| |
| |
| |
Carel Peeters
‘Er is geen nieuwe mens, alleen in onze dromen’
Over de romans in 1954
Terwijl Ad den Besten, S. Carmiggelt, J.B. Charles, Albert Besnard en Jacques den Haan op vrijdag 26 maart 1954 op het Boekenbal in het Haagse Gebouw van Kunsten en Wetenschappen dansten (nadat ze zich eerst samen met M. Vasalis, Nes Tergast, Lucebert, Adriaan Morriën, Fokke Sierksma, Ellen Warmond en A. Alberts met koningin Juliana hadden onderhouden, op gepaste afstand gadeslagen door dezulken als A. Roland Holst, Adriaan van der Veen, Bert Voeten, Anthonie Donker, Remco Campert, Jan Willem Hofstra en Clara Eggink) lag in de boekhandels het recente boek van Willem Frederik Hermans: de verhalenbundel Paranoia, verschenen eind 1953, voor het eerst gerecenseerd op 2 januari 1954, maar tot ver in het jaar besproken. Het was het opmerkelijkste bock van dat jaar. Hermans was dit keer niet op het Boekenbal aanwezig voor zover uit de verslagen valt op te maken.
Samen met J.C. Bloem, Victor E. van Vriesland en C.J. Kelk, kon men die avond aan de bar Hermans' vriend J.B. Charles aantreffen, die volgens de Haagse Post ‘zekerlijk op dat ogenblik geen spoor terug volgde’. De essayist Fokke Sierksma had, volgens de Haagsche Courant, ‘zijn Friese smoking aan en trok met zijn lange witte kousen twee rechts twee averechts zeer de aandacht’. S. Carmiggelt, van wiens Honderd dwaasheden een herdruk verschenen was, was volgens dezelfde krant ‘niet bereid een dwaas-
| |
| |
heid te begaan, laat staan honderd’. Hij had het dan ook te druk om traditiegetrouw als luisterpost te fungeren en daar verslag van uit te brengen in Het Parool, met afgeluisterde uitspraken als ‘Hij is zo onverkoopbaar. Zijn drukproeven liggen al bij De Slegte’, of ‘Heb je al genoeg voor een bundel?’ De pers was eenstemmig van mening dat er feestvreugde heerste op het Boekenbal. Die werd nog verhoogd omdat over de verkoop van boeken een ‘optimistisch geluid’ kon worden gehoord. Cijfers onthulden dat de Nederlander per persoon per jaar voor ƒ 7,50 aan boeken uitgaf. In Engeland was dat maar ƒ 6, -.
Het gemêleerde gezelschap op het Boekenbal was min of meer representatief voor de diversiteit in het proza van het jaar 1954. Op grond van de bijna zestig romans die in dat jaar verschenen zou je niet zeggen dat de eerste tien jaar na de oorlog in de literatuurgeschiedenis terecht zijn gekomen met typeringen als ‘landerig’, ‘cynisch’, ‘negatief’ en dat het existentialisme, nihilisme en absurdisme de filosofische mentaliteit van de literatuur het dichtst benaderden. Dat klimaat was veroorzaakt door De avonden (1947) van Simon van het Reve, De tranen der acacia's (1949) van Willem Frederik Hermans, archibald strohalm (1952) van Harry Mulisch, Eenzaam avontuur (1948) van Anna Blaman en door romans van Vestdijk als De dokter en het lichte meisje (1951) en De schandalen (1953). Met zijn ‘vlucht in het cynisme’, schreef Bordewijk in 1952, waren de boeken van Vestdijk ‘wezenlijke tijdverschijnselen’. ‘Men mag zelfs zeggen dat hij voor de Amsterdamse jeugd de schrijver is.’
Dit waren de schrijvers die het klimaat bepaalden. De polemieken en de morele verontwaardiging die het ‘nihilisme’ in kranten en literaire tijdschriften veroorzaakte hielpen mee aan die sfeer. Ze gaven Gerrit Kouwenaar in Vrij Nederland (27 maart 1954) een verdediging in de pen: ‘Het zijn tot nog toe vrijwel alleen de jongeren geweest, die de moed hebben gehad zich onverbloemd met de tijd en het doen en laten van de contemporaine mens te engageren. En wat men deze jongeren zo graag verwijt, nl. dat zij zo ongegeneerd in de zieke plekken van onze samenleving wroeten, dat hun werk zich invreet in dat complex levensverschijnselen, dat men doorgaans angstvallig onder een dikke laag moraal en taboe's verborgen houdt, maakt er voor een niet gering deel juist het belang van uit.’
