, of ik u in / de toekomst niet een te groote verveling / zou bezorgen door u wat toe te zenden en te / vragen wat u er van denkt. Onder wat ik / schreef tot nu, zou ik heel moeilijk iets / kunnen vinden dat ik op het oogenblik / waard vind te lezen. Maar in het vervolg, / wie weet. // Het lijkt me zoo erg banaal iets te / willen uitgeven, dat ten slotte blijkt niets / of heel weinig te beduiden. Wanneer u / mijn verzoek, dat U misschien nooit / last zal bezorgen, wilde inwilligen, hoe / zou U dan verplichten een, die U alleen / uit uw geschriften kent en liefheeft! // Hopende, dat U dit schrijven zult vergeven / Wel Ed Heer / Uw dw. / P.C. Boutens / litt.cand. / Voorschoten.’ | |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
Telefoonbriefje van Van Deyssel, 22 september 1917: ‘Dringend telegram [doorgehaald] Telephonisch aan American Hôtel opgegeven. 22-IX-'17. / Vergadering Letterkundigen / American Hotel Amsterdam. / Waarde Boutens, Tot bizonder / leedwezen verhinderd. Wees gij / voorzitter met uw sterkte, uw / scherpte en uw beleid. Tevens / oefening voor als gij de(n) / geëerde(n) opvolger zult zijn / van Alberdingk Thijm.’
| |
[pagina 37]
| |
Lodewijk van Deyssel en Boutens in gesprek bij de viering van de zestigste verjaardag van Lodewijk van Deyssel, eind september 1924.
Foto H. Berssenbrugge, Den Haag. jongen Utrechtschen student Boutens medewerkte aan de samenstelling van zijn eersten kleinen, alleen voor vrienden bestemden, gedichtenbundel; die daarna de Inleiding gaf bij zijn eerste openbare werk, het boek Verzen; en die vervolgens, in den gang van het lange leven, den triomftoon mocht doen hooren op de hoogtijdagen, - éens bij de vijfentwintigste verjaring van het zoo even genoemde boek Verzen, en éens toen de dichter het laatste levensgedeelte inging met het bereiken van den zestigjarigen leeftijd. In zóo een omstandigheid, en op díe dagen, was ik dus altijd tegenover hem, èn, had het leven zich wel zóo eens bewogen, dat wij, tusschen de eene feestelijke samenkomst, en de andere, elkander weinig of niet hadden ontmoet, - dan zagen wij elkaâr toch weêr met de aandoening van twee pelgrims, die van elkander weten, dat ieder, op zijn afzonderlijken tocht, veel schoone landen heeft gezien en aan menig heiligdom heeft verwijld. Het is dáárom, dat ik met zoo veel vreugde vernam het voorzitterschap van deze tafel te mogen bekleeden, van een tafel, aangericht om den duur, om de rijpheid, van dezen menschenlevenswinter, innerlijk juichend, feestelijk te overdenken en den overheerschenden inhoud van onze gesprekken te doen zijn. Dames en Heeren, ik wek U op om U te verheffen boven de conversatie met uwe tafelburen en uw feesttoon te laten hooren, uw vierende woorden betreffende den held van ons feest. Hij ís een held om dat hij door zijn levenswerk, en door zijn gestalte, uit welke gestalte alleen dit werk kon voortkomen, - dit werk, een verééniging van fijnheid en kracht, die een zeldzame synthesis vormt, daar immers van huis uit fijnheid en kracht elkaâr schijnen uit te sluiten, - hij is een held, zeg ik, om dat hij door zijn aanwezigheid hier op aarde, hier onder ons, zelf een ideaal, dat is iets dat alleen denkbéeldig scheen te kunnen blijven - verwerkelijkt, - het ideaal van het volstrekte, en onaantastbare, getuigen voor, en belijden van, de Eeuwige, de steeds in de Geschiedenis als een eerste, inhaerent, bestanddeel van God erkende, de Oneindige, Schoonheid. | |
[pagina 38]
| |
Tekening van J. Overhoff bij Boutens' zestigste verjaardag in 1930. Voor Boutens ligt zijn bekendste en meest verkochte boek Beatrijs (1908; dertigste druk in 1930). Op de achtergrond een borstbeeld van Plato, een van Boutens' belangrijkste inspiratiebronnen, van wie hij veel vertaald heeft en die een onuitwisbare invloed heeft gehad op zijn poëtica en poëzie.
