Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens. 1870-1943
(1993)–H.W.A. Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda, Joost van der Vleuten– Auteursrechtelijk beschermdOver leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943
[pagina 8]
| |
Ben Peperkamp
| |
1870-1890Pieter Cornelis Boutens wordt op 20 februari 1870 geboren als derde zoon van Wilhelmina de Vey (Waterlandkerkje, 6 september 1837 - Middelburg, 18 maart 1923) en Pieter Cornelis Boutens (Breskens, 14 juli 1844 - Middelburg, 1 januari 1906).Ga naar eindnoot2 De familie drijft een handel in huishoudelijke artikelen in het huis ‘De Vijgeboom’ aan de markt (wijk 1, nr. 14) te Middelburg.Ga naar eindnoot3 Veel meer dan de bijbel en wat stichtelijke lectuur zal de huisbibliotheek niet bevat hebben. Niettemin ontwikkelt Boutens in deze omgeving zijn eerste literaire activiteiten. Na de School voor Uitgebreid Lager Onderwijs in de Bogardstraat, volgt hij lessen aan het Middelburgs gymnasium (1884-1890). Daar wordt zijn interesse gewekt voor de antieke literatuur. Hij maakt zelfs een vertaling van het Symposium, die eerst later in druk verschijnt (Platoons Drinkgelag. Leiden 1901). In juni 1890 slaagt hij cum laude voor het eindexamen onder het toeziend oog van de gecommitteerde Utrechtse hoogleraar in de klassieke letterkunde Henricus van Herwerden, zijn toekomstig promotor. Voorts houdt hij zich bezig met meer eigentijdse literatuur. Een schoolcahier uit deze jaren bevat ‘ballade-achtige verzen’, merendeels ‘liefdesgedichten en natuur-impressies’, die geschreven zijn ‘in de stijl van Beets, De Genestet, Ten Kate of Paaltjens’.
De Augustuszon schijnt vinnig
Op 't veld met 't golvend graan;
Daar komt, van honger tjilpend,
Een zwerm van vogels aan.Ga naar eindnoot4
Een aantal van deze verzen draagt hij voor op de zaterdagavondbijeenkomsten van het Middelburgs gymnasiastengenootschap ‘Nihil sine labore’, waarvan hij lid wordt op 5 maart 1887. Bovendien is hij een trouw bezoeker van de Nederlandse Hervormde Kerk. Van de doleantiebeweging (1886-1890) daarentegen, een afscheiding uit de hervormde gemeenschap, houdt Boutens zich afzijdig. Voor ds. P.J.W. Klaarhamer, die de beroering teweegbrengt, weigert hij het openbaar vertoon der catechisatie en belijdenis - tot verbijstering van zijn va- | |
[pagina 9]
| |
P.C. Boutens, ± 1890, nog zonder snor.
Foto C.W. Bauer, Middelburg. der, die de zaak een warm hart toedraagt. Het conflict wordt nog eens aangescherpt wanneer vader Boutens zijn zoon meedeelt geen geld te hebben voor een studie in de klassieke letteren.
Het Middelburgse culturele gymnasiastengenootschap Nihil sine labore [Niets zonder moeite], november 1889. Zittend van links naar rechts: A.A. de Veer; J. Smit, quaestor; P.C. Boutens, ab-actis; A. Moolenburgh, praeses; A. Montagne, vicepraeses en L.A.M. Riemens. Staande van links naar rechts: C.J.H. Verweys, J.H. Geselschap jr., J.C. Kakebeeke, K.C. Crucq, P.J.W. Klaarhamer en D.J. Verhey.
| |
[pagina 10]
| |
1890-1893Desondanks laat Boutens zich op 24 september 1890 inschrijven als student in de klassieke letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Op voorspraak van zijn moeder en de rector van het gymnasium, J. Voegler, zegt de toleranter predikant L. Heldring hem toe zijn studie met geldleningen te willen ondersteunen. Dank zij dit hulpbetoon kan Boutens colleges bezoeken van Van Herwerden (Oudgriekse taal- en letterkunde), C.M. Francken (Latijnse taal- en letterkunde) en jhr. B.H.C.K. van der Wijck (Griekse en Romeinse filosofie). Op 16 juni 1893 wordt hem volgens plan het kandidaatsdiploma uitgereikt. 's Avonds mengt hij zich met enkele voormalige leden van het Middelburgse ‘Nihil sine labore’ in het gezelschapsleven van het Utrechtsche Studenten Corps, waar over het naturalistisch proza van Emile Zola en de romantische poëzie van Shelley en Keats gesproken wordt.Ga naar eindnoot5 Bovendien publiceert hij in de Utrechtsche studenten almanak (1892) een vijftal gedichten, die later worden opgenomen in zijn debuutbundel xxv verzen (1894). Tot deze reeks behoort ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ (vl: 11-12), dat is opgedragen aan zijn voormalige klasgenoot en ‘Nihil’-kameraad Anthonie Moolenburgh, en getuigt van een wijziging in zijn literatuuropvatting en verspraktijk. In de Utrechtsche studenten almanak hebben we immers te maken met een geraffineerde gevoelslyriek die op velerlei punten afwijkt van de overwegend verhalende dichtproeven uit zijn schoolcahier. Mogelijk dat de dichter zich bij deze modernisering heeft laten inspireren door de poëzie van Paul Verlaine (zie 1893-1899) en de programmatische ‘Inleiding’ die Willem Kloos had meegegeven aan zijn uitgave van de Gedichten (1882) van Jacques Perk.Ga naar eindnoot6 De jonge Boutens is bepaald niet onverschillig gebleven onder dit pleidooi voor een uitgesproken expressieve poëzie, getuige zijn huldevers ‘Aan Willem Kloos’ uit Zomerwolken (1922).
Een stille knaap was ik toen ik voor 't eerst
In lange teugen dronk den nieuwen wijn
Van uw doorgulde geestdrift bij den dood
Van hem die als de vroegste leeuwerik
Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw
Van Hollands hemelopen lentemorgen - (vl: 691)
Op 24 september 1890 laat Boutens zich aan de Utrechtse Rijksuniversiteit inschrijven als student in de klassieke letteren. Op 16 juni 1893 doet hij zijn kandidaatsexamen, op 21 en 22 februari 1896 zijn doctoraal, op 28 april 1899 promoveert hij cum laude op een studie over een komedie van Aristophanes. Bovendien waagt hij zich, als uitvloeisel van een weddenschap, aan het kandidaatsexamen rechten (20 oktober 1893). Op de foto de kersverse candidatus iuris met bolhoed.
| |
[pagina 11]
| |
Van 4 september 1894 tot het voorjaar van 1904 is Boutens werkzaam als leraar klassieke talen aan Noorthey te Voorschoten, een kostschool voor jongens uit de protestantse, veelal aristocratische, elite. Het totaal aantal leerlingen gaat de dertig niet te boven. De klassen voor oude talen bevatten zelfs niet veel meer dan zes pupillen. Zijn hele leven is Boutens contact blijven houden met een aantal van zijn leerlingen van toen. De foto van Boutens, nu met snor, is gemaakt door De Lavieter & Co te 's-Gravenhage, ± 1900.
Henri Louis de Beaufort (1880-1953), leerling van Noorthey van 4 september 1894 tot juli 1898. Later voorzitter van de commissie van advies voor het door Boutens zo vurig gepropageerde auteursrecht en secretaris van het Willem Kloosfonds, waarvan Boutens oprichter en voorzitter was. Doel van het Willem Kloosfonds was en is ‘het verleenen van financieele steun, hetzij aan Nederlandsche letterkundige auteurs of hunne nagelaten betrekkingen, hetzij aan instellingen of ondernemingen die ten bate strekken van de Nederlandsche Letterkunde of van hare beoefenaars.’