Dit was weliswaar de sfeer, ondertussen publiceerde een groot aantal totaal verschillende schrijvers hun boeken, een gezelschap zo divers en onvergelijkbaar als op het Boekenbal: Margot Bakker, Willem G. van Maanen, Ferdinand Langen, Theun de Vries, Til Brugman, François Pauwels, Aar van de Werfhorst, Albert Helman, Jan Gerhard Toonder enzovoort. De ‘landerigheid’ en het ‘nihilisme’ onttrokken zich veelal aan het gezichtsveld van deze schrijvers. Ze hadden hun eigen wereld, die niet raakte aan de tijdgeest, of ze keerden zich impliciet tegen die geest door hun personages te begiftigen met enig idealisme. ‘Een jaartal in de literatuur’ werd 1954 vooral door de bloemlezing uit de poëzie van de avant-garde ‘van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus’: Nieuwe griffels, schone leien van Paul Rodenko. Wat zich in de poëzie voltrok bij de Vijftigers, een algemene vernieuwing van het vocabulaire en van de mentaliteit, had geen parallel in het proza; Bert Schierbeek schreef ongeveer als enige experimenteel proza met Het boek ik (1951). ‘De nieuwe mens’ die volgens Rodenko moest komen vertoonde zich niet in het proza. Voor de essayist van het tijdschrift Podium, Fokke Sierksma, bestond de nieuwe mens niet eens: ‘Er is geen nieuwe mens; alleen in onze dromen, die verdwijnen bij het ontwaken.’
1954 was het jaar van een aantal individuele uitschieters, zoals Paranoia, en De diamant van Harry Mulisch, Zolang te water van Simon Vinkenoog, Zelfportret als legkaart van Hella S. Haasse, De wereld gaat aan vlijt ten onder van Max Dendermonde, De lange nacht van Marnix Gijsen, Op leven en dood van Anna Blaman en Vergeelde portretten van E. Breton de Nijs (Rob Nieuwenhuys), allemaal romans die een duidelijke plaats hebben in het oeuvre van deze schrijvers en die meermalen zijn herdrukt, tot in onze tijd.
Op zaterdag 27 maart publiceerde Vrij Nederland een fragment uit de in Paranoia opgenomen novelle ‘Het behouden huis’ en een recensie van Gerrit Kouwenaar. Daarin noemt hij Paranoia ‘een van Hermans' boeiendste boeken’ en de novelle ‘een gran-
| |
| |
Omslag van De wereld gaat aan vlijt ten onder (1954) van Max Dendermonde. ‘Zijn uitgever vond het manuscript helemaal niets, maar het boek was reeds bij de boekhandel aangeboden. Misschien kon Dendermonde de titel nog veranderen in Vlijt? “Ik weigerde en tot ieders verbazing verkocht het boek meteen als een tiet”’ (Dendermonde in: Elsevier, 17 november 1990).
Omslagillustratie Henk Broer/ nlmd
Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff, 1919) werd in 1950 redacteur van de Groene Amsterdammer en vier jaar later free-lance medewerker van Het Parool. ‘De alcoholische gevaren van het vak - het was een berucht jenevertijdperk, met café Scheltema aan de Nieuwezijds Voorburgwal als middelpunt - zou Dendermonde later treffend beschrijven in De dagen zijn geteld (1955)’ (Elsevier, 17 november 1990).
Foto Hans Roest / nlmd
dioos verhaal’. ‘Het behouden huis’ had zijn licht vooruit laten schijnen, want de novelle was al eerder afzonderlijk in de Ultimatum-reeks gepubliceerd. Paul Rodenko schreef toen in Critisch Bulletin dat Hermans hiermee een ‘eclatante bevestiging’ van zijn schrijverschap had geleverd. Het was van een ‘fascinerende overtuigingskracht’.
Dit verhaal over een Nederlander die in het zuiden van Europa aan de kant van de partizanen tegen de Duitsers vecht en na het veroveren van een kleine stad een door de bewoners luxueus ingericht verlaten huis betrekt, hoefde Hermans' reputatie niet te vestigen. Een reputatie had hij al door de gunstige kritische reacties op De tranen der acacia's (1949) en de verontwaardigde reacties op Ik heb altijd gelijk (1951), waarin hij het katholieke volksdeel zou hebben beledigd. Aan die reputatie was ook bijgedragen door zijn regelmatig opduikende polemische pamfletten en artikelen (later opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur). ‘Het behouden huis’ deed wel iets anders: het was (en is) zo'n meesterlijk verhaal dat zelfs de grootste sceptici ten aanzien van de persoon van Hermans door de knieën gingen (H.A. Gomperts: ‘een fascinerend verhaal’). Het verdrong voor even de provocerende Hermans en vestigde de aandacht louter op zijn schrijverschap. Het was vooral de suggestieve kracht van de novelle die indruk maakte. Aan de oppervlakte was het een realistisch vertelde episode uit de oorlog, maar in elke alinea speelde een onderliggende betekenis mee
| |
| |
(Rodenko sprak dan ook van het ‘sprookje van het behouden huis’). Hermans' visie op het bestaan is er in een notedop in te vinden. Wanneer de ik-figuur het huis betrekt koester je je ook als lezer in de illusie van veiligheid die hij ondergaat: hij betrekt ‘het niemandsland tussen barbaarse primitiviteit en overcultuur’ zegt Kouwenaar, het is een ‘uterusfantasie’ zegt Rodenko. Maar dat duurt bij Hermans natuurlijk niet lang: het huis wordt na enige tijd bestormd en tot de ik-figuur dringt het door dat hij zich heeft laten beetnemen door zijn onbewuste wensen en de bedrieglijke veiligheid van het huis. Het is alsof hij wraak neemt op zijn eigen onnozelheid wanneer hij het huis op de laatste pagina ‘een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid’ noemt.
