| |
| |
| |
Adriaan Morriën
‘Poëzie is kinderspel’
Over de gedichten rond 1954
Adriaan Morriën (1912) was redacteur van een aantal literaire tijdschriften als Criterium en Libertinage, en richtte in 1946 Literair Paspoort (voor buitenlandse literatuur) op. In 1954 verscheen van hem de bundel Vriendschap voor een boom. Naast oorspronkelijke poëzie schreef hij ook regelmatig essays over het genre, onder andere in Concurreren met de sterren (1959).
Foto Nico Jesse/Nederlands Fotoarchief nfa
Voor mij ligt een lijst met de titels van de dichtbundels die in 1954 zijn verschenen. Met uitzondering van Rudo Durant, van wie De eikehouten stap op de grens van de stilte wordt vermeld, ken ik de namen van alle dichters die op de lijst staan. Ik heb hun bundels indertijd gelezen of in elk geval ingekeken. Maar wie in de jaren zestig is geboren, Nederlands heeft gestudeerd en net als ik in de vaderlandse dichtkunst geïnteresseerd is, heeft waarschijnlijk nooit gehoord van Willem Brandt, Hans Edinga, Okke Jager, Jo Landheer, Nel Noordzij, Gabriël Smit en Jan Wit, die allen in 1954 een dichtbundel hebben gepubliceerd. Genoemde dichters behoren tot de geschiedenis. De namen en op zijn minst een aantal gedichten van Achterberg, Nijhoff, Vasalis en Andreus, die ook op de lijst voorkomen, zijn daarentegen levend gebleven.
Het werk van Lucebert is heden ten dage zeer beroemd. Van hem verscheen in 1954 een herdruk van Apocrief. De analphabetische naam. En van de bloemlezingen die in 1954 het licht hebben gezien, kent men toch zeker Nieuwe griffels, schone leien en Vijf 5tigers, niet het minst door de inleidingen van respectievelijk Paul Rodenko en Gerrit Kouwenaar. Hans Andreus, Lucebert, Paul Rodenko en Gerrit Kouwenaar maakten deel uit van de stroming in onze moderne literatuur die als de Beweging van Vijftig te boek staat. Het Letterkundig Museum heeft er al
| |
| |
in 1965 een Schrijversprentenboek aan gewijd. In het begin, en daarmee bedoel ik de latere jaren veertig, waren de Vijftigers niet als groep zichtbaar. In de bloemlezing Atonaal (oktober 1951), die als een eerste algemene presentatie van de nieuwlichters in onze naoorlogse literatuur kan worden beschouwd, neemt Simon Vinkenoog werk op van de volgende elf dichters: Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus, Jan G. Elburg, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar, Hans Lodeizen, Lucebert, Paul Rodenko, Koos Schuur en zichzelf. In de derde druk (1955; de tweede verscheen al in 1952) voegt hij er bijdragen van Rudy Kousbroek, Sybren Polet en Bert Schierbeek aan toe. In Vijf 5tigers is uitsluitend werk opgenomen van Remco Campert, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek, zonder dat Kouwenaar in zijn inleiding de beperking tot juist dit vijftal van de Vijftigers met zoveel woorden duidelijk maakt. Van de literaire activiteiten van een aantal van de enkel- of tweevoudig gebloemleesde dichters was ik al veel eerder op de hoogte dan aan het begin van de jaren vijftig. Ik laat nu maar in het midden dat Schuur, Elburg, Schierbeek en Kouwenaar zelfs nog tijdens of vlak na de oorlog met min of meer traditioneel werk waren gedebuteerd. Maar de vernieuwing hing een beetje in de lucht. Er waren voortekenen.
In de zomer van 1944, toen het erop leek dat de bevrijding niet zo lang meer op zich zou laten wachten, was ik door de uitgever Meulenhoff aangezocht de herverschijning van Criterium na de oorlog voor te bereiden. In het eerste nummer van het nieuwe Criterium had ik twee fragmenten opgenomen uit Conserve, de roman van Willem Frederik Hermans, die ik in de oorlog had leren kennen en die al spoedig tot de redactie van het tijdschrift toetrad. Welnu, in het septembernummer 1946 publiceerden wij een lang gedicht van Paul Rodenko, wiens werk Hermans en mij in een aan poëzie gewijde aflevering van het clandestiene jongerentijdschrift Parade der Profeten was opgevallen. Rodenko's ‘De dichter’ kan als een schoolvoorbeeld van ‘experimentele’ poëzie worden beschouwd, niet het minst door de programmatische uitspraken over wie of wat ‘de dichter’ is of zijn moet, namelijk iemand die opschudding veroor-
Omslag van Vijf 5tigers (1954). ‘In deze bloemlezing hebben de vijf 5tigers Remco Campert, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek hun gedichten en proza bijeengebracht zoals zij die op vele avonden voorlazen.’ Gerrit Kouwenaar schreef de inleiding.