Dank zij een op 25 februari 1940 door Van Deyssel gemaakte notitie weten wij dat er exact honderd genodigden in kasteel Oud-Wassenaar aanwezig waren. Overigens noteerde hij alleen de namen van de vijfendertig personen met wie hij voor, tijdens of na het diner woorden en handdrukken had gewisseld. Daaronder bevonden er zich minstens drie: Boutens zelf, dr. W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) en Victor E. van Vriesland, aan wie terstond moet zijn opgevallen dat de tafelpraeses de historische werkelijkheid geweld aandeed door het voor te stellen als zou hij daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij de samenstelling van de bundel xxv verzen, die P.C. Boutens jr. in 1894 te Middelburg bij F.P. d'Huy het licht liet zien in een oplage van honderd exemplaren. Bij de samenstelling van deze bundel is Van Deyssel in het geheel niet te pas gekomen. Dat was ook bij voorbaat onmogelijk omdat Boutens eerst op 8 maart 1895 schriftelijk contact met Van Deyssel zou zoeken.Ga naar eindnoot1 Wel lag de bundel xxv verzen binnen handbereik bij het tussen Boutens en Van Deyssel schriftelijk en mondeling gevoerde beraad over de samenstelling van Boutens' officiële debuutbundel Verzen, die in februari 1898 te Den Haag bij Maison Blok verschijnen zou, voorzien van een ‘Voorreden’, gedateerd 28 oktober 1897, waarmee L. van Deyssel de dichter P.C. Boutens in de Nederlandse letteren introduceerde. Over het schriftelijk beraad verschaft Karel de Clerck een aantal bijzonderheden.Ga naar eindnoot2 Het mondeling overleg vond plaats ten tijde van Van Deyssels verblijf, in de zomer van 1897, in het Grand Hôtel Rosenbad te Aachen-Burtscheid. Boutens werd door Van Deyssel afgehaald op het Akense Hauptbahnhof toen hij aldaar, vanuit Maastricht, op zaterdagavond 5 juni 1897 te 10 uur 14 arriveerde, om eveneens zijn intrek te nemen in ‘het’ Rosenbad en wel voor de duur van zondag 6 en maandag 7 juni, dat jaar samenvallend met Pinksterzondag en Pinkstermaandag. Nog een tweede maal vond er mondeling overleg plaats, toen Boutens voor de eerste maal logeerde in Van Deyssels villa ‘Villetta’ aan de Eemnesserhoog te Baarn. Hij mocht er die keer vertoeven van donderdagmiddag 29 juli tot zondagavond 1 augustus 1897. In latere jaren herinnerde Van Deyssel zich Boutens | |
[pagina 39]
| |
Bij Boutens' zestigste verjaardag, op 20 februari 1930, wordt er een eremaaltijd georganiseerd in De Witte Brug te Den Haag. Van Deyssel is tafelpraeses. Van links naar rechts mevrouw E.W.M. Patijn-de Brauw, Boutens, mevrouw I. Leembruggen-von Lieben, de burgemeester van Den Haag mr. dr. J.A.N. Patijn (1873-1961) en anderen.
‘het liefst zooals hij was, wanneer hij getreden kwam op zijn balcon, na den nacht onder mijn dak geslapen te hebben. Hij stond daar dan, de jonge dichtergestalte, met het hoofd, dat niet geleek in de bepaalde gelaatsvormen, maar dat soortelijk behoorde bij die hoofden, zoo als Jacques Perk en Novalis ze hadden, terwijl het aangezichts-lijnengeheel, onder den donker-blonden kap der in lichte krullensierlijkheid eindigende haren, toch ook weêr het strenge beeldhouwwerk van een Dante-kop had.’Ga naar eindnoot3 Tijdens Boutens' eerste verblijf te Baarn, dat begunstigd werd door het prachtigst denkbare zomerweer, moet definitief de beslissing zijn gevallen dat zeventien gedichten in Verzen ontleend zouden worden aan xxv verzen, zij het met gewijzigde interpunctie, alsook met vervanging in xii van drie woorden door andere en met wijziging van i (vl: 11-12): ‘Aan Anthony M.’ in ‘Aan A.M.’Ga naar eindnoot4 Van Deyssels ‘Voorreden’ werd, onder de titel ‘Een | |
[pagina 40]
| |
Ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van P.C. Boutens wordt er in de zalen van ‘Arti’ boven boekhandel Dijkhoffz aan de Plaats te Den Haag een tentoonstelling georganiseerd. De tentoonstelling omvat het volledige oeuvre van de dichter in diverse uitgaven, benevens talrijke portretten en tekeningen en enkele gedichten in handschrift.