‘Het behouden huis’ zorgde voor een standaard. Van geen enkele novelle of roman uit 1954 gaat zoveel overtuigingskracht uit. Een van de in vergetelheid geraakte schrijvers die opduiken bij een excursie door het jaar 1954, Ferdinand Langen, staat model voor het tegendeel van het schrijverschap van Hermans zoals dat in ‘Het behouden huis’ te vinden is. In dat jaar publiceerde hij Wacht even, Brasem, een van de humoristische romans die hij schreef nadat hij was vastgelopen in het romantische escapisme van zijn vroegste verhalen en romans (zoals Helene in het heelal, 1945). Langen was met Bert Schierbeek en Koos Schuur in de jaren veertig redacteur geweest van het tijdschrift Het Woord. Direct na de oorlog, in de zomer van 1945, had hij een reeks korte essays geschreven die opvallen door het verbazingwekkende pleidooi dat hij houdt voor ‘de droom’ in het leven. Het zijn verdedigingen van ‘de betoverde wereld’, zoals het boekje ook heette dat De Bezige Bij in 1945 uitgaf. ‘Steden en dorpen kunnen in puin worden gelegd’, staat daarin te lezen, ‘paleizen en kathedralen in as, landen verwoest en verbrand, maar onaantastbaar is de betoverde wereld’. Het verbaast niet dat Langen hiermee vastliep. Zijn terugkeer tot de werkelijkheid (zoals hij het zelf eens noemde) leidde wel tot enige nuchterheid, maar bleef op zijn beurt weer steken in geamuseerde relativering. Wacht even, Brasem is een roman over het uitstel om echt aan het leven deel te nemen. Brasem, de nieuwe baas van de hoofdpersoon, moet tot de laatste pagina op zijn employé wachten omdat die zich de hele roman door laat afleiden. Hoe onderhoudend en humoristisch Langen dit uitstel ook beschrijft, het blijft een escapistische roman. In vergelijking met het werk van Hermans, en speciaal ‘Het behouden huis’, wordt Langen het exemplarisch andere uiterste: de man van het
humoristische akkoord met de werkelijkheid. Bij Hermans geen akkoord, de ‘betoverde wereld’ van het behouden huis houdt geen stand. Wanneer de Duitsers er na een nieuwe bestorming in tekeer zijn gegaan maar het er van buiten nog gaaf uitziet, gooit de ik-figuur zelf nog een handgranaat om de verwoesting compleet te maken. Langen liep met zijn humor vast en schreef na enige jaren niet meer, Hermans ontwikkelde uit zijn genadeloosheid een oeuvre. Langen is vergeten, Hermans is er nog.
Er zijn maar weinig van de minder bekende schrijvers uit 1954 echt vergeten. Ze mogen niet meer op ieders lippen liggen, maar ze hebben zich ergens een plaats in de literatuur veroverd: zoals Piet van Aken (Klinkaart, een huiveringwekkende sociaal-realistische novelle), Siegfried E. van Praag (De Hebreeuwse lichtekooi), Manuel van Loggem (Buiten zijn de mensen), Inez van Dullemen (Het verzuim), Jan Gerhard Toonder (Heksenest), Aya Zikken (Als wij groot zijn, dan misschien) en de, vooral om zijn literaire causerieën op de radio bekende, dr. P.H. Ritter jr. (Het welkom schandaal). Ook H.J. Oolbekkink behoort tot deze categorie. Hij gaf na Met lege handen (1952) en de desertieroman Het recht van ongelijk (1954) de literatuur op: ‘Als ik dan Claus en Mulisch en Hermans lees denk ik: wat zal ik me nou in een onbeduidende concurrentie storten.’ Hij werd filmcriticus van Het Parool en schreef in hoog tempo een groot aantal detectives. Ruth Zimmerman (= Ruth Wolf) schreef de door Hella S. Haasse geprezen historische roman over Madame de Staël, In zand geschreven, maar was in die tijd bekender als critica van Vrij Nederland.
Wel zijn schrijvers als Margot Bakker vergeten (Een man of een prijs?). En Jaap Romijn, niet de man die jarenlang redacteur was van Bruna en daarna directeur van Het Princessehof in Leeuwarden, maar zijn werk (Rechtvaardiging van Don Juan). Ook
| |
| |
Josef Cohen (Een aap danst op het Rembrandtsplein), Fré Dommisse (De glans der dagen), Wim Meewis (Geen scherzo voor de goden) en Jos Panhuijsen (Leven alleen is niet genoeg) kennen we niet meer. J.J. Klant, de schrijver van De geboorte van Jan Klaassen (1946) en de aardige allegorie De fiets (1954) is niet vergeten, maar hij schreef niet veel meer. De naam van Ina Boudier-Bakker (1875-1966) is niet verdwenen, maar zij staat in de kast van ongelezen boeken, waarin ook haar zoetelijke Kleine kruisvaart uit 1954 te vinden is. S. Greup-Roldanus (1893-1984) was een echte damesschrijfster die met De humeuren in de straat der weduwen een half parodistische roman over het kleine-stadsleven van vier weduwen in de achttiende eeuw schreef. Ze beleefde er zoveel damesachtig genoegen aan dat het verschil tussen parodie en ernst wel erg vaag is (‘Daar luidde het, dat zou notaris Cloetenius zijn. Wat? Nog andere mannenstemmen? Ontsteld keek zij naar de deur, doch de notaris trad alleen binnen.’). Hans Warren (in de Provinciale Zeeuwse Courant, 7 augustus 1954) eindigde zijn vriendelijke recensie van de roman met een zin die er ook om vraagt geparodieerd te worden: ‘Deze roman kan u menig uur op de alleraangenaamste wijze bezig houden.’