Foto J.W. Wentzel, Amersfoort. | |
1893-1899Boutens' verblijf te Utrecht is van beperkte duur. Na het kandidaatsdiploma deelt ds. Heldring mee niet langer verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor zijn financiën. Zijn letterkundige hartstocht dreigt aldus opnieuw door economische tegenslag te worden gefrustreerd. Hij laat zich echter ook nu niet uit het veld slaan. Boutens zoekt steun bij een vooralsnog anonieme weldoener uit een ‘aanzienlijk, adellijk geslacht’.Ga naar eindnoot7 Deze mecenas is bereid tot helpen, onder voorwaarde dat de armlastige student uitziet naar een betrekking. Inderdaad aanvaardt Boutens op 4 september 1894 een positie als leraar klassieke talen aan de jongenskostschool ‘Noorthey’ te Voorschoten, waar onder het rectoraat van J.W. Lely een dertigtal leerlingen van merendeels aristocratischen huize wordt onderricht. In verband met deze aanstelling, die pas in juni 1904 beëindigd wordt, betrekt hij kamers in het huis ‘Klein Langenhorst’ van de Voorschoter bloemist Johannes Pieter Schmal. Boutens is een enthousiast docent. Samen met de zestienjarige leerling H.G.A. Obreen schrijft hij voor een der ‘bonte avonden’ de dramatische parodie De doorgehakte doodbidder of Odysseus' thuiskomst in vier taferelen, dat zonder auteursnamen wordt gepubliceerd bij C. de Brink te Leiden (z.j. [1895]). Inmiddels gunt de directie hem tijd en gelegenheid voor de voltooiing van zijn studie. Op 21 en 22 februari 1896 behaalt hij het doctoraaldiploma. Ruim drie jaar daarna legt hij de laatste hand aan zijn dissertatie, een kritische-filologische commentaar bij de eerste komedie (Acharnès) van de Griekse satiricus Aristofanes, waarop hij op 28 april 1899, amper negenentwintig jaar oud, bij Van Herwerden cum laude tot doctor in de letteren promoveert (Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses. Haarlem 1899). Bovendien doen zich gedurende deze jaren enkele ontwikkelingen voor die beslissend blijken voor zijn. literaire carrière. Om te beginnen publiceert hij tijdens het eerste jaar van zijn aanstelling ‘voor zijn vrienden’ de bundel xxv verzen (Middelburg 1894), waarvan alle honderd exemplaren buiten de handel zijn gebleven. | |
[pagina 12]
| |
Jonkheer George Catharinus Willem van Tets van Goudriaan (1882-1948), leerling van Noorthey van 10 september 1895 tot 3 augustus 1901; in later jaren directeur van het Kabinet der Koningin. George van Tets is met Boutens bevriend gebleven tot aan diens dood in maart 1943. Bij Boutens' begrafenis houdt hij een lijkrede. Foto De Lavieter & Co, 's-Gravenhage.
Jonkheer Willem van Tets van Goudriaan (1885-1900), leerling van Noorthey van 15 september 1898 tot 12 juni 1900, jongere broer van George. Boutens was diep onder de indruk van het plotselinge overlijden van deze jongen en schreef te zijner nagedachtenis ‘In memoriam’ (vl: 119). Daarnaast schreef hij Naenia, 52 strofen ‘tot de nagedachtenis van Willem van Tets; geschreven van 12-18 juni 1900 en nu gegeven aan George van Tets’. Naenia verscheen pas in 1903 in een bibliofiele uitgave van twaalf exemplaren.
Foto De Lavieter & Co, 's-Gravenhage. Kort daarna zoekt hij de belangstelling van een breder publiek. Daartoe verzoekt hij Lodewijk van Deyssel op 8 maart 1895 enkele gedichten ter beoordeling te mogen inzenden. Deze antwoordt welwillend. Door zijn toedoen verschijnen in het Tweemaandelijksch tijdschrift van november 1895 drie verzen te zamen met een introducerende ‘Voorreden’, waarin Van Deyssel verwijst naar recente literaire ontwikkelingen in Frankrijk (Verlaine, Charles Baudelaire), en in bedekter termen zinspeelt op de poëzie van Tachtig (Herman Gorter).Ga naar eindnoot8 Daarnaast wordt Boutens door Van Deyssel aangemoedigd tot de samenstelling en publikatie van een ‘openbare’ bundel, die medio 1898, mét de ‘Voorreden’, het licht ziet onder de titel Verzen (Den Haag 1898).Ga naar eindnoot9 Uiteraard is deze ‘Voorreden’ gekleurd door Van Deyssels eigen literaire bezigheden. Dat wil niet zeggen dat er geen gelijk schuilt in zijn typering van deze liederen in termen van ‘aandoening’ en ‘gevoelsgang’. Eén blik op ‘Langs vensters vol zon van leven’ (vl: 51), waarin gewag wordt gemaakt van ‘oud verdriet’, ‘leed’, ‘vreugde’ en ‘liefde’, is afdoende om te zien dat in Verzen inderdaad de uitdrukking is beoogd van de gemoedsbewegingen van een melancholiek lyrisch personage. Zelfs voor Van Deyssels verwijzing naar het poëtisch werk van Verlaine is wel wat te zeggen - naar zijn oordeel ‘de grootste, of eigenlijk de éénige dichter [...] van de laatste eeuwhelft in Frankrijk’. Verzen bevat een vertaling van Verlaine's ‘Ecoutez la chanson bien douce’ (vl: 39-40). In het fameuze kwatrijn
Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville,
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur?
uit Romances sans paroles (1874) kan zonder veel moeite een verwant ‘weemoeds-sentiment’ worden aangewezen. Bovendien was het werk van Verlaine toen ‘hoge mode’. Alphons Diepenbrock schrijft in een recensie van Le latin mystique van Rémy de Gourmont uit 1892: ‘Nu wordt weer [Verlaine voorop], als eens bij de diep religieuze Hellenen [!], geprezen van het geslotene oog het gezicht. En aldus sluitend het oog (mysson- | |
[pagina 13]
| |
tes) zoekt hunne wijsheid in de reflectie der zichtbare wereld in hun binnenste de sporen te vinden van God.’Ga naar eindnoot10 Tegen deze achtergrond kan het bijna geen toeval heten dat in het eerste gedicht van Boutens' eerste tijdschriftpublikatie - ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ - een dergelijke ‘ingekeerdheid’ is gethematiseerd.
Met twee holle oogen keek de Wereldnacht
Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis,
Zwart in den lichtlach van den blijden dag,
Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf, -
Daar bloeiden stille mijmerbloemen op,
Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden
In wonder-lichtkring van haar eigen zijn (vl: 11)
Van Deyssel moet zeer wel hebben begrepen dat deze ‘nieuwe dichter in Holland’ zich zowel in nationaal als in internationaal gezelschap heeft willen afficheren. Tot slot arrangeert Van Deyssel voor ‘zijn protégé’ een ontmoeting met Albert Verwey (zomer 1897) en Herman Gorter (30 augustus 1901). Over laatstgenoemde had hij reeds op 2 maart 1896 aan Van Deyssel meegedeeld: ‘Ook Gorters kennis zou een geluk voor me zijn; want ik houd van hem, voor zoover ik hem ken, in zijn spreken en in zijn zwijgen. En mocht U hem schrijven, groet hem dan, zooals men groet een zeer beminlijke.’Ga naar eindnoot11 Boutens is euforisch over dit aristieke en literairpolitieke succes. ‘Mijn hart en [...] geheele aandrang’ worden thans gedreven in de richting van de ‘nieuwe literatuur en het schrijven daarin,’ meldt hij zijn anonieme mecenas op 29 december 1898.Ga naar eindnoot12 Dank zij de enthousiaste en daadkrachtige respons van Van Deyssel is Boutens zich in de eerste jaren van zijn verblijf te Voorschoten ten volle bewust geworden van zijn dichterlijke talenten.
Henri Guillaume Arnaud Obreen (1878-1937), leerling van 4 september 1894 tot 1 augustus 1897, later historicus. Met Obreen schreef Boutens de dramatische parodie De doorgehakte doodbidder of Odysseus' thuiskomst, die op Noorthey werd opgevoerd op 6 april 1895.
Foto H.J. van der Stok, Leiden.
Jonkheer Willem Gerard Groeninx van Zoelen (1880-1963), leerling van Noorthey van 21 februari 1896 tot juli 1899. Vanaf 1916 een regelmatige gast op de donderdag-avonddiners, waarop Boutens zijn vrienden en vriendinnen gewoon was te fêteren. Foto De Lavieter & Co, 's-Gravenhage.
Jonkheer Ewout Prins (1879-1950), leerling van Noorthey van 27 april 1896 tot juni 1899.
Foto F. & L.J. Cordes, Haarlem.
Timon Hendrik Fokker (1880-1956), leerling van Noorthey van 3 april 1894 tot 9 juli 1896, later kunsthistoricus en docent Nederlands te Rome.
