| |
| |
| |
De dichters in beeld
Hans Andreus (pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant, 1906-1977) was van 1951 tot 1956 (met een korte onderbreking tijdens zijn verblijf in het buitenland) redacteur van het tijdschrift Podium. Al vroeg in zijn carrière besloot hij dat hij van zijn pen wilde leven. In 1954 verscheen zijn dichtbundel Schilderkunst, waarvoor hij in 1955 de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam kreeg. In 1956 debuteerde hij als schrijver van kinderboeken met De reis van Langbaard de Twaalfde. Naast Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt heeft hij een belangijke rol gespeeld bij de vernieuwing van de kinderpoëzie.
Foto Leo Klatser/Giny Oedekerk/nlmd
Handschrift van het eerste gedicht voor de bundel Ode (1954) van Gaston Burssens (1896-1965). Burssens was, samen met zijn vriend Paul van Ostaijen, een vertegenwoordiger van het organische expressionisme. In later jaren maakte hij zich los van het expressionisme en streefde meer naar lyrische, op klankassociaties gebouwde gedichten. Burssens was begin jaren vijftig redacteur van het Vlaamse Tijd en Mens en van het Nederlandse Podium. Collectie nlmd
| |
| |
Dichter/schilder Jan G. Elburg (1919-1992) in zijn woning aan de Herengracht, gezeten voor een schilderij van Lotte Ruting, juli 1954. In 1952 verscheen de eerste experimentele dichtbundel van Elburg, Laag Tibet. Datzelfde jaar werd hij docent Ruimtelijke Vormgeving aan de Rietveldacademie (leraar ‘houtje-touwtje’ in zijn eigen woorden). Hij was kortstondig (1954-'55) redacteur van Podium. ‘Ik heb [...] een regel geschreven, die je als motto voor mijn hele werk kan zien: “ik hoop dat ik stoor.” Een goed gedicht, schilderij, beeldhouwwerk, moet de lezer of beschouwer storen: het moet iets in hem in beweging brengen in tegengestelde richting en in een ander ritme dan hij gewend is. Ik wil een gedicht alle kansen meegeven om dat bij de ander teweeg te brengen, het moet soms hard behandeld worden om op de juiste manier te werken. Ik zou het zo kunnen formuleren: een gedicht moet, als een pasgeboren kind, een paar klappen voor zijn kont krijgen om het te laten ademen’ (Elburg in: Bzzlletin, jrg. 1976, nr. 33, p.21).
Foto Eddy Posthuma de Boer/ nlmd
Giny Oedekerk en Gerrit Kouwenaar (1923) op het terras voor het Centraal Station in Amsterdam, zomer 1954. Kouwenaar kwam eind jaren veertig in aanraking met de Cobragroep en publiceerde samen met schilder Constant een combinatie van gedichten en tekeningen in Goede morgen haan (1949). Zijn eerste experimentele dichtbundel, Achter een woord (1953), verscheen in de De Windroos-reeks, onder redactie van Ad den Besten. In de jaren vijftig werkte hij als vertaler en free-lance medewerker voor Vrij Nederland. ‘Het enige waarvan ik overtuigd ben, is dat de schilderkunst en de poëzie, om die twee maar te noemen, in hun huidige verschijningsvorm zullen ophouden te bestaan, niet als gevolg van ruimtevaart en komputors, maar als fenomeen in een samenleving die ook die dingen uitvond. [...] Maar wat kan ik daaraan doen? Ik kan alleen maar gedichten schrijven, waarvan ik vind dat ze in mijn tijd passen. Een beetje anti-gedichten zijn het misschien al wel’ (Kouwenaar in: Piet Calis Gesprekken met dichters, 1964, p. 95).
Foto Leo Klatser/Giny Oedekerk/nlmd
| |
| |
Bert Schierbeek met snor, Amsterdam, juli 1954. Schierbeek (1918) schreef met Het boek ik (1951) het eerste experimentele prozawerk in de Nederlandse literatuur. Om in de beginjaren van zijn schrijverschap in zijn onderhoud te voorzien schreef Schierbeek wel eens een reisgids. Zo verscheen in 1954 Op reis door Italië. De gids werd door Michel van der Plas in Elseviers Weekblad nogal negatief beoordeeld, wat Rudy Kousbroek een polemische reactie ontlokte, die in Podium (juni-juli 1954) gepubliceerd werd. ‘Hij doet het trouwens niet voor zijn plezier, dat reisgidsen schrijven. Het is met de schrijvers van andere dingen dan de reisgidsen namelijk zo gesteld dat ze niet zo heel veel verdienen. Er wordt zelfs wel gezegd dat sommigen het vreselijk arm hebben, maar dat behoeft U natuurlijk niet te geloven. In elk geval, men verzint andere dingen om aan de kost te komen. Soms valt dat niet mee, want allemaal bij Elsevier reisgidsen bespreken, U begrijpt wel, dat gaat niet.’ Foto Eddy Posthuma de Boer/ nlmd
Rudy Kousbroek met kat, 1954. Kousbroek (1929) richtte in 1950 samen met Remco Campert het tijdschrift Braak op. Hij debuteerde in 1953 met de dichtbundel De begrafenis van een keerkring, maar kreeg vooral bekendheid als essayist.