Van sommige boeken dacht men dat ze nog lang diepe indruk zouden maken, zoals Tijgers van François Pauwels (1888-1966). Dat was volgens J. Greshoff in Het Vaderland (20 november 1954) ‘een van de grootste, belangrijkste romans uit de Nederlandse letterkunde’. Dat vond hij ondanks het feit dat Pauwels ‘zonder veel aandacht voor stylistische details’ schreef. Het zijn allerminst de ‘tijgerachtige’ trekken van de vrouwelijke hoofdpersoon die de roman nu onleesbaar maken, maar het maar-aanschrijven van Pauwels, en het totale gebrek aan psychologische finesse. Pauwels' andere hoofdpersoon, de oppasser in de dierentuin, is stekeblind voor de tijgerin in zijn liefdesleven.
Er werd trouwens in de kritiek over het algemeen heel welwillend tot positief geoordeeld. Stad met rose huizen van Clare Lennart (1899-1972) is een romantisch en idealistisch boek, waarin de roze huizen dezelfde betekenis en functie hebben als ‘de droom’ bij Ferdinand Langen: de hang naar een betoverd en ideaal leven achter het ‘schrikbewind van uur en feit’ (A. Roland Holst). In zijn genre is het misschien wel gaaf te noemen, maar je leest het met historische welwillendheid, het is verouderd, maar zo werd er in die tijd nu eenmaal ook geschreven. Hans Warren schrijft desondanks in de Provinciale Zeeuwse Courant (22 april 1954) naar aanleiding van dit boek over Clare Lennart: ‘Zij maakt ons gelukkig en weemoedig; lezend in haar werk raakt men in een lichte, heerlijke roes van zonnigheid en jeugd en milde wijsheid.’ Johan Fabricius (1899-1981) wordt ook helemaal niet zo afgekraakt als men op grond van zijn reputatie zou denken. Hij publiceerde in 1954 twee boeken, het in Indië spelende drama Het duistere bloed en de historische roman Toernooi met de dood, over het jaar van de Florentijnse pest, 1348. Men moet hem weliswaar het etiket ‘geboren verteller’ opplakken om de ruimte voor de lof te creëren, maar dan kan hij ook nog maar weinig kwaad doen.
Een uitzondering op de algemene lof en welwillendheid is Greshoffs kritiek over De glazen wand van David de Jong (1898-1963), schrijver ook van Muiterij op de gracht (1952) en een reeks historische romans. Van hem zei men toen al dat hij zijn ‘eigen weg’ ging en zich niet stoorde aan ‘clans of bepaalde tijdstromingen’. De glazen wand (1954) is een roman over een dichter die niet met het leven en zijn veronderstelde talent overweg kan, ook al wordt hij daarbij voortvarend geholpen door zijn vrouw en vrienden. Greshoff ergert zich aan deze Joris de Hurlu omdat hij veel weg heeft van een slapjanus die zo met zijn dichterlijke aanstellerij is vergroeid dat hij er het recht aan ontleent iedereen om hem heen aan te steken met zijn gemelijkheid. Toch is De Jong juist uit geweest op het tot ‘leven’ brengen van de chronische halfheid van zijn personage, reden waarom hij de andere figuren in de roman zoveel kleur geeft en zoveel werk van ze maakt. Op de sympathie van de lezer moet De Jong niet gerekend hebben. Die kreeg hij in ieder geval niet van Greshoff: ‘Er komt in De glazen wand niet een, ook maar enigszins fatsoenlijk, normaal, opgewekt, redelijk en beminnelijk mens voor. De Hurlu is een onpasselijk makende mislukking, die zijn mislukking in alle opzichten verdiend heeft. Hij is zulk een ellendeling, dat men zich over
| |
| |
zijn mislukking verheugt, omdat deze bewijst dat er toch nog wel een vorm van rechtvaardigheid in het leven bestaat’ (Het Vaderland, 2 oktober 1954). Wat niet wegneemt dat Greshoff het toch ook een ‘knappe’ roman vindt en de grootste bewondering zegt te hebben voor De Jongs talenten.