Omslagfoto Paul Huf/ Collectie nlmd
| |
| |
zaakt, onrust sticht. Enkele maanden na de publikatie van Rodenko's gedicht vond ik tussen de inzendingen voor Criterium gedichten van een mij volslagen onbekende heer J. Hanlo. Gedichten die mij onmiddellijk als heel bijzonder opvielen. Ik liet ze aan Hermans lezen, die met mijn oordeel instemde, en schreef J. Hanlo een briefje om hem te melden dat wij zijn gedichten in het januarinummer van 1947 zouden opnemen. Enkele dagen later kwam Hanlo, wiens initiaal zich als Jan ontpopte op de uitgeverij, hij vroeg naar mij en ik maakte kennis met een van de geestigste, origineelste en aardigste tirannen die ik in het literaire leven ben tegengekomen. In de zomer van 1949 ontmoette ik, door tussenkomst van Adriaan van der Veen, Hans Lodeizen, die mij het manuscript van zijn dichtbundel Het innerlijk behang liet lezen. Criterium was ter ziele gegaan en ik was redacteur van Libertinage annex De Vrije Bladen geworden. Lodeizens gedichten zijn als cahier van De Vrije Bladen verschenen, weliswaar nog als aflevering van de jaargang 1949 maar in werkelijkheid pas in het voorjaar, ik meen in mei 1950. Ten tijde van de verschijning verbleef Hans Lodeizen in Zwitserland waar hij in juli 1950 is gestorven, maar hij heeft de bundel nog zelf in handen gehouden. Afgezien van het debuut van Hans Lodeizen die door Vinkenoog als de Jacques Perk van de Beweging van Vijftig is begroet, heb ik slechts momenten aangeduid van een verandering of vernieuwing die in de latere jaren veertig in de lucht hing. Er broeide iets, dat viel niet te ontkennen. Er waren eclatantere voortekenen: tijdschriften zoals Het Woord, Reflex en Braak, maar daarvoor verwijs ik naar het Schrijversprentenboek waarin de Beweging van Vijftig van het allereerste begin, in 1946, tot aan 1956 de revue passeert.
Vinkenoog, die toch een beetje de gangmaker, de Johannes de Doper van de Beweging is geweest, vermeldt Achterberg en Vroman in de inleiding bij zijn bloemlezing, samen met Guillaume van der Graft en J.B. Charles, maar hij neemt geen werk van ze op, omdat hij ze als ‘goede buren’ of ‘niet-te-verre vrienden’ beschouwt. Vroman is in de naoorlogse dichtkunst een nieuw en grandioos verschijnsel en je kunt hem moeilijk een traditioneel dichter noemen, hoewel bij hem ook nooit sprake is geweest van enig verzet of van opwinding inzake dichterlijke tradities. Toen hij begon te schrijven moet hij zijn voorbeelden hebben gehad, maar ik heb het altijd moeilijk gevonden die te achterhalen. Vroman wortelt, voor mijn gevoel, eerder in een picturale dan in een literaire traditie. Hij is een autonome figuur, een koortsachtig kind dat altijd wel een beetje ijlt, met een verbluffend vermogen tot verinnerlijking en differentiëring van zijn fantasieën. Ik word er wel eens moe van, maar dat betekent niet dat ik het niet op zijn waarde weet te schatten.
In bepaalde opzichten, bij voorbeeld wat betreft het gebruik van de technische middelen, zijn Vroman en Lucebert voor mij vergelijkbaar, meer dan Campert en Kouwenaar. Lucebert evenwel is nooit terughoudend geweest wat betreft de invloeden die hij heeft ondergaan, maar hij heeft zich al even ‘verschijnsel’-achtig gemanifesteerd als Vroman dat heeft gedaan. Ik kan mij, althans achteraf want ik ben er niet bij geweest, heel goed het enthousiasme van Kouwenaar en Elburg voorstellen, wanneer zij in de winter van 1948 met Lucebert kennis maken en zijn gedichten lezen. Van alle Vijftigers belichaamt Lucebert het meest het explosieve karakter van de Beweging en is hij het duidelijkst en op een overrompelende wijze de voltooier van een modernistische traditie die in andere landen dan Nederland al in de eerste wereldoorlog haar beslag had gekregen. Lucebert heeft de Nederlandse taal en de op het taalgebruik berustende wereld van de verbeelding op hun grondvesten doen schudden.