nieuwe dichter’, afgedrukt in het Tweemaandelijksch tijdschrift.Ga naar eindnoot5 Sinds 1985 weten wij dat Albert Verwey in een brief aan Van Deyssel, van 7 december 1897, diens stukje ‘een fraaie causerie’ noemde, maar zich daarbij tevens afvroeg: ‘Zou het niet winnen als tegelijkertijd eenige van die gedichten, “die van hun eerste woord tot hun laatste geheel tot poëzie zijn gelouterd”, geplaatst werden? Jij hebt dat zeker in je macht en aan de uitgaaf kan het niet anders dan goed doen.’ Het is dus indirect aan Verwey te danken dat dezelfde aflevering van het Tweemaandelijksch tijdschrift,Ga naar eindnoot6 ingeleid door de mededeling: ‘De volgende keus uit den bundel van den heer Boutens moge aan de voorafgaande bespreking worden toegevoegd’, de voorpublikatie bracht van ‘Kom niet de verre wegen’ (vl: 75-76), ‘Al zielen zacht in wie de gegane dagen’ (vl: 52-54) en ‘Koel bed zilverwijd’ (vl: 64-65). Waarschijnlijk had Van Deyssel wél kunnen instemmen met het - ook door mij moeiteloos onderschreven - oordeel van Johan B.W. Polak en Peter van Eeten dat de ‘Voorreden’ als prozastuk ‘niet een van de sterkste van Van Deyssel’ kan worden geacht. Het staat daarentegen vast dat hij weinig begrip had kunnen opbrengen voor de daaraan onmiddellijk voorafgaande overweging ‘dat Boutens' poëzie deze inleiding thans niet meer nodig heeft,’ er nog vanaf gezien dat ze ‘in de vijf drukken van Verzen en in de Verzamelde werken toch voor iedereen toegankelijk blijft’ (vl: 1232). Met deze overweging zou ook Boutens zelf moeite hebben gehad, zoals afleesbaar is uit de - helaas eenzijdig bewaard gebleven - briefwisseling daarover, door de dichter geopend op 24 november 1913: ‘Waarde Heer Thijm, Als U a.s. Zaterdag ter vergadering komt, zoude ik gaarne met U een gesprek hebben naar aanleiding van een eventueelen herdruk van mijn bundel “Verzen” en het al of niet daarin opnemen van de Voorreden die U daar in der tijd voor schreeft.’ Per kerende post werd hierop door Van Deyssel gereageerd, en dit blijkbaar behoorlijk geëmotioneerd, zoals Boutens' weerwoord van 26 november tussen de regels door te verstaan geeft: ‘De veronderstelling die U uit mijn kort schrijven meende te kunnen lichten, is een volkomen verkeerde. Ik lijd te zeer aan historischen zin om Verzen en Voorreden uit hun verband te willen scheuren. Het komt mij | |
[pagina 41]
| |
Lodewijk van Deyssel, P.C. Boutens en Dirk Coster, 15 februari 1930, bij de opening van de tentoonstelling ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Boutens.
voor dat Uwe inleidende woorden bij een herdruk niet achterwege mogen blijven, maar de bezwaren om hen samen aan te houden zijn van de zijde des uitgevers en van finantieelen aard. De man schrikt terug voor een dubbel uit te betalen honorarium, (wat een goedkoope uitgaaf onmogelijk zou maken,) te meer daar U de voorrede heeft laten herdrukken op een andere plaats. Zoo zit de zaak in elkaâr. Als wij den tijd vinden, bespreken wij haar Zaterdag wel nader.’ Van Deyssel, die inderdaad al in 1898 het opstel over ‘Een nieuwe dichter’ had laten herdrukken in zijn toen uitgekomen Vierde bundel verzamelde opstellen, liet die zaterdag, 29 november, verstek gaan op de vergadering van de Vereeniging van Letterkundigen, maar schreef wel Boutens andermaal over een en ander, zoals duidelijk wordt uit Boutens' brief van 10 december 1913, waarmee overigens deze aangelegen- | |
[pagina 42]
| |
Menu van het diner Boutens aangeboden ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, 20 februari 1930. Dit exemplaar is van tafelpraeses K.J.L. Alberdingk Thijm, beter bekend als Lodewijk van Deyssel.
heid voorgoed en in der minne werd afgehandeld. Die brief toch stipuleerde nog eens: ‘De uitgever laat het opnemen der Voorreden geheel aan mij over, en zooals ik U schreef ben ik persoonlijk daar uit historisch gevoel op gesteld. Ik ben daarom bereid U voor dezen herdruk van mijn eigen hon. af te staan ƒ 25, - + 6 presentexx.’, om vervolgens - en met succes - Van Deyssel te paaien met het uitzicht op toekomstige geldstromen: ‘Uit ervaring weet ik dat een vrij goedkoope druk binnen enkele jaren zal zijn uitverkocht, zoodat dan een tweede en later mogelijk een derde betaling van honorarium zou volgen.’ Gelukkig waren lang niet alle brieven, die Van Deyssel van Boutens ontvangen mocht, van zo strikt zakelijke aard. Eerder in 1913, en wel op 11 april, had Boutens een brief vol kleurige faits divers doen uitgaan naar het Grand Hôtel des Ardennes te Laroche, waar Van Deyssel zich toen voor geruime tijd genesteld had. In dit toeristische stadje, waar Oscar Wilde en diens vriend Rennell Rodd, benevens de ouders en de zuster van Rodd, in juli 1879 hun intrek hadden genomen in het aan Van Deyssel ook zeer vertrouwde Hôtel Meunier, had laatstgenoemde zich gebogen over de vertaling van Wilde's De profundis, door Boutens in september 1911 bezorgd voor de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, als nr. 159 in de Wereldbibliotheek-reeks. Van Deyssel zal er zich over hebben verbaasd - en die verbazing aan Boutens hebben kenbaar gemaakt - dat hij een bijna onherkenbaar andere tekst onder ogen kreeg dan die hij in 1905 was tegengekomen in De profundis; aanteekeningen en brieven uit de gevangenis te Reading, de toen bij Scheltens & Giltay te Amsterdam verschenen vertaling door L.J. Baronesse van der Borch, genaamd Van Rouwenoort, waaraan Van Deyssel een inleiding had meegegeven.Ga naar eindnoot7 Boutens begon zijn brief met het uitspreken van zijn verrassing dat Van Deyssels missive hem vanuit België had bereikt: ‘Met leedwezen zie ik dat de reden van Uw verblijf daar met minder goede gezondheid in verband staat. Daar is een weldadige heelkracht in streken waar men in vroegeren tijd geluk gekend heeft, en ik heb daarom van den invloed der buurtschap waarheen U de wijk hebt genomen, goede verwachtingen. U schreef dat U ongeveer twee maanden | |
[pagina 43]
| |
Op 24 februari 1940 wordt in kasteel Oud Wassenaar de zeventigste verjaardag van Boutens gevierd. Er zijn honderd gasten, waaronder een aantal oud-leerlingen van Noorthey en andere aristocraten. Lodewijk van Deyssel is opnieuw tafelvoorzitter. Aan het hoofd van de tafel van links naar rechts Lodewijk van Deyssel, mevrouw I. Leembruggenvon Lieben, P.C. Boutens, mevrouw E.W.M. Patijn-de Brauw, Maurice Roelants en Top Naeff.