1954 was geen jaar waarin veel schrijvers debuteerden (Vinkenoog als prozaïst), des te meer het jaar waarin schrijvers voortgingen aan hun aanzienlijke oeuvre te bouwen, zoals Gerard Walschap (Manneke Maan), Albert Helman (Spokendans), Marnix Gijsen (De lange nacht), Raymond Brulez (Het mirakel der rozen), Aar van de Werfhorst (Twee rode reeën) en Theun de Vries (Pan onder de mensen en Hagel in het graan). De laconieke stijl die Marnix Gijsen (1899-1984) ontwikkelde nadat hij in de jaren veertig van zijn geloof was gevallen maakt De lange nacht nog heel leesbaar. De katholieke bekrompenheid die hij in de jaren dertig tentoonspreidde (en die Walschap, die hem in zijn afvalligheid voor was gegaan, veel last bezorgde) is omgeslagen in nuchtere openhartigheid. Daarmee beschrijft hij de homoseksuele avances waarmee de hoofdpersoon Leo wordt geconfronteerd en de sensuele en morele verwarring die dat tot gevolg heeft. De ongenade waarin Gijsen de laatste twintig jaar is gevallen zou alleen al vanwege De lange nacht wel eens niet gerechtvaardigd kunnen zijn. Het mirakel der rozen is onderdeel van de Raymond Brulez' (1895-1972) cyclus Mijn woningen en daar zit het boek goed, want op eigen benen kan het niet meer staan. Aar van de Werfhorst (1907-1994) was een van die schrijvers die door F. Bordewijk en Greshoff hoog werden geschat, hoger dan andere vertellers als A. den Doolaard, Herman de Man en Antoon Coolen. Bordewijk sprak zelfs de verwachting uit dat hij beter zou worden dan Vestdijk, Blaman en Hermans. Ook door lezers werd hij gewaardeerd. Streekromans die zich afspeelden rond de Overijsselse Vecht als de reeks De eenzame (1949-1956) en De grote, stille knecht (1936), het pleidooi voor ‘het simpele leven’ in een wanhopige tijd, beleefden vele drukken. Van een Omnibus van zijn werk die in 1953 verscheen werden 150 000
exemplaren verkocht.
Wanneer een roman tot een bepaald genre wordt gerekend wil dat meestal zeggen dat aan de literaire waarde een facultatief belang wordt gehecht. Het is iets extra's als daar sprake van is, maar het is ondergeschikt aan de typische kenmerken van het genre. Toch kan er dan nog veel discussie over zijn, zoals te zien is aan de romans die Theun de Vries in 1954 publiceerde. Hagel in het graan, het laatste deel van zijn trilogie De vuurdoop, over het revolutiejaar 1848, behoort tot het historisch-epische genre waarvan de brede schildering van tijd, plaats en omstandigheden aan De Vries wel is toevertrouwd. Maar De Vries heeft ook altijd gewild dat zijn taferelen bevolkt werden met echte mensen, geplaatst tegen het decor van de onverbiddelijke gang der geschiedenis die gestuwd wordt door ‘een hoger medelijden’. Wat Hagel in het graan betreft sta ik geheel aan de kant van Rico Bulthuis (Haagse Post) die het een pamflet met te veel zwart en wit vond en de wirwar van personages een druk, maar vlak schimmenspel. Hoe wonderlijk dan dat C. Buddingh' (Nieuwe Rotterdamse Courant) er in alle opzichten door gegrepen is en het als een ‘zeer spannend, levendig overtuigend boek’ ziet. En dat De Vries door de scepsis van W.L.M.E. van Leeuwen (Haagsch Dagblad) wist heen te breken. Van Leeuwen wijst op een aardig detail dat verklaart waarom De Vries nooit definitief tot de historisch-materialistische breedschilderende genreschrijvers gerekend kon worden: dat zijn aristocratische personages beter uit de verf komen dan zijn helden Marx of Engels. Zijn ‘individualisme’ heeft De Vries altijd behoed voor te veel zwart-wittonen, al keert precies het bepalen van de mate waarin hij schematisch te werk gaat steeds in recensies terug. Over De Vries' omgang met de taal is men het ook nooit eens geworden. Johan van der Woude (Vrij Nederland) is uitzonderlijk coulant wanneer hij naar aanleiding
van Pan onder de mensen schrijft: ‘En met hoeveel genot, met hoeveel plezier in de taal, met hoeveel liefde voor het proza en zijn rijkdom is dit boek geschreven. Op elke bladzijde staan zinnen, even bondig en helder als poëtisch van taal.’ Hagel in het graan was al een tijdje klaar (het kon aanvankelijk geen uitgever vinden), vandaar dat Pan onder de mensen, het tweede deel van Fuga van de tijd, in hetzelfde jaar kon verschijnen en zo de indruk kon ontstaan
| |
| |
dat De Vries het estafettestokje van duivelskunstenaar van Vestdijk had overgenomen (die in 1953 De schandalen publiceerde en droog stond tot 1956, toen Het glinsterend pantser uitkwam). In Pan onder de mensen beschrijft De Vries de lotgevallen van een zoon van Drentse landarbeiders die, aan het eind van de vorige eeuw, de kans krijgt muziek te studeren in Rotterdam. Het verdient volgens C. Buddingh' ‘een ereplaats onder de Nederlandse productie der laatste jaren’.