Foto H. Deutmann, 's-Gravenhage. | |
[pagina 14]
| |
1899-1904Verzen (1898) markeert echter geen eindpunt in Boutens' poëticale ontwikkeling. In 1899-1904 publiceert hij immers een reeks gedichten in De gids, De nieuwe gids en het Tweemaandelijksch tijdschrift, die wederom getuigen van een verandering in zijn visie op de aard en de functie van poëzie. Daarbij geldt het vers niet langer als de vorm waarin (individuele) ‘verrukkingen van vreugd en leed’ gestalte kunnen aannemen, zoals in zijn Verzen van ‘stille zelfdeernis’ en ‘smart’ nog overwegend het geval was. Na deze tweede - en beslissende - wending van de steven wordt poëzie veeleer opgevat als middel waarmee, of medium waarin de (algemeen) eeuwige en absolute ‘Schoonheid’ zich kan openbaren.Ga naar eindnoot13 Het merendeel van deze metafysisch georiënteerde gedichten wordt bijeengebracht in Praeludiën ('s-Gravenhage 1902), Verzamelde sonnetten ('s-Gravenhage 1907)Ga naar eindnoot14 en Stemmen (Amsterdam 1907). Het ziet ernaar uit dat Boutens
Twee blaadjes van het kladhandschrift van de ‘Voorreden’ van L. van Deyssel. Deze ‘Voorreden’ is gepubliceerd in Boutens' eerste openbare bundel, Verzen (1898). Eerder al had deze introductie tot Boutens' poëzie het licht gezien in het Tweemaandelijksch tijdschrift 4, nr. 3 [januari 1898]. Hierin schrijft Van Deyssel onder meer: ‘Er zijn [gedichten] bij die gelijken de melancholie zelve zichtbaar opbloeyend in kleur-ets, landschappen stil in overschaduwd meer, spiegelbeelden van geliefde, klein en vaag in donker vrouwen-oog als heimelijk kleinood gevat in traan-juweel, weêrschijn van lieve levenskamer in spiegel in de schemering...’
| |
[pagina 15]
| |
zich kort na de publikatie van Verzen (1898) voor de tweede maal bewust geworden is van de tekortkomingen van zijn tot dan toe geschreven lyriek, en daarvan opnieuw de consequenties heeft doordacht en uitgewerkt. In ‘In den nacht’ (vl: 185; voorgepubliceerd in De gids van december 1903) is deze nieuwe fascinatie als volgt verwoord:
Voor nachts sterreheldere geboden
Buigt der dagen wil -
Zuchten zouden dringen tot de goden:
Al is stil.
Onder witten hemelbloesem
Dagebrand
Stervende asch, bezonken droesem
In mijn hand...
| |
[pagina 16]
| |
Jonkheer, later baron, Anton Jan Adriaan van Herzeele (1882-1960), leerling van Noorthey van 10 september 1895 tot 13 juli 1904, die later als vriend en weldoener een belangrijke rol heeft gespeeld in Boutens' leven.
God wat eenzaam-lange zalig-bange
Weg is mijn,
Voor dit brandend hart te langen
Medicijn!
Eindelooze rij van lichten
Wijst het pad -
Zal ziel immer gaan door stralende gedichten
Tot haar schat?
Jonkheer mr. dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel (1882-1957) was, naast baron Van Herzeele, een van de belangrijkste mecenassen van Boutens. Boutens heeft met hem in 1907 en 1908 op het Westeinde 31 in 's-Gravenhage in één huis gewoond en knoopte met hem een hechte vriendschap aan. De heer Van Breugel was rond 1912 eerste gezantschapssecretaris te Berlijn, maar ging later in Driebergen-Rijsenburg wonen, waar Boutens hem veelvuldig bezocht in ‘Huize Bornia’.
| |
[pagina 17]
| |
kelingsproces een rol gespeeld kunnen hebben (zie 1908-1933). Dat de filosofie van Plato bij de vorming van dit programma van beslissende betekenis is geweest, staat inmiddels buiten kijf: wat Plato (bij monde van Socrates) over het (absoluut) Schone en Goede buiten tijd en plaats gezegd heeft, is eerst in deze jaren een vast onderdeel geworden van zijn verheven poëzieopvatting en platonisch-idealistische wereldbeschouwing.Ga naar eindnoot16 Zo bekeken heeft Boutens zich na publikatie van zijn openbaar debuut en de introductie van dat werk in de hoogste regionen van de toenmalige avant-garde (Verlaine, Gorter, maar ook Kloos en Van Deyssel) gedistantieerd van wat juist zíj hadden beweerd over de uitgangspunten van (hun) expressieve poëzie. Via de typisch negentiende-eeuwse dichtproeven en zijn modernere Verzen in de geest van Tachtig heeft Boutens per saldo in drie fasen de fundamenten kunnen leggen van zijn eigenzinnige visie op de kunstenaar als ‘legislator of Mankind’ (Shelley). En wat de literatuurgeschiedenis betreft: pas met deze ideeën over dichtkunst, die hij verkondigd heeft tot en met zijn laatste gedicht, ‘Het geheim’ (vl: 924-925) uit 1943, heeft hij te zamen met J.H. Leopold en Karel van de Woestijne definitief het (poëtisch) symbolisme in de Nederlandstalige literatuur gegrondvest. Ondertussen heeft hij te Voorschoten de antieke literatuur niet laten liggen. In 1903 publiceert hij zijn eerste Aischylos-vertaling in een reeks van zeven: Het treurspel van Agamemnoon (Voorschoten 1903; zie hierna 1908-1932).Ga naar eindnoot17 Vermoedelijk is hij te Voorschoten ook begonnen aan zijn vertaling van Platoons Phaidoon ('s-Gravenhage 1905). | |
1904-1908In het voorjaar van 1904 noodzaken psychische en lichamelijke omstandigheden Boutens tot een definitief vertrek uit Voorschoten. Aan deze crisis zullen in de eerste plaats zijn onvermoeibare werklust en literaire creativiteit uit de voorgaande jaren debet zijn geweest; reeds op 29 juli 1902 had hij Van Deyssel gemeld voor enige tijd naar Brugge af te reizen om ‘stil te kunnen zijn’.Ga naar eindnoot18 In de tweede plaats kan gewezen worden op enkele persoonlijke kwesties uit de jaren 1900-1903. Een van zijn ‘Noorthey’-leerlingen, jhr. Willem van Tets, voor wie hij meer dan gemiddelde gevoelens van genegenheid had opgevat, komt op 12 juni 1900 plotseling te overlijden aan de gevolgen van een hersenvliesontsteking. Bij wijze van rouwbeklag schrijft hij vervolgens het gedicht Naenia (vl: 159-171), dat in 1903 verschijnt in een bibliofiele uitgave van twaalf exemplaren (Haarlem 1903).Ga naar eindnoot19 Daarin lucht hij op paradoxale wijze, want onder verwijzing naar zowel het pijnlijk afscheid als de glorievolle opgang van de onfortuinlijke pupil, zijn vreugdevol verdriet (wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich):
Tranen - ik heb er geene, tusschen schreien
En lachen blijf 'k in bevend evenwicht;
Nooit kwam mij nog zoo smartewond verblijen,
Nooit vond mij leed zoo vreugdediep doorlicht;
Nooit zette ik mij aan maal van rouw en scheien
Door godenhanden met zoo eeuwge spijzen aangericht.
(vl: 160)
Voorts besluit Maria Moll, de zus van een voormalig Utrechts academievriend, rond 1903 definitief haar liefdesrelatie met Boutens te beëindigen; zij zal gaandeweg zijn gaan inzien dat de homo-erotische natuur van haar vriend onmogelijk met een door haar begeerde echtverbintenis te verenigen was. Een en ander culmineert in het begin van 1904 in aanvallen van tuberculose. ‘Hij krijgt lamme zenuwaanvallen en heeft een bloedstuwing gehad,’ meldt Jan Toorop aan Verwey in een brief van 18 maart 1904 die getuigt van zorg en compassie.Ga naar eindnoot20 In overleg met J.N. van Hall, jurist en letterkundige, organise- | |
[pagina 18]
| |
Voor het twaalfde lustrum van het Delfts studentencorps in 1908, met als thema Lorenzo de Medici, schreef Boutens in 1908 Spel van Platoon's leven, dat door Boutens is ingekaderd als een opvoering aan Lorenzo's hof. Willem Royaards is de regisseur, Hendricus Jansen de ontwerper en F.E.A. Koeberg de componist.