Aan de bovenste tafel in het midden mr. dr. J.A.N. Patijn, ex-burgemeester van Den Haag en ex-minister van Buitenlandse Zaken en rechts mr. H.L. de Beaufort, oudleerling van Boutens en auteursrecht-deskundige. Aan de onderste tafel links Victor van Vriesland. wegbleef, - valt de Pinkstertijd ook nog onder deze twee maanden? Er zou misschien wat voor te zeggen zijn, om bij dragelijk weder voor een dag of vier, vijf, naar U over te komen. De vertaling van Wilde's De Profundis heb ik in der tijd ondernomen ten gevolge van vriendschapsbetrekkingen met zijn litterairen boedelredder, den Heer Ross.Ga naar eindnoot8 De vroegere vertaling was niet uit het Engelsch, maar uit de Duitsche bewerking overgezet, en vertoont naast de Duitsche misvattingen tallooze bewijzen van gebrek aan algemeene ontwikkeling, aan litteraire en historische cultuur. Het geschrift van Wilde staat vol reminiscensen van allerlei aard, en het verwarren van den Venetiaanschen bouwheer Palladio met de Paladijnen is éen van de vele vergissingen die de bewerking der baronesse v. Rouwenoort een niet bedoelde grappigheid verleenen. Er zijn er droevige onder.Ga naar eindnoot9 | |
[pagina 44]
| |
Eerste pagina van de tafelrede van Lodewijk van Deyssel, uitgesproken op het diner ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van P.C. Boutens.
| |
[pagina 45]
| |
Gedicht van Top Naeff uit het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag:
Aan dr. P.C. Boutens In 't late avonduur Vertrouwde stem, die leest... Van hooggetogen geest Het zeldzaam avontuur. En beeld na beeld zweeft aan In lichtkring van de lamp, Verijlt in gouden damp... En 't hart leert weer verstaan Wat in verdoemden tijd Uit gratie, rhytme en klank God schept voor de Eeuwigheid. Zijn ‘grijzen Dienstknecht’ dank! Tot mijn groote vreugde verneem ik dat mijne beperkte uitgave van [Jan Hendrik] Leopolds gedichten reden is geworden tot een openbare. Het had mij altijd bizonder onrechtvaardig aangedaan, dat zijn verzen van zoo weinige bekendheid waren, dat tot nog toe zelfs in geen bloemlezing specimina van zijn kunst waren te vinden. Dat zal nu gelukkig anders worden. Of zijn werk op jongeren goeden invloed zal mogen uitoefenen, betwijfel ik. De meeste jongeren bevinden zich tegenwoordig op de gemakkelijke, maar gladde baan der door Verwey c.s. uitgevonden “geoorloofde rhetoriek”. Van den dichterlijken oogst uit den laatsten tijd heeft Mevr. Roland Holst's “De vrouw in het woud” mij meer “gedaan” dan Gorter's “Pan”. Behalve een publieke uitgaaf van Prins' “Heilige Tocht”, die ik bezig ben voor hem te bezorgen, heb ik een particuliere editie onder handen van mijn vertaling van “Aischylos Prometheus”, en denk erover, als dat achter de rug is, mijne bewerkingen van Platoons dialogen, waarnaar de aanvraag aanhoudt, in herdruk te geven. Ook zoude ik U dezer dagen een afdruk gezonden hebben, (indien ik afdrukken gekregen had) van een serie Kwatrijnen naar den Perzischen 11de eeuwschen dichter Omar Khayyam, wiens epicuristische levenswijsheid mij op het oogenblik buitengemeen boeit. Zij doet mij aan als een drijvend eiland op een oceaan van melancholie, en de oogenblikkelijke intensieviteit van waarneming en uiting is zoo fel, dat zijn wijsheid alles behalve bezonnenheid of bezonkenheid wordt, maar een schoone waanzin van de hoogste dichterlijke soort.’ Van een gezamenlijk optrekken voor de duur van een dag of vier, vijf, is in 1913 - maar ook nadien - niets gekomen. Zo iets is slechts eenmaal gelukt, en toen op een voor beide partijen bevredigende wijze.Ga naar eindnoot10 Met de afdruk die Boutens niet ontvangen had, bedoelde hij een overdruk van zijn vertaling van ‘Dertig Kwatrijnen van Omar Khayyam’, door hem afgestaan aan de april-aflevering van Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Overigens zou Van Deyssel spoedig met Omar Khayyam kunnen kennismaken, want ook aan de mei-aflevering van De nieuwe gids droeg Boutens een gelijk aantal van diens kwatrijnen bij,Ga naar eindnoot11 om in Groot Nederland van juli 1913 met de publikatie van | |