In de praktijk van de literaire erkenning is het lange tijd kwakkelen geweest met Willem G. van Maanen, die in 1953 debuteerde met Droom is 't leven. Daar kwam verandering in toen T. van Deel hem in Het literair klimaat 1970-1985 tot de onderschatte auteurs rekende. De onrustzaaier kon in 1954 op veel bijval rekenen, al waren er ook critici die bij de bekroning van de roman met de Van der Hoogtprijs hun bedenkingen hadden: weer een milde satire op het drijven van christenen, weer een seculiere Christus-figuur die het moet afleggen tegen het gegluip van rechtzinnigen op een achterlijk eiland. Een nog steeds steekhoudend, nu retrospectief bezwaar tegen de roman (zesde druk als Salamander in 1983) is dat de figuur van meester Chris, die door wat notabelen op een school wordt aangesteld om de macht van de bijbel te breken, vaag blijft, en ook wat hij voorstaat tegen de rechtzinnigen. Zijn Christusallure, compleet met de achter hem aan hollende stoet sympathisanten, komt bij Van Maanen niet boven het cliché uit.
Door zijn intensieve belangstelling voor de astrologie werd de aandacht voor het werk van Jan Gerhard Toonder (1914-1992) onvermijdelijk altijd gekleurd. Dat er krachten aan het werk zijn waar mensen niet bij kunnen, maar die wel van invloed zijn op hun leven, is al vroeg in zijn werk te vinden. Niet in de zeeroman Uitvaart, die het in 1940 in belangstelling moest afleggen tegen Hollands glorie van Jan de Hartog, maar wel in Heksenest. Dit is een dromenroman met kafkaeske trekjes, waarin niet zozeer de bizarre en lastig te duiden dromen de aandacht trekken, maar het kader waarbinnen die dromen te voorschijn komen: het raam van de vertelling is de ondervraging van de erfgenamen van de overleden dromer door een ambtenaar. De ambtenaar denkt herhaaldelijk dat hij klaarheid heeft omtrent de doodsoorzaak, tot er weer andere gegevens op tafel komen. Dit is echt een roman voor symbolenwichelaars. Toonder heeft nadien nog menige roman geschreven, zoals het Boekenweekgeschenk Kasteel in Ierland (1970) en Hartjacht in 1981. Hij had trouwe lezers in Rico Bulthuis en Ab Visser. Hoe groot de artikelen ook waren die ze over hem schreven, de vonk sloeg naar mij niet over. Evenmin bij Max Dendermonde, terwijl ik daar toch bijna alleen in sta als men bedenkt dat De wereld gaal aan vlijt ten onder inmiddels vijfentwintig drukken beleefde. Bij vlagen is het een aangename, zonder poespas geschreven roman die de aandacht weet vast te houden, maar bij elke passage die de kant van de science-fiction op gaat dwaal ik af. Het gebrek aan vlijt bij de hoofdpersoon is een bedenksel dat maar niet wil overtuigen omdat Dendermonde weigert verder te kijken dan de oppervlakte.
Juist de schrijvers die in het midden van de jaren vijftig het literaire klimaat bepaalden publiceerden in 1954 geen roman. De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon is van 1953; Hugo Claus publiceerde in 1954 met Natuurgetrouw alleen schetsen en verhalen, evenals Hermans. Reve schreef na de consternatie omtrent zijn geweigerde reisbeurs (1951) in ballingschap verhalen in het Engels (gepubliceerd in 1956 als The Acrobat and other Stories) en Nooteboom moest in 1955 nog debuteren met Philip en de anderen). Soms, zoals in het geval van Zolang te water van Simon Vinkenoog, vertolkt een roman uit 1954 iets van de tijdgeest, zoals ook met de poëzie van de Vijftigers het geval was. In vergelijking met de schelmenwereld van Vinkenoogs roman maken de vele andere romans vooral een nobele en literaire indruk. Als er iets gemeenschappelijks in al die andere romans zit dan is het een vaag idealisme, de restanten van de droom van Ferdinand Langen. Zo iets was toen bij Vinkenoog niet te vinden, dat kwam bij hem later. Wat opvalt is de anarchistische ongebondenheid in Zolang te water en het minimum aan reflectie. Het is geen zorgelijk boekje. Er wordt maar gedaan. ‘Een geschriftje als Zolang te water kan niet anders dan overbodig zijn,’ schreef Greshoff (Het Vaderland, 25
| |
| |
Hoofdstukindeling voor Zolang te water. Een alibi (1954), van Simon Vinkenoog (1928). Vinkenoog vertrok in 1948 naar Parijs, waar hij van 1949 tot 1956 als archivaris bij de Unesco werkte. Vanuit Parijs gaf hij in 1950-'51 het gefotocopieerde avantgardistische tijdschrift Blurb uit. Ook verscheen in 1951 een door hem samengestelde bloemlezing, Atonaal, met poëzie van de Vijftigers.
Collectie nlmd
Omslag van Zolang te water, het eerste prozawerk van dichter Vinkenoog. ‘Hoewel voor de waarheid van dit verhaal wordt ingestaan, kunnen de hier beschreven voorvallen onmogelijk op deze wijze plaatsgevonden hebben. Elke overeenkomst met bestaande personen en gebeurtenissen is derhalve uitgesloten.’
Omslagfoto Ed van der Elsken/Typografie Karel Beunis/nlmd
| |
| |
Hella S. Haasse (1918), april 1954. Haasse publiceerde in 1954 het autobiografische Zelfportret als legkaart. Ze was in 1945 gedebuteerd met de dichtbundel Stroomversnelling. Bekend bij het grote publiek werd zij in 1948, met de publikatie van het Boekenweekgeschenk, Oeroeg.