De komst van de Vijftigers stuitte op verzet. Eigenlijk had het niet zoveel te betekenen, dat verzet. De Vijftigers hebben het ook uitgedaagd. Het lag in hun ‘kleine mooie revolutie’ besloten. Zij weigerden de voor de hand liggende draad op te nemen en verder te spinnen, zoals vorige generaties dat hadden gedaan. Zij schikten zich niet in de rij, maar streefden een breuk na: ‘Er is een lyriek die wij afschaffen.’ Dat klinkt ferm en pathetisch maar dat moest het ook zijn. Zie de foto in het Schrijversprentenboek over de Vijftigers waarop jongemannen met bleke ernstige gezichten een ideologische brandstapel hebben opgericht (of liever neergevlijd), een veld van
| |
| |
dichtbundels en esthetisch-literaire beschouwingen, die zij niet in brand hebben gestoken maar wel bekruist, om de boze geesten erin tot zwijgen te brengen en uit te bannen. De Vijftigers kwamen met een heilsboodschap, een verkondiging met zowel literaire als maatschappelijke of politiserende implicaties. Voor hun poëzie stelden zij zich ‘de ruimte van het volledig leven’ ten doel. Dergelijke leuzen en aanspraken moesten wel op verzet stuiten bij gevoelige dichterzielen, die hun artistieke zaakjes naar eer en geweten meenden te hebben geregeld. Ik moet bekennen dat de experimentele zee, wat de prediking betreft, mij ook wel eens te hoog is gegaan, zodat ik, of ik wilde of niet, met mijn ogen knipperde. Maar goed, in november 1950 publiceerde Elseviers Weekblad een enquête waarin een aantal voor het merendeel oudere en gevestigde literatoren zich over ‘de jonge Nederlandse poëzie’ uitsprak. Zelfs Godfried Bomans, toen nog een betrekkelijk jonge man, deed een grappige duit in het zakje, hoewel hij in zijn literaire smaak waarschijnlijk niet verder dan de negentiende eeuw was geslenterd. De intrigerendste uitspraak kwam uit de mond van A.A.M. Stols, destijds directeur van een kleine, maar zeer exclusieve uitgeverij in Den Haag. Stols constateert (klaagt) op bezorgde toon dat ‘er een groot gebrek is aan talent’. Een jaar later geeft hij de bloemlezing Atonaal uit, een onmiskenbare staalkaart van wat hij nog maar zo kortgeleden over het hoofd blijkt te hebben gezien. Ik weet het niet zeker maar ik durf te wedden dat Simon Vinkenoog hem vanuit Parijs heeft benaderd met het voorstel voor hem een
Geen gemeenschappelijk programmatisch streven, wel een gemeenschappelijk gevoel: ‘Er is een lyriek die wij afschaffen.’ Foto uit de reeks waarvan er een gekozen is voor het omslag van Vijf 5tigers. Hier zijn de Vijftigers nog geen tijgers. Foto Paul Huf/nlmd
| |
| |
bloemlezing samen te stellen. Vinkenoog werkte in Parijs bij de Unesco en gaf een blaadje uit, Blurb, dat hijzelf met een nimmer falende jeugdige opgewondenheid volschreef en gratis aan allerlei mensen, mijzelf incluis, toezond. Na de enquête in Elsevier vroeg Vinkenoog Hermans, Rodenko, Campert, Hanlo en Andreus naar hún mening over ‘de stand van de Nederlandse jongerenpoëzie’. Die meningen drukte hij in het zesde nummer van Blurb af (februari 1951). Het is heel goed mogelijk dat Stols in elk geval die aflevering van Blurb onder ogen heeft gehad en van zijn kant Vinkenoog heeft benaderd. Hoe het zij, de publikatie van Atonaal bundelde de talenten en tegelijk de krachten. De Vijftigers werden in één klap zichtbaar. Alle verzet of voorbehoud werd door die publikatie, bij voorbaat eigenlijk, achterhaald.