[pagina 46]
| |
nog eens veertig kwatrijnen de honderd vol te maken. Op dat tijdstip kon Van Deyssel niet voorzien dat hij zes jaar later bevriend zou raken met een dertig jaar jongere Engelsman, in de persoon van Henry Raymund Wildermuth, die zich zou manifesteren als een groot bewonderaar van Omar Khayyam en daarnaast van Boutens' Rubaiyat-vertaling, in oktober 1913 voor de eerste maal in boekvorm verschenen. Op 1 juli 1919 zou Van Deyssel Wildermuth naar Den Haag vergezellen om hem daar persoonlijk bij Boutens te introduceren.Ga naar eindnoot12 Terug nu naar Van Deyssels toespraak van 24 februari 1940, waarin deze memoreerde op welke ‘hoogtijdagen’ binnen Boutens' leven hij ‘den triomftoon mocht doen hooren’. Welnu, op 18 november 1922 schreef Boutens aan Van Deyssel: ‘Doe U mij het genoegen en kom a.s. Donderdag hier middagmalen. Ik eet om zeven uur en U zult dus b.v. half zeven zeer welkom zijn. Er zijn plannen in de lucht van een soort herdenkingsfeest op 1 Dec. a.s., wanneer het 25 jaar zal geleden zijn dat de Verzen uitkwamen. Niet gaarne zouden wij U bij deze bijzondere gelegenheid ont-
Het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag is pas begin februari 1941 gereed. Voor dit vriendenboek maakte Annie Roland Holst-de Meester deze pentekening in Oostindische inkt.
| |
[pagina 47]
| |
In het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag heeft Jo Landheer het gedicht ‘Voorjaar 1940’ geschreven:
't is lenteluw, een merel stijgt voor mij op en fluit. Na langen, bittren winter Botten de boomen uit. Ik denk aan U, aan uren Die nimmer zijn vergaan. En door een mist van tranen Zien mij uw oogen aan. beren.’ Een dag later vroeg Frans Mijnssen Van Deyssel om diens medewerking aan de Boutens aan te bieden feestmaaltijd in het Haagse Hôtel De Twee Steden. ‘Boutens’, aldus Mijnssen, ‘had zich eens laten ontvallen, dat hij een dergelijke herdenkingsdag belangrijker vindt dan de herdenking van een geboortedag.’ Boutens en Mijnssen zwegen er in alle talen over dat de datum van 1 december aanvechtbaar was. Verzen verscheen namelijk in februari 1898, maar men zal die kwart eeuw hebben volgemaakt door uit te gaan van de datering van Van Deyssels ‘Voorreden’: ‘28 Oktober '97’. Al op 21 november lieten Mijnssen en Herman Robbers een ‘strikt vertrouwelijke’ uitnodiging in zee gaan, aan welker ommezijde de namen stonden vermeld van hen op wier aanwezigheid werd gehoopt, alsook op hun bereidheid daarvoor per persoon ƒ 11,50 neer te tellen, wijnen inbegrepen. Van Deyssels tafelrede verscheen in De nieuwe gids van januari 1923, onder de titel ‘Feestwoorden tot Dr. P.C. Boutens (hem gezegd aan den vriendenmaaltijd te 's-Gravenhage op 1 December 1922)’ en werd nadien herdrukt in de bundel Nieuwe kritieken (Amsterdam 1929). Bovendien maakte Jeanne Smit-Snoek, een vriendin van Boutens, het mogelijk dat van de ‘Feestwoorden’ honderd ongepagineerde overdrukken werden verspreid. In deze drie verschijningsvormen bleef de verdeftiging, door Van Deyssel, van Maison Blok tot Maison Blocq, recht overeind. Al op 30 december had Boutens Van Deyssel laten weten: ‘Misschien met Uw medewerking zond de uitgever van de Nieuwe Gids mij heden spoedcorrectie van Uw feestrede op 1 Dec. l.l. Zoo kwam het handschrift dier rede in mijn bezit, en daar ik U juist om dat manuscript als een aandenken aan het zoo zeer geslaagde feest had willen verzoeken, zie ik hierin een gewenschte beschikking. Ik hoor nader van Mevr. A.C. Smit-Snoek, Dedelstraat 2, Den Haag, dat zij haar plan handhaaft om Uwe feestelijke woorden in een beperkt aantal te doen drukken voor de toenmalige aanwezigen en enkele afwezigen. U was zelf zoo vroeg en plotseling van de feestvlakte verdwenen, dat ik U niet nog eenmaal voor Uw goede woorden en Uw goede leiding heb kunnen danken. U was op het feest wat wij met een academie-term para- | |