In opdracht van de Leidse Maskerade-commissie maakte Boutens met dezelfde ontwerper en componist Alianora; spel van het huwelijk van Reynalt van Nassaw, hertog van Gelre en Alianora van Engeland, dat in 1910 is opgevoerd in een bocht van de Zoeterwoudse Singel te Leiden. ren zij beiden vervolgens een collecte die Boutens in staat stelt zich voor enige tijd te doen verplegen in het Zuid-Tiroolse kuuroord Meran (thans Merano, Italië). De ijle berglucht en het strenge medisch regime van ‘Pension Lichtenegg’ blijken heilzaam. Reeds op 13 april 1904 brengt de zieke per brief het bericht van herstel. Na te zijn ontsnapt aan een vroegtijdige dood, en (naar men mag aannemen) als gevolg van deze reeks onheilspellende gebeurtenissen eens te meer overtuigd van de zin en kwaliteiten van zijn letterkundige métier, neemt hij vervolgens de beslissing zich zijn toekomstig leven onvoorwaardelijk te wijden aan de literatuur. Het mecenaat is in velerlei opzichten van beslissende betekenis geweest in Boutens' letterkundig leven. Na terugkomst in Nederland via Zürich en Heidelberg wacht hem echter nieuwe tegenslag.Ga naar eindnoot21 Hij betrekt kamers op Westeinde 9A te Den Haag, waar hij tevergeefs met privé-lessen in zijn onderhoud tracht te voorzien. Maar ook in deze financiële nood wordt hij bijgestaan, ditmaal door enkele oud-leerlingen van ‘Noorthey’. Van hen blijken baron Anton van Herzeele en jhr. J.R. Clifford Kocq van Breugel verreweg het belangrijkst. Van Herzeele, ‘erfgenaam van een groot familiefortuin, [en] op gespannen voet levend met de heersende zedelijkheidsmoraal’ is er zelfs van overtuigd door een beschikking Gods als mecenas over Boutens te zijn aangesteld: ‘ik [heb] bijtijds begrepen [...], dat de Voorzienigheid mij heeft aangewezen om voor Boutens te zorgen. Zijn kunstenaarschap zou voor onze cultuur anders verloren gaan.’Ga naar eindnoot22 Onbekend is welke motieven Clifford Kocq van Breugel - voor enige tijd wethouder van de gemeente Driebergen-Rijsenburg - bezield hebben. Waarschijnlijk is dat beide weldoeners nogal ontvankelijk zijn geweest voor de uitverkoren, priesterlijke positie die Boutens zichzelf als dichter had toegedacht; poëtica en maatschappelijk hulpbetoon zijn hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hun geld blijkt welbesteed. Vanaf 1907 kan Boutens zijn huishoudelijke omstandigheden meer en meer in overeenstemming brengen met de luxe, die hij onontbeerlijk moet hebben geacht voor een fatsoenlijke uitvoering van zijn literaire taken. Hij verhuist naar ruimere vertrekken op Westeinde 31 (Den Haag), waar ook Clifford Kocq van Breugel woonachtig is. In september 1908 maakt hij kennis met Cornelis van Duyvenbode (geboren 25 november 1888), op wie hij direct verliefd wordt. Deze gevoe- | |
[pagina 19]
| |
lens blijken wederzijds: ‘broer Cor’, gediplomeerd timmerman, en in 1908 gedetacheerd als dienstplichtig militair, wordt kort daarna Boutens' ‘huisknecht’. Terzelfder tijd herneemt Boutens zijn literaire werkzaamheden - hij moest trouwens wel, om zijn weldoeners van het belang van hun literair-financiële ondersteuning te kunnen (blijven) overtuigen. Hij verzorgt een poëzie-vertaling: Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti ('s-Gravenhage 1906; later opgenomen in Carmina (1912), vl: 500-515). Vervolgens werkt hij aan een uitgave van Poems van Lord Alfred Bruce Douglas (1870-1945; 's-Gravenhage 1908), een vriend van Oscar Wilde, die een aan Boutens verwante visie op het dichterschap heeft uitgedragen (vl: 518 bevat een vertaling van een Douglas-gedicht). Ondertussen verschijnen de Verzamelde sonnetten ('s-Gravenhage 1907), de bundel Stemmen (Amsterdam 1907) en publiceert hij met bestendige regelmaat gedichten in De gids, De nieuwe gids en De xxe-eeuw. Daartoe behoren ‘Morgen in Meran’ (vl: 253; eerder in De gids van december 1904) en ‘Ode aan Sapfo’ (vl: 426-430; De nieuwe gids, januari 1908). Het eerstgenoemde gedicht herinnert aan zijn verpleging in Zuid-Tirol, en bevat bovendien een legitimering van zijn dichterschap onder verwijzing naar ‘goddlijk’ bestuur:
Maar blij bedenk ik in dit morgenvolle licht
Hoe ieder wezen niet zijn diepste zelf
Versluiten kan en openen naar keur,
Maar lichter handen doen dat goddlijk werk (vl: 253)
Met vergelijkbare argumenten zal hij zijn zaak bij Van Herzeele en Clifford Kocq van Breugel hebben bepleit. Met zijn ‘Ode’ verklaart hij zich geestverwant aan de poëzie van de Griekse lyrica:
Zuster! Nimmermeer door den breuk der heemlen
Zal éen ziel als gij uit den afgrond stijgen,
Zingen naakt en schoon voor het aangezicht der
Goden als gij zongt! (vl: 427)
Foto, ± 1915, van Arij Prins (1860-1922), schrijver van schetsen en een roman en directeur van een kaarsenfabriek. In 1909 wordt hij penningmeester van het Boutens-ondersteuningsfonds, waardoor het Boutens mogelijk is zich geheel aan de letteren te wijden.
In 1912 bezorgt Boutens een privédruk van Prins' enige roman De heilige tocht. Samen met Boutens, Herman Robbers, Jac. van Looy en anderen richt Prins in 1905 de Vereeniging van Letterkundigen op. | |
[pagina 20]
| |
Bij de oprichting van de Vereeniging van Letterkundigen in 1905 is ook P.C. Boutens betrokken. ‘Geen vogel kan van louter fluiten leven,’ vond hij. Van 1905 tot 1918 is Van Deyssel voorzitter, van 1918 tot 1943 Boutens. Op de foto de leden, op zaterdag 3 juni 1911 aanwezig, bij een vergadering in hotel De Witte Brug te Den Haag. Op de eerste rij zittend van links naar rechts: Ina Boudier-Bakker, A.W. Weissman, Marie C. van Zeggelen, G.F. Haspels. Op de tweede rij zittend: Anna van Gogh-Kaulbach, Top Naeff, mevrouw E.C. de Wijs-van der Mandele, Elize Knuttel-Fabius, P.C. Boutens en Frans Bastiaanse. Op de achterste rij staande van links naar rechts: Herman Heijermans jr., Jac. van Looy, H.L. de Beaufort, H.P.L. Wiessing, P.H. van Moerkerken, A. Roland Holst, Frans Mijnssen, Herman Robbers, J.N.A. Smeekens (?), Ph. Zilcken en mr. H.L. Israëls.