Foto Giny Oedekerk/nlmd
| |
| |
Van links naar rechts Leo Klatser (1916), Greet Polder, Bert Bakker (1912-1969), Tineke Mooij, Lucebert en Tony Swaanswijk tijdens een feestje naar aanleiding van het huwelijk van Lucebert en Tony, 13 december 1954.
Foto Leo Klatser/Giny Oedekerk/nlmd
Omslag van het tijdschrift Podium (juni-juli 1954). Sinds de fusie van Columbus en Podium in 1947 bepaalden Gerrit Borgers en Paul Rodenko het gezicht van de redactie. Het tijdschrift werd gaandeweg meer en meer een platform voor experimentelen. Vanaf het juni-julinummer 1954 maakten de volgende personen deel uit van de redactie: Hans Andreus, Gerrit Borgers, Remco Campert, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar en Sybren Polet.
Omslagontwerp Tientje Louw. Het vignet op de omslag is van Jan G. Elburg.
Collectie nlmd
Dichter/schilder Lucebert (1924-1994) en beeldend kunstenaar Jaap Mooij (1915-1987) in het atelier van Mooij, ± 1954. ‘Als ik moest kiezen, [tussen schilderen en dichten] zou ik de beeldende kunst houden, om verschillende redenen. In de eerste plaats het rustige gevoel dat ik als schilder voortdurend creatief bezig kan zijn, dag en nacht, terwijl je niet altijd kunt dichten. En verder, als ik me moest beperken tot dichten, zou ik me enorm vervelen. En dan nog de economische kant. Ik zou dan een heel ander nevenberoep moeten kiezen, journalistiek, de hemel beware me, of copywriting. Het klinkt misschien heel gek, je leeft als schilder veel gezonder. Doordat het een handwerk is, een aards bedrijf, je zit niet steeds in jezelf te boren. Je raakt minder getourmenteerd. Schilders zijn evenwichtige mensen, al heb je uitzonderingen als Van Gogh’ (Lucebert in: H.U. Jessurun d'Oliveira Scheppen riep hij gaat van Au, 1964, p.40-41).
Foto Leo Klatser/Giny Oedekerk/nlmd
| |
| |
Podium-avond in Leiden, mei 1954. Regelmatig werd er gedicussieerd over ‘de drang tot vernieuwing’ op door de redactie georganiseerde literaire avonden. Van links naar rechts Remco Campert, Freddy Rutgers, Lucebert, Sybren Polet, Willem Frederik Hermans, Gerrit Kouwenaar en Gerrit Borgers.
Collectie nlmd
Gerrit en Cathrien Achterberg, ± 1954. Van Achterberg (1905-1962) verschenen in 1954 de bundel Autodroom en de verzamelbundel
Cryptogamen iii. ‘[Mijn werkwijze] gaat lukraak. Er valt me een regel in, soms meer. En dan zeg ik met Nijhoff, dan moet het maar gebeuren. Het is een noodzaak. Bij het uitschrijven komen er onderweg soms weer nieuwe regels vanzelf. In het algemeen komt het als ik in een bewegingstoestand ben, wanneer ik wandel of fiets, en nu ook wel als ik autorijd. Maar daar heb ik nog teveel aandacht voor nodig. Ook 's avonds laat, als het waait, is er misschien een holte. Ook ben ik 's nachts wel eens opgestaan, maar dat is soms bedrieglijk; wat er dan uitkomt lijkt mooier dan het is, 's ochtends. [...] Als de regels komen, blijf ik ze angstvallig bewaren, en dan leg ik ze weg. Er verloopt veel tijd tussen de eerste aanloop en het uitschrijven en bewerken van het gedicht. Dat kan jaren duren’ (Achterberg in: H.U. Jessurun d'Oliveira Scheppen riep hij gaat van Au, p. 31).