[pagina 48]
| |
nymfus primus zouden noemen. Nu is het oude gebruik dat men met zijn paranymf nog een nafeestje houdt. Mijn vriend de ingenieur [C.R.H.] Arntzenius wilde, daar hij op 1 Dec. in Kopenhagen zat, aan zulk een na-dinertje met ons gaarne deelnemen.’ Het bleef niet bij dit ene nafeest, want dinsdag 16 januari 1923 zaten Boutens en Van Deyssel aan ten huize van Jeanne Smit-Snoek, waar het diner zelfs nog twee gangen meer telde dan het recente feestmaal in Hôtel De Twee Steden. In Van Deyssels speech had déze passage de meeste aandacht getrokken: ‘Laat het ons maar belijden, dat in den omgang wij hem leerden kennen als lang geen mak, week en meêgaand baasje. Wilde hij op een wandeling rechts en wilden wij links, dan kon het niet zóó gaan of wij werden met een onmiskenbaar drangetje ten slotte wel naar rechts geleid.’ Naar aanleiding hiervan schreef Clifford Kocq van Breugel op 8 februari 1923 aan Van Deyssel: ‘Het meest typeerende van Boutens is voor mij altijd geweest de duurzaamheid van zijn wezen. Zijn duurzaam inzicht leidt somwijlen tot de door U zoo juist geteekende wellevende stijfhoofdigheid, zijn duurzame gevoelens geven hem eensdeels de gelegenheid ze te beheerschen, hij behoeft ze niet als vlinders te jagen, en anderzijds leiden zij tot zijn trouw in vriendschap en genegenheid, waarvan op het herdenkingsfeest zoovele getuigen opstonden.’ Dat Boutens' vriendschap en genegenheid opmerkelijk veel van de tegenpartij konden velen, laat zich aldus illustreren. Tussen 1 december 1922 en 23 februari 1923 - op welke laatste datum Boutens Van Deyssel en Arntzenius op de Witte ontving - had Boutens tot driemaal toe de bundels Lente-maan (1916) en Liederen van Isoude (1921) voor Van Deyssel meegebracht. Deze verzuimde echter even zovele malen die boekgeschenken bij zich te steken, zodat ze door Boutens, of door een ander, onbeheerd werden aangetroffen op een vensterbank, in de buurt van een kapstok of naast de fauteuil waarin Van Deyssel had plaatsgenomen. In stede van zich te ergeren aan de nonchalance, waarmee Van Deyssel die geesteskinderen bejegende, werd het voor Boutens juist een gerede aanleiding om aan de ultieme en ditmaal ietwat officieel-plechtige overhandiging van beide bundels wederom een herendiner te verbinden en wel op donderdag 8 maart 1923, waarvoor hij ook zijn te Leiden studerend en naar hem vernoemd neefje P.C. Adriaanse uitnodigde. Een na afloop van dat diner gemaakte afspraak voor alweer een nieuw toekomstig | |
[pagina 49]
| |
Menu van de ‘maaltijd ter viering van den 70-sten verjaardag van dr. P.C. Boutens’. Dit exemplaar, met inliggend briefje en wijnvlekken, is van de tafelpraeses Lodewijk van Deyssel.
feestelijk samenzijn kon echter geen doorgang vinden in verband met het overlijden, op 18 maart 1923, van Boutens' moeder, Wilhelmina Boutens-de Vey. Omdat nu eenmaal de contra-brieven ontbreken, blijft het gissen of Van Deyssel - al dan niet in charmante bewoordingen - gereageerd heeft op Boutens' dankwoord van 6 december 1924 voor de hem door Van Deyssel toegezonden Gedenkschriften, ‘wier formaat naar den indrukwekkenden foliant streeft. Reeds plukten mijn vriend van Duyvenbode en ik er bij tijd en wijle bloem van wijze levensverdwaasdheid uit.’ Wat hier ook van zij, de feestmaaltijd bij gelegenheid van Boutens' zestigste verjaardag, in het Haagse Hôtel De Witte Brug, werd op 20 februari 1930 wederom voorgezeten door Van Deyssel. Deze maal benadrukte hij in het bijzonder Boutens' veelzijdigheid: ‘Wij hebben hier in ons midden, en wij vieren heden, een mensch van zoo schoone veelzijdigheid als er zelden, en in de Letterkunde wel nog het áller-minst, voorkomen. Want waar zoû men elders vinden een kunstenaar die dícht zoo als schílderen de meest afgezonderd en in zich zelf gekeerd levende schilders, - | |
[pagina 50]
| |
P.C. Boutens, ± 1942.