Alsof dat al niet genoeg is, legt hij in 1908 de laatste hand aan zijn bewerking van de Middelnederlandse Beatrijs-legende (Bussum 1908), die na een voorpublikatie in De xxe-eeuw een bijkans onafzienbare reeks (her)drukken in (vermoedelijk) betrekkelijk hoge oplagen heeft gekend, en waarmee hij een grote bekendheid verwerft onder een breed publiek.Ga naar eindnoot23 ‘Mijn populairste werk is zeker “Beatrijs”,’ aldus Boutens in de Nieuwe Rotterdamsche courant van 19 februari 1930. ‘Het is heel eenvoudig; ik heb het [...] geschreven voor twee meisjes, de dochter van Toorop en een vriendinnetje.’ Tot slot levert hij in opdracht een vertaling van de bewerking die Goethe had vervaardigd van een toneelwerk van Euripides (Goethe's Iphigeneia in Tauris. Amsterdam 1908)Ga naar eindnoot24 en wordt hem ter gelegenheid van het twaalfde lustrum van het Delftsch Studenten. | |
[pagina 21]
| |
Corps gevraagd een toneeltekst te schrijven in overleg met de symbolistische illustrator Hendricus Jansen en de componist F.E.A. Koeberg.Ga naar eindnoot25 En het is deze laatste taak, die resulteert in een door Willem Royaards geregisseerde uitvoering van het Spel van Platoon's leven (Delft 1908), die opnieuw emotionele beroering teweegbrengt met niet geringe consequenties voor zijn dichterschap.Ga naar eindnoot26 Aangemoedigd door enkele van diens poëziepublikaties in De xxeeeuw van april 1908 wendt een Delftse student, Jan Samuel van Drooge, zich tot de dichter met het verzoek een kritische blik te werpen op enkele van zijn verzen. Van Drooge deelt echter mee zijn ‘betere gedichten’ niet te hebben bijgevoegd - naar men mag aannemen om de nieuwsgierigheid van Boutens gaande te houden. Boutens reageert sceptisch, en dat, gezien zijn visie op het métier, niet onverwacht: het heeft geen zin verzen te beoordelen, die een dichter zelf reeds heeft afgekeurd. Van Drooge ziet in de afwijzing evenwel een aanleiding zich te Brussel van het leven te beroven. ‘Het beangstigde de heer van Heerzele [toen hij enkele dagen daarna de vertrekken van de dichter binnen trad, hoe Boutens] onder de hem overweldigende emotie bleek wegtrok, en, het hoofd met de handen steunende, slechts moeilijk fluisterende over de lippen bracht: “Ik ben zijn moordenaar”.’Ga naar eindnoot27 Toch blijkt Boutens bij machte deze ervaring te verwerken tot een poëzie van verhulling en openbaarmaking. W. Blok heeft aannemelijk gemaakt dat de genese van Boutens' Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919) - een bundel waarin de homo-erotische thematiek trouwens het duidelijkst aan de dag treedt - met bovenstaande schuldbekentenis een aanvang neemt: ‘“gij zijt éen van ons” - / en van hun lippen valt een heesch gefluister’ (vl: 1049). | |
1908-1932Ook in de jaren 1908-1932 blijft Boutens niet van financiële hulp verstoken. Om hem voor eens en altijd van zijn geldzorgen te verlossen, wordt medio 1909 zelfs een Boutens-ondersteuningsfonds in het leven geroepen met een saldo van circa fl. 16 000,-. Van dit vermogen geniet Boutens de rente-inkomsten; de Schiedamse kaarsenfabrikant en letterkundige Arij Prins treedt daarbij op als penningmeester. Dank zij deze generositeit kan hij in 1910 samen met ‘broer Cor’ verhuizen naar Westeinde 19 (Den Haag). Volgens een getuigenis van Dirk Coster bevatte dit pand ‘prachtige oude meubels, een 17de eeuwse Zeeuwse kast, schemerend van beeldhouwwerk in reliëf, zeldzame Perzische tapijten, een antieke tafel in het midden, altijd met boeken overladen.’Ga naar eindnoot28 Onder deze boeken hebben zich vermoedelijk geschriften bevonden van Tolstoi en Gustave Flaubert,Ga naar eindnoot29 evenals werken van Horatius, Catullus en Tacitus - ondanks zijn betrekkelijke desinteresse voor de Latijnse literaire cultuur.Ga naar eindnoot30 Bovendien hangen er ‘enkele der bekendste grote schilderijen van Toorop’. In 1916 verplaatst Boutens zijn have en goed opnieuw, nu naar een kapitaal herenhuis met tuin op de Laan Copes van Cattenburgh (thans Burgemeester Patijnlaan) 49 te Den Haag, dat speciaal voor zijn
Boutens' populairste dichtwerk is een lyrische bewerking (1908) van de middeleeuwse legende van Beatrijs. Het is door Alex. Voormolen in 1921 van muziek voorzien, waarmee declamatie van delen van het gedicht begeleid kan worden. Dit is een opdrachtexemplaar ‘Voor P.C. Boutens, in bewondering en sympathie van Alex. Voormolen, 's Hage 1921’. De voorplaat is van Jan Toorop. Er zijn door Alex. Voormolen, Bernard Zweers, P.H.A. Rosenwald, Henriette van Heukelomvan den Brandeler en anderen vele verzen van Boutens op muziek gezet.
| |
[pagina 22]
| |
In 1922 wordt met een feestmaal in het Haagse hotel Des Deux Villes herdacht, dat vijfentwintig jaar geleden Boutens' eerste openbare bundel Verzen was verschenen.
Lodewijk van Deyssel is tafelpresident. Zittend onder anderen Johan de Meester (vierde van links), Lodewijk van Deyssel (zesde van links), mevrouw Leembruggen-von Lieben (derde van rechts), P.C. Boutens (tweede van rechts) en mevrouw Jeanne Smit-Snoek (geheel rechts). Met mevrouw Smit had Boutens eerder in dat jaar een reis naar Italië gemaakt. Staande Herman Robbers (achtste van links), Top Naeff (elfde van links), Jacqueline Reyneke van Stuwe (veertiende van links), ds. L. Heldring, Boutens' eerste mecenas (negende van rechts), H. Boeken (vijfde van rechts), Frans Mijnssen (vierde van rechts) en Dirk Coster (tweede van rechts). huisvesting door Van Herzeele is aangeschaft en gestoffeerd. En daar zal hij blijven wonen. Wanneer Van Herzeele als gevolg van gewiekste machinaties van bouwspeculanten en de fatale beurskrach van 1929 gedwongen wordt zijn roerende goederen te doen verkopen, blijkt de dichter inmiddels zoveel gespaard te hebben, dat hij het pand in kwestie moeiteloos uit de failliete boedel kan verwerven. Over de inrichting van de keuken van ‘Laan Copes’ is niets bekend. Toch ontwikkelt Boutens zich vooral in deze jaren tot een waarachtig gourmet en tafelredenaar. Met hulp van Van Duyvenbode, die zich bij dergelijke gelegenheden zowel kok als kelner toont, organiseert hij elke donderdagavond een feestmaaltijd waarvoor maximaal vijf vrienden en vriendinnen worden uitgenodigd. Daartoe behoren Toorop, de dichteres-schilderes Miek Janssen, Frans Mijnssen en zijn echtgenote, de portrettist Karel van Veen, Van Herzeele, Van Deyssel, de drukker en uit- | |
[pagina 23]
| |
gever Johan Enschedé en de Engelse schrijver-vertaler Henry Wildermuth - merendeels congeniale kunstenaars.Ga naar eindnoot31 Ongetwijfeld zal op dergelijke avondjes het oordeel over zijn persoon aanzienlijk gunstiger zijn geweest dan dat van Jacques Bloem. Deze meldt aan Aart van der Leeuw op 7 september 1912: ‘Ik maakte hier [dat is ten huize van J.H. Labberton] kennis met Boutens. Ik zag hem nog op zijn best, maar het is een walgelijke vent.’Ga naar eindnoot32 Een sonnet van Marie van Kranendonk met de titel ‘P.C. Boutens sprekende... Aan een diner in Den Haag, voorjaar 1935’ bevat immers een heel wat opgewekter typering:
't Was een laat uur waarop de dichter sprak
En de opgewonden gasten zwegen even.