Foto Frits Gerritsen/nlmd
juni 1955). En: ‘Dit boekje is er een van vele, waarin ik meende te horen het verschaalde eunuchengejuich, dat in de nieuwe proefletterkunde onvermijdelijk blijkt te zijn.’ Maar daarin vergiste hij zich, de hoofdpersoon is een jaren-vijftig-picaro die met een lichte toets en zonder schuldgevoelens zijn pekelzonden beschrijft, door god en iedereen in die tijd beïnvloed, als een spons die maar opzuigt. Vinkenoog kondigt er ook het proza van de jaren zestig mee aan (Jan Wolkers, Jan Cremer, Remco Campert, C.B. Vaandrager) waarin de bevangenheid van de jaren vijftig wordt afgelegd en alles losser wordt, van de zeden tot het maatschappelijk engagement: ‘frisheid en durf enerzijds’, zoals W.L.M.E. van Leeuwen het in zijn nobele openheid in 1964 noemde, ‘te weinig eerbied voor de rijpe cultuur’ anderzijds.
Bijna elk decennium kent zijn stroming, maar in de jaren vijftig wilde die maar niet echt opwellen. Ook al was er wel belangstelling voor internationale filosofieën als het existentialisme en het absurdisme, behalve bij Anna Blaman duikt die niet volwaardig in het proza op. De zelfonthulling in het autobiografische proza neemt iets krachtiger vormen aan, maar Zelfportret als legkaart van Hella S. Haasse heeft nog niet de schaamteloosheid van tien jaar later. Zij wil een persoonlijk ‘grondpatroon’ ontdekken bij het beschrijven van herinneringen aan haar kinder- en meisjesjaren: ‘het waarneembaar worden in uiterlijke gebeurtenissen en innerlijke ervaringen van die persoonlijke problematiek die slechts een variant is van de menselijke situatie in het algemeen’. Het klinkt te gedragen en te algemeen, en dat is ook het verwijt dat Jeanne van Schaik-Willing haar maakt in Critisch Bulletin (januari 1955) wanneer ze schrijft dat ze bij alle met sfeer getekende milieus nooit een glimp krijgt te zien van de ‘ik’ van het zelfportret. Dat lijkt me ook weer overdreven, maar het is goed gezien dat het zelfonderzoek in Zelfportret te omfloerst is. Zelfportret als legkaart vervulde voor Haasse een bepaalde functie in haar ontwikkeling, schreef ze zelf aan de begripvolle Van Leeuwen naar aanleiding van zijn recensie in het dagblad Tubantia, de functie ‘van het apparaat dat loodgieters gebruiken, wanneer er een leidingbuis verstopt is’.
| |
| |
Over de komst van ‘de nieuwe mens’ mochten Paul Rodenko en Fokke Sierksma het niet eens zijn, ze waren niet de enigen die het over hem hadden. De vanzelfsprekendheid waarmee hij optreedt in een discussie die de hoofdpersoon Stefan in Op leven en dood van Anna Blaman voert met communisten, wil zeggen dat hij geen onbekende was. Het lijkt wel of de vraag of er een nieuwe mens op komst was (of moest komen) voor een intellectuele waterscheiding zorgde in de jaren vijftig. Anna Blaman en haar Stefan geloven helemaal niet in hem. Stefan verstrikt zich in zijn eenzaamheid, absurde levensgevoel en luciditeit. De natuur (die in Clare Lennarts rooskleurige Stad met rose huizen zo'n levenwekkende rol speelt, op de rand van verheerlijking) krijgt te maken met Stefans genadeloos ontluisterende blik, niet minder negatief dan de gedachten die Hermans' ikfiguur over het behouden huis heeft wanneer hij eruit is gejaagd. Bij Hermans werkt het overtuigend, bij Blaman is het lachwekkend: wanneer Stefan naar een meer kijkt ziet hij dat het hele watervlak ‘zilverbrokaat’ wordt, zo ver het oog reikt. ‘Maar keek je nauwkeuriger toe op datzelfde watervlak, dan zag je dat het riool erop uitkwam.’ Deze contrastrijke ontluistering van het bestaan door Anna Blaman werd indertijd al zwaar op de hand gevon-
Til Brugman (1888-1958), 1954. Brugman debuteerde als vrouw van achtenvijftig met een roman, Bodem (1946). Naast romans en novellen schreef ze ook jeugdboeken. ‘Wie Til Brugman kende, vond haar overigens gemakkelijk in al haar werken terug: een militante vrouw, kordaat in haar meningen, geneigd tot paedagogisch filosoferen, bereid om tot het uiterste te gaan in overtuiging en humor, beheerst door drift tot inzicht en een grillige, satirische fantasie. Hij zag haar voor zich, klein en fel, mannelijk in kleding en optreden, het korte, dikke, grijs wordende haar los achterover gekamd, het gezicht vol sproeten, de bruine ogen met een grote en vastberaden blik’ (Alfred Kossmann in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1958-1959, p.50).