Foto Henk Jonker/Particam Pictures/nlmd
| |
| |
Van links naar rechts Ad den Besten (1923), Klaas Heeroma (1909-1972), Jan Wit (1914-1980), Jan Willem Schulte Nordholt (staand, 1920) en Guillaume van der Graft (pseudoniem van W. Barnard, 1920).
Protestants-christelijke dichters bijeen in de tuin van de Pietersberg te Oosterbeek, 1955. Den Besten werd in 1950 redacteur van de cahierserie De Windroos, waarin vele begaafde dichters debuteerden en publiceerden. Hij stelde een groot aantal bloemlezingen van poëzie samen, waarvan Stroomgebied i en ii in 1953-1954 verschenen. Heeroma was vanaf 1953 - na een langdurig verblijf in Jakarta - hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde in Groningen en publiceerde een aantal dichtbundels onder het pseudoniem Muus Jacobse. De blinde dichter Jan Wit debuteerde illegaal in 1945 met de bundel Bottende knoppen. Van hem verscheen in 1954 de bundel In den metalen stier. Schulte Nordholt debuteerde eveneens met een clandestiene uitgave, de bundel Het bloeiende steen (1943), onder het pseudoniem W.S. Noordhout. Van hem verscheen in 1953 Tijd voor eeuwigheid. Van der Graft kreeg voor zijn bundel Vogels en vissen in 1954 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs.
Particuliere collectie/nlmd
Pierre Kemp (1886-1967), 1954. ‘Ik werk soms zeer eigenaardig. Toen ik een kind was, zeg zo van een jaar of 5, 6, woonde ik op de Meerssenerweg en daar speelde ik met kinderen en daar kon men het koren ingaan, want de korenvelden lagen daar vlak tegenover en daar heb ik nu pas in 1955 een gedichtje over geschreven. Ik wil maar zeggen: die dingen werken niet direct, die kunnen tientallen jaren nadien werken. Vandaar is het ook verklaarbaar dat u in die veel latere gedichten zoveel jonge dingen aantreft en in de vroegere gedichten oudere dingen. In mijn eerste bundel staat: “En daarom weende in mij de oude man.” Ik was toen 27, 28 jaar. En daarna ben ik aan het verjongen geslagen’ (Pierre Kemp in: Man in het zwart, heer van het groen, 1980, p.96).
Foto Foto-, Pers- en Filmbureau ‘Het Zuiden’/ nlmd
| |
| |
Harriet Laurey (1924) publiceerde in 1954 de dichtbundel Oorbellen die, evenals de twee jaar daarvoor verschenen bundel Loreley, een groot publiek trok. Oorbellen werd op 25 juli 1954 bekroond met een literatuurprijs van de Gemeente Hilvarenbeek. Verder kreeg Laurey grote bekendheid als schrijfster van tientallen kinderboeken, waarvan Sinterklaas en de struikrovers (1958) en Verhalen van de spinnende kater (1970) werden uitgeroepen tot ‘Kinderboek van het jaar’.
Foto United Photos De Boer/ Spaarnestad Fotoarchief.
Van links naar rechts de dichter J.C. Bloem (1887-1966); H. Martin, romanschrijver en directielid van de klm (1886-1964); en A. den Hertog, toneel- en romanschrijver (1889-1958) tijdens een bijeenkomst, 27 november 1954. Bloem kreeg in 1953 de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele oeuvre. In 1954 verscheen Terugblik op de afgelegde weg, de tekst van een door Bloem uitgesproken lezing voor de Civitas Academica te Amsterdam, december 1953. Den Hertog kreeg in 1954 de H.G. van der Viesprijs voor zijn toneelstuk Sybrech Willemsdochter.
Foto Nico Naeff/nlmd
J.B. Charles (pseudoniem van W.H. Nagel, 1910-1983) kreeg in 1954 voor Volg het spoor terug (1953) de Prozaprijs van de Gemeente Amsterdam. Gedeelten van deze polemieken over goed en fout in de oorlog, en daarna, werden eerst afzonderlijk gepubliceerd in Podium. In 1954 verscheen zijn dichtbundel Waarheen, daarheen.
Foto Annelies Romein/De Bezige Bij
| |
| |
Brief van M. Vasalis aan C.J. [Kees] Kelk, 10 maart 1954. Kelk (1901-1981) wilde een verhaal van Vasalis opnemen in zijn bloemlezing Nederlandse verhalen (1954). Van Vasalis (1909) verscheen in 1954 de dichtbundel Vergezichten en gezichten.