Lieten de wijn een wijle onaangeroerd
En voeren onvermoed het wonder in van 't leven.Ga naar eindnoot33
Verreweg de indrukwekkendste resultaten van dit bestaan betreffen toch de literatuur: het grootste deel van zijn oeuvre is in de jaren 1908-1932 tot stand gekomen. In de eerste plaats herneemt hij zijn vertaalarbeid van klassieke lyrische, filosofische en dramatische teksten. In 1928 verschijnen de Oden en fragmenten van Sapfo (Maastricht 1928), voorzien van een korte inleiding waarin hij de roddels over Sappho's lesbische natuur tracht te scheiden van een oordeel over de kwaliteiten van haar werk. Daarnaast publiceert hij zijn vertaling van Plato's Phaidros ('s-Gravenhage 1909).Ga naar eindnoot34 Bovendien vervolgt hij het Aischylos-vertaalproject: Aischylos' Prometheus geboeid (Amsterdam 1912), Doodenoffer (Rotterdam 1919), Eumenieden (Rotterdam 1922), Zeven tegen Thebai (Rotterdam 1928), Perzen (Rotterdam 1928) en Smeekelingen (Rotterdam 1930). Deze vertalingen zijn niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Er bestaan dictaatcahiers waarin een vertaling-in-klad van Doodenoffer ‘met veel doorhalingen en verbeteringen’.Ga naar eindnoot35 Ondertussen werkt hij in opdracht aan Sofokles' Elektra (Amsterdam 1920) en Koning Oidipus (Amsterdam 1926). In de tweede plaats zien vertalingen het licht van oriëntaalse, Franse en Duitse literatuur: Rubaiyat; honderd kwatrijnen van Omar Khayyam (Bussum 1913), Oud-Perzische kwatrijnen ('s-Gravenhage 1926) en Goethe's Torquato Tasso (Amsterdam 1919).Ga naar eindnoot36 Daarnaast spant hij zich in voor de verbreiding van de lyriek van Louise Labé, ‘the daughter and wife of wealthy ropemakers in Lyons, [who] inhabited a social and liter-
In opdracht van de stad Middelburg schrijft Boutens in 1924 reien voor het openluchtspel Middelburg's overgang in 1574, dat op 6 augustus 1924 wordt opgevoerd ‘ter viering van den 350-sten herinneringsdag van Middelburg's overgang op 22 februari 1574 van Spaansche naar 's prinsen zijde.’ Het spel vindt plaats op de markt van Middelburg, in aanwezigheid van koningin Wilhelmina en prinses Juliana; regie en toneelbouw zijn in handen van Frits Lensvelt.
| |
[pagina 24]
| |
ary milieu typical of female poets in early modern France.’Ga naar eindnoot37 Na een tweetalige uitgave, De sonnetten van Lovïze Labé naast den oorspronkelijken tekst (Maastricht 1924), publiceert hij Oeuvres complètes de Lovïze Labé Lionnoize bij A.A.M. Stols (Maestricht 1928). Zíjn protégé Dirk Coster assisteert hem bij Uren met Novalis (Baarn 1915). Meer nog is Boutens gefascineerd door het dramatische en essayistische werk van Oscar Wilde. Zoals bekend, werd deze uitverkorene en paria veroordeeld en gedetineerd op grond van zijn homo-erotische levenswandel.Ga naar eindnoot38 In 1909 verschijnt zijn vertaling van Wilde's Een Florentijnsch treurspel ('s-Gravenhage 1909), het jaar daarop Salome (in Salome en een Florentijnsch treurspel (Amsterdam 1910)). De ‘Inleiding’ bij zijn geautoriseerde vertaling van De profundis (Amsterdam 1911) bevat zelfs een kritische solidariteitsverklaring. Daarin typeert hij Wilde onomwonden als ‘de meest tragische kunstenaar uit onzen tijd. [...] Hij versmeet en verkwistte zich aan onwaardigen.’ Tot slot verschijnt dank zij Boutens' onvoorwaardelijke inspanning ook Wilde's essay Individualisme en socialisme (Amsterdam 1914) in het Nederlands taalgebied. In de derde plaats aanvaardt hij een tweetal opdrachten voor het schrijven van enkele ‘reien voor gebarenspelen in den openlucht’. Ter viering van het zevenenzestigste lustrum der Leidse studenten in 1910 vindt de première plaats van Alianora (Leiden 1910). Terwijl in 1924 op het marktplein te Middelburg, recht tegenover zijn geboortehuis, Middelburg's overgang in 1574 (Middelburg 1924) wordt opgevoerd ter herdenking van de overgave van Middelburg aan het kamp der orangisten. In de vierde plaats spant hij zich in voor de uitgave van het werk van tijdgenoten. Hij bezorgt De heilige tocht (Amsterdam 1912) van Arij PrinsGa naar eindnoot39 en Verzen (Rotterdam 1912) van J.H. Leopold.Ga naar eindnoot40 Boutens heeft voor beiden bewondering gekoesterd. ‘Zóo peinzen,’ schrijft hij in de lyrische voorrede bij zijn Leopolduitgave, ‘kunnen alleen de teedersten, de sterkstteederen onder ons.’ En: ‘Zóo het leven tot schoonheid verpeinzen - het is hun goddelijk zachtmoedige wraak op dit onherbergzaam bestaan. Uit zijn schemergulden eenzaamheden waagt zich de schroom van hun verlangen in wind-en-weêr van het onbetrouwbare wereldleven en trekt zich altijd weêr geslagen en wondgekneusd terug.’ Bij deze typering moet hij mede gedacht hebben aan het gedicht ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’, dat hij in het Frans vertaald heeft,Ga naar eindnoot41 en bovendien bij gelegenheden heeft becommentarieerd. Boutens, zo vertelt Anton van Duinkerken immers, zag het ‘geheel beheerst door de zintuiglijke gewaarwordingen van de bewoner, die van buiten af zijn eigen huis nadert en binnentreedt 2om er dan zichzelf en zijn eenzaamheid te hervinden. Aldus verklaarde hij het raadsel, dat aan het einde der tweede strofe de wind verstomt, terwijl in de derde het dakgebint, klaarblijkelijk onder invloed van de herfstwind, toch nog geluid voortbrengt.’Ga naar eindnoot42 In de vijfde plaats houdt hij zich bezig met zijn eigen (oorspronkelijke) poëzie, waarvan het grootste
Vanaf ongeveer 1920 volgt de dichteres Jo Landheer (1900-1986) regelmatig de dinsdag- en donderdaglessen in klassieke talen van de privaatdocent Boutens. Ze neemt ook zeer geregeld deel aan de huisdiners op donderdagavond. Deze foto van haar komt uit de nalatenschap van Boutens. Boutens en Landheer hebben veel met elkaar gecorrespondeerd. In 1956 kreeg ze opdracht zijn literaire nalatenschap en zijn brieven te beschrijven.
| |
[pagina 25]
| |
deel is voorgepubliceerd in De xxe-eeuw, De gids, De nieuwe gids, Elsevier's geïllustreerd maandschrift en Groot Nederland, en vervolgens wordt bijeengebracht in Vergeten liedjes ('s-Gravenhage 1909), Carmina (Amsterdam 1912), Lente-maan (Bussum 1916), Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919)Ga naar eindnoot43, Liederen van Isoude (Bussum 1921) - een lyrische bewerking van thema's uit het middeleeuwse stofcomplex rond Triestram en Isaude, waarmee hij reeds in 1904 begonnen was - Zomerwolken (Amsterdam 1922), Bezonnen verzen (Haarlem 1931) en Honderd Hollandsche kwatrijnen (Haarlem 1932).Ga naar eindnoot44 Ingrijpende wijzigingen in zijn poëticaal programma hebben zich daarbij niet meer voorgedaan. Zowat elk gedicht vormt een unieke poging tot verkenning van de ‘overluchtsche streken’ (vl: 374) waarin het heil der mensheid dient gezocht.Ga naar eindnoot45 Terzelfdertijd blijkt dit bedrijf te zijn gegrondvest op een min of meer consistent ‘stelsel’ van platoons getinte (meta)-visies. Dat betekent niet dat er geen scepsis in deze poëzie is aan te wijzen. Boutens is er zich terdege van bewust dat het absolute hoogstens kan worden benaderd. Veelvuldig wordt gerept over de tekortkomingen van de taal en de (al te) aardse positie van de dichter in relatie tot de ongenaakbaarheid van die ‘door geen mensch ontwijde plekken’ (vl: 881). Het raam is ‘wazig’ bij deze symbolist; ‘je ziet slechts vage contouren, de aanwezigheid van een hogere werkelijkheid wordt [...] enkel gesuggereerd.’Ga naar eindnoot46 Nogal wat procédés die kenmerkend worden geacht voor zijn idiolect kunnen in relatie tot deze poëticale winst- en verliesrekening worden begrepen: complicerende paradoxen, ambiguïteiten en neologismen, weelderige adjectief-constructies en tautolo-
Aan een brief aan Jo Landheer, 20 mei 1924, voegde Boutens dit handschrift van ‘Gedroomd ontwaken’ toe. Het werd gepubliceerd in Bezonnen verzen (1931, VL: 732).