met díe innigheid, met díe vondsten, die men alleen doet bij het stilste beluisteren van het diepste zieleleven - en die te gelijker tijd de bemoeying met het uiterlijk voorkomen zijner geesteskinderen, met hun verschijningsvorm in de stoffelijke wereld, opvat zóo, dat het wordt het werk van een tweeden, van een beeldend, kunstenaar in hem?Ga naar eindnoot13 Waar zoû men elders vinden de vereeniging van die diep innerlijke dichtkunst mèt de vertegenwoordiging onzer Letterkunde, mét het hoog houden der Hollandsche cultuur dus, overal in het Buitenland? Wáar de vereeniging dier dichtkunst mèt de zorgen, de toewijding, de voortvarendheid, noodig bij het vestigen en beheeren eener stichting als het Willem Kloos-fonds, stichting tot ondersteuning van Nederlandsche Letterkunde en Letterkundigen?’ Terecht was Van Deyssel twee jaar later de mening toegedaan dat Boutens hem in oratorisch talent was voorbijgestreefd met diens rede, afgestoken op zater- | |
[pagina 51]
| |
dag 2 juli 1932 in het Parkhotel te Den Haag, tijdens de algemene vergadering van de Vereeniging van Letterkundigen. Boutens legde toen een getuigenis af naar aanleiding van het driehonderdjarig geboortefeest van het aloude Athenaeum Illustre van Amsterdam. De senaat van de Universiteit van Amsterdam wierp hij toen voor de voeten: ‘Dat deze zich de duurzame eer heeft laten ontglippen van enkele onzer veterani, die in de levende letterkunde van ons land zich een onvergankelijken roem hebben verworven, en nog onder ons in leven zijn, voor eeuwig met den driehonderdsten jaardag dezer hoogeschool te verbinden, is een nalatigheid, waarvoor in hoogst beroep geen genade kan bestaan. De door mij bedoelde candidati nader te noemen behoef ik noch voor U noch voor de schuldigen in dezen. Wij allen weten, dat bovendien hun herscheppende arbeid voor ongeveer een halve eeuw juist van deze stad Amsterdam als middelpunt is uitgegaan. Het is daarom een dubbel bedroevend verschijnsel, dat het geestelijk oog der hooggeleerde heeren aan den letterkundigen hemel de hooge blijvende rustpunten niet even zuiver en zeker heeft vermogen vast te stellen als de eerlijke schijnwerpers op deze feestelijke zomeravonden de mooie oude torens te Amsterdam in lichtelaaie zetten. Dat tekortschieten in onderscheidingsvermogen behoorde naar mijn oordeel hier ter plaatse een oogenblik duidelijk te worden belicht en de publicatie dezer uitspraak, als zij bij U allen eenparige instemming vindt, moge gelden als een eenvoudig historisch getuigenis dat ons werd afgedwongen.’ Deze onmiskenbaar even felle als meeslepende woorden heeft Boutens niet tot dovemans oren gesproken. Van Deyssel en Kloos danken dan ook in eerste instantie aan Boutens' getuigenis hun beider bevordering, door de senaat der Universiteit van Amsterdam, tot doctor honoris causa in de letteren en wijsbegeerte, op 27 mei 1935. In de befaamde ‘Voorreden’, waarover Victor E. van Vriesland in 1939 meende te moeten opmerken dat Van Deyssel daarin ‘een volmaakt misplaatsten, hooghartig beschermenden toon aansloeg’,Ga naar eindnoot14 had de inleider zich afgevraagd of de ‘geheimzinnige onweêrstaanbaarheid van den weemoed’ niet verklaard moet worden uit ‘zijn karakter van een áltijd dienstvaardige vriend te zijn’. Dit laatste nu heeft Boutens levenslang voor Van Deyssel willen zijn. Hij werd daarbij in die dienstvaardigheid slechts geëvenaard door Van Deyssels boezemvriend Herman Gorter die - merkwaardig genoeg - in de voorlaatste alinea van de ‘Voorreden’, zonder met name genoemd te worden, nadrukkelijk aanwezig is als ‘een enkele onzer beste dichters, met wien hij [Boutens] wel verwantschap toont’. In verband daarmee mag er nog wel eens op worden gewezen dat Boutens tot zijn hoogtijdagen rekende de datum waarop hij persoonlijk met Gorter kennismaakte: vrijdag 30 augustus 1901, en wel ten huize van Van Deyssel. De door Boutens aan Van Deyssel betoonde dienstvaardigheid is haast buiten proporties groot geweest. Tegenover Van Deyssel had Boutens zich op 24 februari 1926 laten ontvallen: ‘Geldelijke bemoeiingen zijn mij van huis uit gehaat.’ Dit belette hem echter niet zich - sedert medio 1924 - bijna twee jaar lang met onverflauwde energie in te zetten voor een grondige sanering van Van Deyssels financiën, met de bedoeling hem eens en vooral te bevrijden van een twaalftal schuldeisers, die hem sinds 1917 met aanmaningen en ook met gerechtelijke dwangbevelen achtervolgden. Boutens heeft daarin een onberekenbaar groot aantal uren gestoken, want hij huldigde de, herhaaldelijk door hem uitgesproken, opvatting dat er alleen iets te bereiken viel wanneer hij zich, buiten Van Deyssel om, in persoonlijke gesprekken met de crediteuren begaf. ‘Zij zouden zich,’ aldus Boutens op 20 maart 1925, ‘moeten tevreden stellen met een kwijting pondspondsgewijze tegen volle kwitantie.’ De schuldeisers vormden echter een tamelijk gesloten front dat zich uiterst taai betoonde, maar dat ten slotte niet opgewassen bleek tegen Boutens' nog grotere, en oneindig diplomatieker opererende, vasthoudendheid. In de tweede helft van augustus 1926 kreeg Boutens dit bijzonder moeizame karwei toch definitief | |
[pagina 52]
| |
Aantekening van Lodewijk van Deyssel over P.C. Boutens, opgetekend een dag na het overlijden van de dichter, 15 Maart 1943: ‘Sterke trekken van vaste lijnen, mèt oogen, / waarin lentehemel-zachtheid zich kon / toonen, zóo was zijn gelaat, zóo zijn / levenstrant, en zóo zijn werk. / Niet vriendelijk en voorkomend, niet / speelsch in den omgang; maar als / ijzersterke granietrots zijn vriendschaps- / toegedaanheid, bereid tot het dragen / der grootste lasten, als het zijn moest, voor / den vriend.’