Transcriptie: ‘10-4-'54 / Lieve Kees / Ik antwoord weer met groote vertraging en ik moet alle brieven / beginnen met excuses. Dat ben ik al zoo gewend, dat ik zelf wanneer ik p.k.p. / terugschrijf aanhef met: neem mij niet kwalijk. / Maar nu is het huis uitzonderlijk stil vanmiddag en het is zulk verrukkelijk / weer, dat ik het gevoel heb zeeën van tijd te hebben. Ja, Lousje & Leid zijn / erg verknocht aan elkaar, er bestaat een soort verwantschap bij al het inner / lijk & uiterlijk verschil, waardoor ze dezelfde taal spreken. Het verheugt me / enorm, dat je je weer hebt weten uit te worstelen uit alle tegenslagen, verdriet, het is een teeken van jeugd & geestelijke souplesse. / Ik heb altijd het land aan “Onweer” gehad & al vele malen geweigerd het ergens / in te laten herdrukken. Heb je al eens geprobeerd Belcampo te benaderen, die / heeft goede & zeer oorspronkelijke verhalen geschreven. Hij woont op 't / oogenblik in Groningen - Schönfeld Wichers heet hij. Als je er iets voor voelt / kan ik het hem wel vragen. En voel je niets voor Alberts? Als je geen enkele / tot je satisfactie vindt neem dan Onweer maar. Ik vind het een wat / koud verhaal, alleen de beschrijving van de natuur is er goed in, maar / de menschen komen er wat kaal af. / Ik volg regelmatig & met plezier je artikelen in de Groene. Er zit veel / werk in en ze zijn zoowel heel persoonlijk als “fair”, een combinatie die bij / critieken zeldzaam is. / Mijn bundel wordt niet groot. Dat zeggen ze maar. Ik werk er hard aan, / gestadig onderbroken door ziektes van de kinderen & mijzelf en zwangerschappen van de hond, die een herder(in) is en altijd poedels krijgt, met wie ze / ook vrijt. Eigenaardig. We wonen hier wel heerlijk buitenachtig en geïso- / leerd. Jan werkt verdomd hard en is zeer opgewekt en fit. // Ik heb wel zin in het Boekenfeest, maar ik weet niet of ik het kan arrangeeren met / hulp hier
& bovendien kan ik zoo slecht meer tegen drank, ik drink altijd snel / en veel als ik de kans krijg. Enfin, we zullen zien, Jan heeft ook wel zin. Ga jij? / Tot spoedig ziens, hoop ik. Als je een dikke provinciaalsche ziet, die langzaam / tegenspreekt ben ik het. Dag. Weer door ons beiden hartelijk gegroet / Kiekie.’
Collectie nlmd
| |
| |
Zelfportret van Leo Vroman (1915), 1954. Het werd samen met het gedicht ‘Zelfportret, 1954’ gepubliceerd in de Schrijversalmanak voor het jaar 1955. ‘Ik bij voorbeeld zit voor een spiegel, / tragisch wit en vaag wiegelend, en bis. / En denk “hoe kijk ik als ik niet kijk” / en kijk tegelijk. / De hand die in zijn potlood bijt / scheidt ons tot de dood. / Wij tweeën, die hij beheert, / grijnzen vereerd; / de kop tot de lippen getekend / niet meegerekend.’
Michel van der Plas (pseudoniem van B.G.F. Brinkel, 1927) bekijkt de post, begin jaren vijftig. (Tekst)schrijver, dichter en journalist Van der Plas is vanaf 1949 verbonden aan Elseviers Weekblad. Hij publiceerde naast oorspronkelijk werk ook vertalingen van onder anderen T.S. Eliot en Heinrich Böll en schreef talloze teksten voor het cabaret, onder anderen voor Wim Sonneveld (‘Tearoom Tango’) en Frans Halsema. Voor de poëzie van de Vijftigers had Van der Plas weinig waardering. ‘Nee, met die poëzie had ik niets op; zij was mij volkomen vreemd. [...] Ik was opgegroeid met de traditie en ik had geleerd steeds met bewondering en respect “achterom” te kijken, juist omdat je van de geschiedenis zoveel kunt leren. De Vijftigers daarentegen predikten de revolutie. Zij wilden de culturele bakens verzetten die ik zo had leren waarderen’ (Van der Plas in: Van veel te veel een spaarzaam deel, 1993, p. 54).
Foto Spaarnestad Fotoarchief
|
|