| |
[pagina 26]
| |
In 1927 publiceert A.A.M. Stols Hommage des écrivains étrangers à Paul Valéry (Maastricht enz. 1927). Boutens draagt aan deze huldebundel een gedicht bij: ‘Het wonder’ met de opdracht ‘voor Paul Valéry’ (VL: 708-710. Hier echter zonder opdracht). Bij wijze van dankbetuiging stuurt Valéry Boutens deze foto van zichzelf, met de opdracht: ‘à P.C. Boutens / avec mon meilleur souvenir, / avec mon grand regret de ne savoir / pas lire Het wonder, / avec tous mes remerciements / Paul Valéry.’
gieën, beeld- en symboolgebruik - zelfs het gesloten, coherente karakter van zijn dichtkunst staat in functie van dit verheven programma, dat in laatste instantie niet uit te voeren blijkt. Pessoa heeft over deze kwestie eens gezegd: ‘Metaphysical problems [...] are unreachable by science, and they are not susceptible of solution, even by reasoning.’Ga naar eindnoot47 Dergelijke ‘geheimen’ zijn al evenmin tot klaarheid te brengen in poëzie:
Te verraden niet en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim
(Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm) (vl: 924-925)Ga naar eindnoot48
Niettemin heeft Boutens' lyriek op de rand van het verliezen zich bij uitstek geleend tot hardnekkige bespiegelingen over de ‘wijsheid die geen eenling kan betrachten’ (vl: 672) en over de zin die aan een dergelijke paradoxale onderneming kan worden ontleend. Van de kunstenaars waarmee hij in deze jaren affiniteit gevoeld heeft, dient na Leopold en Prins tot slot gewezen op Baudelaire en Willem van Konijnenburg. De eerste druk van Carmina (1912) bevat een vertaling van Baudelaires ‘La beauté’ (vl: 1109). Boutens heeft deze vertaling later verworpen. Hij is dus in ieder geval tijdelijk onder de indruk geweest van het werk van deze dichter. De parallellen zijn intrigerend: ook Baudelaire heeft immers getracht het beperkt aantal uitverkorenen ‘in een onverschillige wereld [...] meê te sleepen of meê te tronen’ naar de eeuwigheid van het waarlijk bestaande en de wezenlijke werkelijkheid.Ga naar eindnoot49 Suggestieve evocaties (‘Créer une magie suggestive’), minachting voor ‘het onbetrouwbare wereldleven’ (‘L'horrible fadeau du temps’), zelfs ideeën over het berekende ontstaansproces (‘raison et calcul’) hebben beide dichters met elkaar gemeen.Ga naar eindnoot50 En wat de beeldend kunstenaar Van Konijnenburg betreft: Boutens heeft kennis genomen van diens beeldende oeuvre en uiteenzettingen over een monumentale kunst ‘der idee’ (een kunstopvatting waarmee trouwens ook Toorop in verband te brengen is). In 1928 voltooit hij een reeks verzen bij een aantal van zijn werken (die pas later zijn gebundeld in Acht- | |
[pagina 27]
| |
Leden van de Nederlandse PEN-club in 1931 in het Rijksmuseum, verkleed als zeventiende-eeuwse letterkundigen. Derde van links M. Nijhoff, in het midden Boutens, derde van rechts Herman Robbers. P.C. Boutens had in maart-april 1923 initiatieven genomen tot de oprichting van een PEN-club in Nederland. In 1931 organiseert hij in Nederland een internationaal PEN-congres. Jarenlang is hij voorzitter van de Nederlandse PEN-club geweest.
tien verzen bij werken van Willem A. van Konijnenburg (Amsterdam 1933)). ‘Droom en werkelijkheid’, het gedicht waarmee deze cyclus aanvangt, draagt zelfs het karakter van een programmatische congenialiteitsverklaring (waarbij de plaatsaanduiding ‘hier’ in de allereerste plaats betrekking heeft op Van Konijnenburgs beeldend werk):
Hier zijn wij veilig, hier is 't goed,
In nevellooze werklijkheid
Van ziel en geest en bloed,
Boven den mist bevrijd
Uit weifellage schaamte en werelds roet... (vl: 815)Ga naar eindnoot51
Tot slot stelt hij zich op als lobbyist in dienst van letterkundig beheer en bestuur, waarbij hij ook zélf de rol van mecenas op zich neemt. In de hoedanigheid van president bemoeit hij zich met de Vereeniging van Letterkundigen, die zich onder meer een adequate regeling van auteursrechtelijke kwesties ten doel stelt, en vanaf 1919 een ‘Ondersteuningsfonds’ beheert voor noodlijdende letterkundigen. Mede dank zij zijn bemiddeling wordt nog hetzelfde jaar het Willem Kloos-fonds opgericht, dat een vergelijkbaar hulpbetoon nastreeft. De meest imponerende activiteiten op dit gebied betreffen evenwel de pen-club, een door mrs. Dawson Scott in 1921 te Londen opgerichte wereldbond voor ‘poets, playwrights, editors, essayists, novelists’. Kort na de oprichting beijvert Boutens zich met succes voor de stichting van een Nederlandse afdeling. Eind augustus 1923 houdt hij in de hoedanigheid van voorzitter een redevoering waarin hij aandringt op een grotere financiële hulp van regeringszijde: ‘Het is mijn overtuiging, dat onze Minister al het mogelijke zal doen om bij voorbeeld de ondersteuningen tot het dubbele van haar gering bedrag te brengen, zoodra dit maar enigszins doenlijk zal zijn.’ Voor deze literair-politieke inspanningen wordt hij het jaar daarop in Londen gehuldigd ten overstaan van een honderdtal Engelse letterkundigen. In 1931 wordt ten slotte door zijn toedoen het negende internationale pen-congres georganiseerd in zijn woonplaats.Ga naar eindnoot52 Het staat vast dat hij bij dergelijke gelegenheden in contact is getreden met buitenlandse dichters van formaat. Na een introductie door Martinus Nijhoff heeft Boutens ten minste één nacht lang van gedachten gewisseld met Paul Valéry.Ga naar eindnoot53 | |
[pagina 28]
| |
1932-1943De laatste twaalf jaren van Boutens' leven worden gekenmerkt door een verminderde literaire produktiviteit. De oogst bestaat slechts uit één bundel, Tusschenspelen (Den Haag 1942), waarvan een gedeelte reeds was bijeengebracht in Oudere verzen (Maastricht enz. 1936). Bovendien vervaardigt hij in opdracht zijn beruchtste gelegenheidsgedicht: de Rijmprent ('s-Gravenhage 1937) ter ere van het huwelijk van prinses Juliana met prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld, die door de regering aan de schooljeugd ten geschenke wordt gegeven. Het succes van deze cultuurverspreiding is echter gering. Op aandringen van de overheid moet de dichter de laatste strofe schrappen - per slot van rekening wordt hierin de geboorte van een toekomstig vorst voorspeld:
‘Gelijk de nachtegaal zijn gaai
Opvoert aan immer heller toon,
Zal mijn verrukking lichterlaai
De wieg omzingen van uw zoon,
Het kind van liefde op Hollands troon!’ (vl: 920-921)
Bovendien blijkt het vers in kwestie volgens de journalisten, dagbladlezers en schoolmeesters die zich en masse over de rijmprent een oordeel vellen nauwelijks te zijn afgestemd op de smaak en leesvaardigheid van het beoogde publiek.Ga naar eindnoot54 De verklaring van zijn verminderde versproduktie ligt voor de hand: zijn aandacht gaat uit naar zijn Homerus-vertaalproject in metrische verzen. Homeros' Odyssee (Haarlem 1937) wordt voltooid; van de Ilias vertaalt hij veertien boeken, waarvan tijdens zijn leven alleen Het Iste boek [...] (Maastricht 1939) in druk is verschenen.Ga naar eindnoot55 Het is ook mogelijk dat de poëziekritiek hierbij een factor van betekenis is geweest: het kan Boutens onmogelijk ontgaan zijn dat hij inmiddels voorgoed van zijn prominente positie was verdrongen. Wel maakt hij plannen voor een uitgave van zijn Verzamelde werken, waarvan het eerste deel - Verzen, Praeludiën, Naenia, Stemmen, Sonnetten en Beatrijs - onder editioriaal bewind van C.L. Schepp (alias Jan Prins), A. Rutgers van der Loeff en J. van Krimpen in
Van januari 1935 tot januari 1940 redigeert Jo Landheer voor A.A.M. Stols Helikon, tijdschrift voor poëzie. Een van haar eerste uitgaven is Het XIde boek van Homeros' Odyssee (1935) in de vertaling van P.C. Boutens. Boutens is in deze jaren geconcentreerd bezig met het vertalen van Homerus. In 1939 publiceert Jo Landheer in de Helikon-reeks zijn vertaling van Het 1ste boek van Homeros' Ilias.