geklaard. Persoonlijk stelde hij toen op een samenkomst van de schuldeisers een iegelijk 62 procent ter hand van het - door Van Deyssel aan de betreffende - verschuldigde bedrag. Ziedaar een van die ‘vast omlijnde koele daden’, waaraan Van Deyssel moet hebben teruggedacht toen hij op 21 maart 1943, zeven dagen na Boutens' overlijden, voor zichzelf aantekende: ‘Boutens is in elk geval een der voor mij meest beteekenende figuren in mijn leven geweest. Ik heb dit nu pas ontdekt, bij de werking, die zijn dood in mij had. Nú heb ik pas ontdekt, dat hij aan mijn diepst innerlijk zeer na stond, dat hij was een vriend, geheel anders als Kloos of Gorter dat was. Even als zijn werk en persoon was ook zijn vriendschap klassiek. Zoo als hij tot mij stond in het leven, zoo als zijn persoon zich in het leven verhield tot mij, dát was klassiek, namelijk niet met betuigingen van genegenheid, schriftelijk of mondeling, door blikken der oogen of gebaren, maar door vast omlijnde koele daden, waaruit de groote genegenheid bleek. Hij hield van mij. Dat wéét ik zéker. Zijn, zoo niet eenige misschien, dan toch aller-zeldzaamste ontroering in 't openbaar, heeft mij gegolden.Ga naar eindnoot15 Die ongemeenzaamheid, die vormelijke terughouding | |
[pagina 53]
| |
steeds tusschen ons, wordt in het licht der overweging bij zijn dood, diep aangrijpend.’ Woensdag 14 april 1943 zou hij zich zetten tot een ‘In memoriam P.C. Boutens’.Ga naar eindnoot16 Daaruit citeer ik nu slechts: ‘Met Boutens heb ik een grooten vriend verloren, een waren vriend. Zijn eerste briefje aan iemand in de Letterkunde-wereld, in 1895, was voor mij, zijn laatste gedicht-opdracht, in zijn laatsten bundel, Tusschenspelen, in 1942, was voor mij.’Ga naar eindnoot17 De bundel Tusschenspelen heeft Boutens destijds door zijn Haagse uitgever L.J.C. Boucher aan Van Deyssel over de post doen toekomen. Zelf verkeerde Boutens toen niet langer in de omstandigheid Van Deyssel te zijnent te kunnen ontvangen. In een brief van 5 mei 1942 vond hij het weliswaar een ‘heel mooi en lief idee’ dat Van Deyssel hem weldra een bezoek zou willen brengen: ‘Maar er is een bijzonder groot bezwaar, en wel dit: dat mijn huis hier in plaats van een palaisette,Ga naar eindnoot18 zooals U het verkiest te benamen, half en overal in afbraak en onorde is doordat de Heer van Herzeele van hier is weggegaan en heel veel meegenomen heeft.Ga naar eindnoot19 Ik ben dus sterk ontmanteld en alles behalve keurbezoeken waard. Zelfs de betimmering uit de voorkamer is meegenomen, zoodat die geheel leeg en in langzaam herworden staat. Alles gaat tegenwoordig, afgezien van de kosten, moeilijk of onmogelijk.’ Van Deyssel is Boutens trouw gebleven tot over het graf heen. In november 1945 woonde hij een optreden bij van de voordrachtskunstenaar Henk Schaer, enkel en alleen omdat deze toen fragmenten vertolkte uit Boutens' vertaling van Homerus' Odyssee. Van tussen 12 augustus en 12 november 1946 dateren zijn ‘Aantekeningen bij de lectuur van P.C. Boutens’.Ga naar eindnoot20 Na Van Deyssels overlijden, op 26 januari 1952, werden de vrienden als het ware herenigd door A. Roland Holst in diens ‘Herinneringen aan Lodewijk van Deyssel en P.C. Boutens’.Ga naar eindnoot21 Het innigst echter werden Boutens en Van Deyssel samengeklonken in het middendeel van Boutens' drie strofen tellende gedicht ‘De nieuwe stilte’ (vl: 859-860), dat, naar ik durf te vertrouwen, een gerede kans maakt de eeuwigheid te kunnen trotseren:
En wij, de weinge velen, meêgebeukt
Tot hier, onsterflijk onverlet
Ontstegen nog aan greepvermachtloosde eb,
Wij treden zuivernaakt het verschgegroefde
Strand dat al stiller onafzienbaarder
Strekt tot den verren steilen kerkermuur,
Den hemelwand onzer gevangenschap...
Al toon, al klank, al woord naar hier gered
Zingt in de blanke schelpen voor ons voeten,
En elk beluistert wat zijn aandacht wil,
En smaakt het leven in zijn ademtocht...
Geen schoon dat ander schoon ooit overstemde...
|
|