Foto Spaarnestad Fotoarchief
Omslag van Kinderhand (1954), een novelle van Til Brugman. ‘Ingetogen en zuiver is “Kinderhand” door Til Brugman (De Beuk); en van een poëtische zieligheid, welke als men het verhaal uitheeft nog lang in ons blijft nawerken. [...] Het verlangen om letterkundig mooi te doen heeft zij blijkbaar geheel overwonnen. En daaraan danken wij deze zeldzaam treffende novelle’ (J. Greshoff in: Het Vaderland, 3 maart 1956). Collectie Koninklijke Bibliotheek
| |
| |
den, niet om die ontluistering zelf, die doet zich immers ook bij Hermans voor, maar omdat Blaman het er zo dik op legt, het meer zegt en laat zeggen dan onontkoombaar voor je oproept.
Explicieter dan Anna Blaman in Eenzaam avontuur (1948) laat Dola de Jong in De thuiswacht de homoseksualiteit optreden. Het boek begint enigszins als een meisjesroman, maar geleidelijk wordt de verhouding tussen de bedeesde Bea en de grillige Erica minder kinderachtig. Het duurt bijna de hele roman voor het tot Bea doordringt dat haar lankmoedige vriendschap met Erica een zinloze is geweest, omdat ze zelf niet lesbisch is en omdat Erica met een heden en verleden kampt waar ze geen vat op krijgt, hoeveel moeite ze er ook voor gedaan heeft. Alles waar het om gaat speelt zich net buiten het gezichtsveld van Bea af, en wanneer ze het in zijn volle omvang te zien krijgt is ze niet meer nodig. Ook al munt De Jong niet uit door bijzondere stilistische vermogens, net als En de akker is de wereld (1946) houdt De thuiswacht je gevangen door de onopgesmukte vanzelfsprekendheid waarmee ze vertelt.
Bij Dola de Jong vergeet je dat het taal is wat je leest, bij de merkwaardige Til Brugman is dat onmogelijk: in elke alinea heeft zij wel een vreemd, Bordewijkachtig woord waar het woordenboek aan te pas moet komen (Bordewijk was een van haar kritische bewonderaars). Brugmans levensgeschiedenis (1888-1958) is een wonderlijke. Zij begon pas na haar vijftigste te publiceren nadat ze op verschillende plaatsen in Europa had gestudeerd en geleefd. Ze bevond zich in de periferie van De Stijl en was jaren intiem bevriend met Hannah Höch, maakster van Dada-collages. Zelf verklaarde ze dat ze voor elk boek een geëigende stijl koos. Dat is geen koketterie. De twee boeken die ze in 1954 publiceert (de roman Spanningen en de novelle Kinderhand) verschillen hemelsbreed, maar uit allebei spreekt een zekere hand van schrijven. Een eigenaardig talent, dat met nuchtere ironie en bloedige ernst te werk gaat. Het bijzondere van Brugmans proza werd wel herkend (‘een ongelofelijk veelzijdige vrouw’ - M. Sybr. Koops; ‘ze behoort tot de beste vrouwelijke auteurs van dit ogenblik’, ‘internationaal peil’ - Hans Warren). Een jaar na haar dood verscheen al een bloemlezing uit haar verhalen en grotesken met de voor haar treffende titel Spiegel en lachspiegel, ingeleid door Alfred Kossmann. In Spanningen laat ze rond twee hoofdfiguren die illegaal drukwerk maken een groot aantal heel verschillende personages optreden. Hun overeenkomst is dat ze zich verborgen hebben voor de Duitsers en het idee hebben dat ze met elkaar verbonden zijn. Op onderduikadressen op het platteland praten en discussiëren ze in het laatste jaar van de oorlog over alles, maar vooral over wat na de bevrijding nog waard is om voor te leven (‘Misschien moesten we toch liever als goede beesten leven’, zegt iemand). De gesprekken duren soms pagina's lang, waardoor je het gevoel krijgt dat ze in het
luchtledige plaatshebben. Er ontstaat een claustrofobisch gevoel, alsof je gevangen zit in die gesprekken. De sfeer tussen de personages heeft soms iets jongensclubachtigs, de toon van de roman is ernstig-ironisch en bedrieglijk gemoedelijk. De spanning verslapt tegen het einde omdat Brugman dan te veel laat preken over de nabije toekomst. De spanning verdwijnt ook wanneer Brugman in de roman mensen van het platteland in hun eigen taal laat praten. Dat doet ze ‘knap’, maar het maakt een gekunstelde indruk. Er wordt in Spanningen ook gewoon doorgeleefd, met alle tragische gevolgen van dien.
Kinderhand van Til Brugman is een novelle over een simpele man die langzaam kinds wordt. Brugman ontwijkt het melodrama door de eigenaardige zelfverzekerdheid waarmee het verhaal geschreven is, alsof erin doorklinkt dat dit verhaal nu eenmaal zo en niet anders geschreven diende te worden. Dat Brugman zo door Bordewijk bewonderd werd is niet zonder betekenis. Ze is wel enigszins aan hem verwant. Haar groteske verhalen, haar zorgvuldige, gedecideerde stijl en humor doen zelfs aan Frans Kellendonk denken.
Van de betoverde wereld van Ferdinand Langen uit 1945 is in 1954 niet veel meer over, niet in de werkelijkheid en niet in de literatuur. ‘Het behouden huis’ was voor Hermans' ik-figuur eerst ook een betoverde wereld, maar dat duurde ook niet lang.
|
|