1943 het licht ziet (Haarlem enz. 1943); bovendien bezorgt hij een bloemlezing: Gegeven keur (Den Haag 1942). In de tweede plaats worden zijn laatste levensjaren gekenmerkt door een toenemend maatschappelijk isolement. Bij koninklijk besluit van 1 juli 1932 wordt hem het erelidmaatschap toegekend van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.Ga naar eindnoot56 Veel meer eerbetoon valt hem buiten zijn particuliere kring van bewonderaars echter niet ten deel. Hij zoekt zijn heil bij zijn onvoorwaardelijke vertrouwelingen als Dirk Coster en Jo Landheer. Ongetwijfeld heeft bij dit proces zijn politiek-ideologische positie een rol gespeeld. Op 3 augustus 1940, slechts enkele maanden na de capitulatie, onthult Boutens in een interview in De telegraaf zijn visie op een Verenigd Europa: ‘Ik heb Versailles gehaat. Omdat het meende, het Duitsche volk te kunnen knechten. Omdat voor 22 jaren de toenmalige overwinnaars geen gebruik van de gelegenheid hebben gemaakt, om een waarlijk verbonden Europa te stichten. Wat noodig is, want eens zullen wij de rassenstrijd moeten voeren. Men heeft in Engeland en Frankrijk gezeurd en gekletst. Daardoor kon in Duitschland een man opstaan, die op één ding telkens weer hamerde. Een man die zichzelf gelijk blijft; hij heeft heel wat weggevaagd, weg-ge-vaagd, verstaat ge. Weet u, dat Hitler voor Frankrijk een geluk is geweest? Anders was het ver-blumd, jammerlijk ver- | |
[pagina 29]
| |
P.C. Boutens achter zijn bureau, werkend aan zijn Homerusvertalingen, 1940. Links achter hem een prent van de toren van Middelburg en de tekening van Jo Landheer door Jan Toorop.
Foto Hans Schreiner, Den Haag. blumd.Ga naar eindnoot57 Wij moeten daarvan leeren. Maar wij moeten echte Nederlanders blijven. Onszelf. Als onszelf moeten wij deelnemen aan een Europeesch geheel, dat thans kan komen.’ In 1942 treedt hij toe tot de door de Duitse bezetting verordonneerde Kultuurkamer. Men heeft voor dit activisme verzachtende omstandigheden aangevoerd. Zo zou Boutens uit pragmatische motieven hebben gehandeld: zonder zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer zou het Willem-Kloosfonds zijn steunverlening aan hulpbehoevende kunstenaars hebben moeten staken. Men heeft gewezen op protest: Boutens maakt geen gebruik van het ‘pensioen’ dat de bezettingsregering hem aanbiedt, en weigert de hem toegekende ‘meesterprijs’. Naar eigen zeggen verkeert hij slechts ‘on speaking terms’ met de (pro-) Duitse autoriteiten. Weinigen hebben er echter op gewezen dat dit engagement geïnterpreteerd kan worden als een uiterste consequentie van zijn symbolistisch getinte poëtica. Volgens een getuigenis van Garmt Stuiveling wordt tijdens een pen-vergadering in het najaar van 1939 een brief besproken van de Poolse zusterafdeling, waarin protest wordt aangetekend tegen het Duitse bombardement op Warschau. Boutens' antwoord is pervers: ‘en als Hitler en zijn oorlog al lang vergeten en vergeven is, dan zal de hele mensheid nog genieten van het woord van Homeros.’Ga naar eindnoot58 Ars longa, vita brevis, zo iets moet hij zich naar aanleiding van dit geweld gedacht hebben.
De dichter Jan Prins (pseudoniem van de marineofficier C.L. Schepp, 1876-1948) leert vanaf 1924 Latijn en vanaf 1928 Grieks van Boutens. Hij vertaalt op zijn instigatie de Timaios (1936) van Plato, waarbij hij veertig sonnetten schrijft. Prins, volgens Boutens ‘een gezond en blijmoedig zeeofficier’, heeft tot de geregelde gasten op de donderdagavonddiners van Boutens behoord. Aan het graf van Boutens houdt hij een rede. Tekening Jan Boon.
| |
[pagina 30]
| |
De criticus Dirk Coster (1887-1956) is vanaf 1910 tot aan Boutens' dood in maart 1943 een van diens trouwste vrienden. Op de foto leest Coster La douceur de la vie (1939), deel XVIII van de romanreeks Les hommes de bonne volonté van Jules Romains.
Foto Van der Reij, Delft.
In het Liber amicorum voor P.C. Boutens, ‘den grooten dichter, classicus, voorzitter, en vriend door zijn vereerders aangeboden, 20 februari 1870-1940’ schrijft Coster over Boutens: ‘Redenaar zonder weêrga, causeur, en / organisator, // was zijn geest gedurende vijftig jaren / gelijk als diamant, die het geestelijk / licht in de Nederlanden in zich samen- / trok en het verpuurd en verhevigd in / stralen uit deed breken, - en Nederland- / sche zielsen volkskracht samen / vonden in zijn leven en werk hun / schoone vorm / Delft 1940 Dirk Coster.’
| |
[pagina 31]
| |
Jaap Goedegebuure heeft in dit verband enkele scherpzinnige retorische vragen geformuleerd: ‘Verliest degene die de uiterste sublimering zoekt niet vanzelf de normen van menselijkheid uit het oog?’ Scherper nog: ‘Is het toevallig dat de even verheven als gedehumaniseerde lyriek van dichters als Mallarmé en Stefan George behoorde tot de culturele bagage van die gebildete Menschen die leiding gaven aan de vernietiging?’Ga naar eindnoot59 In de laatste jaren van zijn leven zijn de laatste resten van zijn humane ethica door zijn verijlde esthetica vermalen. In de derde plaats openbaren zich psychische insufficiënties. In het voorjaar van 1942 schrijft Coster aan Frans Mijnssen: ‘Ik heb onlang met Boutens in La Paix gegeten, je was toen verhinderd. Ik vond hem vrij goed, maar ontzettend nerveus, ik wist op 't laatst niet meer wat ik zeggen moest om explosies te vermijden, elk huis- en tuinpraatje borg nog gevaren.’Ga naar eindnoot60 (Anthonie Donker getuigt in dit verband: ‘hoe wanhopiger hij zong / hoe bitser werd zijn bijtend woord’.)Ga naar eindnoot61 En tot slot treft hem een ongeneeslijke kwaal. Op 12 februari 1943 wordt Boutens vervoerd naar het Zuidwal-ziekenhuis te Den Haag (Van Duyvenbode zou later komen te spreken over zijn ‘laatste ritje in levenden lijve’). Na een spoedoperatie door P.R. Michael constateert men een terminaal gezwel aan de dikke darm. Slechts een paar vrienden mogen hem op zijn ziekbed bezoeken: Coster, Van Konijnenburg, Christiaan de Moor. K.H.R. de Josselin de Jong meldt in een geversifieerd verslag van zijn pijnlijke doodsstrijd:Ga naar eindnoot62
En toen de stilte groot werd om het Uur,
Toen was [doods] greep een spel zonder erbarmen;
En wreed en van een eindeloozen duur
Was de omklemming van zijn koude armen.Ga naar eindnoot63
Boutens overlijdt, oud en eenzaam, op zondagmiddag 14 maart 1943 rond klokke drie. Vier dagen later wordt zijn stoffelijk overschot met pracht en praal ter aarde besteld op Oud-Eik-en-Duinen te Den Haag. De plechtigheid wordt bijgewoond door een vertegenwoordiger van de bezettingsregering. Lijkredes worden uitgesproken door ‘broer Cor’, Clifford Kocq van Breugel, P.K. Walop en jhr. G. van Tets van Goudriaan.Ga naar eindnoot64
P.C. Boutens op zijn sterfbed in het ziekenhuis, 9 maart 1943.
Tekening Christiaan de Moor. |
|