Verscheidene van de Vijftigers waren mij al bekend voordat zij elkaar hadden gevonden. Aan de verschijning van het werk van enkelen had ik daadwerkelijk meegewerkt. Over vrijwel alle Vijftigers heb ik van meet af aan en zo onbevangen mogelijk geschreven, artikelen die eerst in Het Parool zijn verschenen en die ik, met beschouwingen over het dichtwerk van anderen, in 1959 verzameld heb uitgegeven ( Concurreren met de sterren). In de inleiding tot die bundel schreef ik dat de Vijftigers voor mij als ‘geroepen’ kwamen, omdat het veel interessanter, prikkelender is om te schrijven over werk dat je nog niet kent dan over werk waarmee je, om zo te zeggen, bent opgegroeid. Ik heb het schrijven over poëzie altijd een beetje beschouwd als een soort oplossen van cryptogrammen. Al doende leerde ik het
Clare Lennart in gesprek met Remco Campert, Lucebert en Bert Schierbeek in café Reynders, Amsterdam 1954; ‘ik heb tegen dit gesprek met vertegenwoordigers van de experimentele dichtkunst opgezien. Ik was bang dat het moeilijk zou zijn met deze jonge mensen te praten, dat ze je op een hooghartige manier zouden laten merken dat ze je als “voorbij” of als “nooit geweest” beschouwden, een vertegenwoordigster van de wereld, die hun felle haat opwekte. Dat hun blikken je zouden treffen met een koud licht van hoon. Maar het valt heel erg mee. Ze zijn van een trouwhartige, ontwapenende vriendelijkheid, graag bereid om te praten over wat hen zo zeer ter harte gaat, over hun werk, over de wereld, over deze grimmige tijd, de boze menseneter’ (Clare Lennart in: Op schrijversvoeten door Nederland, 1955, p. 70).
Foto Nico Jesse/Nederlands Fotoarchief nfa
| |
| |
werk van de Vijftigers kennen en de dichters onderling van elkaar onderscheiden. Aan het slot van mijn inleiding bij Concurreren met de sterren schrijf ik dat de Vijftigers aan onze dichtkunst een uitbreiding hebben gegeven die ‘historisch gezien noodzakelijk was, maar door de voorafgaande generaties te weifelend was begonnen of verzuimd’. Ik kan nu wel zeggen dat zij op een beslissend moment in de vaderlandse literatuur een intentie hebben vernieuwd die voor mij inherent is aan alle kunst, namelijk die van de verrassing, de betovering. Hun beste gedichten waren verrassend, betoverend. Zo hoort het ook. Een kunstenaar moet kunnen toveren. Hoe en met welke middelen hij dat doet komt er minder op aan.
Ikzelf heb mij nooit zozeer met bewegingen of stromingen kunnen vereenzelvigen. Ik had ook geen sterke band met mijn eigen generatiegenoten. De Vijftigers propageerden een ‘leer’, al was die nog zo proefondervindelijk. Ik schuw alle leerstelligheid en ook het pathos dat ermee gepaard gaat. Ik moest bij voorbeeld wennen aan het ‘geschal’ dat mij in eerste instantie uit de gedichten van Lucebert en het experimentele proza van Schierbeek tegemoet klonk. Het deed mij onwillekeurig aan de kerk, de kansel denken, de stemverheffing waarmee ik in mijn jeugd zoveel te stellen heb gehad. De toon van dichters als Kouwenaar en Polet die, lijkt het, als dichter een beetje in het vergeetboek is geraakt, was en is eenstemmiger, minder orkestraal en voor mij, op het eerste gehoor, minder beladen met auditieve reminiscenties. Wat mijn eigen dichterlijke werkzaamheid betreft, had ik na de oorlog, en eigenlijk al eerder, het gevoel dat ik mij moest heroriënteren. Al voor de oorlog had ik Duitse bewerkingen van Chinese dichters onder ogen gehad. Na de oorlog leerde ik het vertaalwerk van Arthur Waley kennen. Vooral de gedichten van Po Tsjoe I, tegenwoordig spelt men Bai Juyi (772-846), maakten een grote en blijvende indruk op mij. Zijn poëzie heeft iets vanzelfsprekends, iets achteloos, zonder aan kracht of gevoel in te boeten, alsof je als lezer alles zelf bedenkt, zelf beleeft terwijl je het leest, alsof zijn regels spontaan in je eigen hoofd, je eigen spraakorgaan opwellen. Je kijkt ernaar en denkt: ben ik dat? William Carlos Williams heeft dat ook, vooral in zijn korte gedichten die op notities lijken, snel neergeschreven (door pen en papier aan hem ontfutseld), indrukken van ogenschijnlijk weinig betekenende voorvallen, die je toch bijblijven, die onvergetelijk zijn, omdat je aandacht niet door spraak- of beeldgeweld wordt afgeleid. Zo eenvoudig mogelijk proberen te schrijven is een waagstuk, is ook proefondervindelijk.
Op de lijst van in 1954 verschenen poëziebundels staan twee bundels van Achterberg, het Verzameld werk van Nijhoff, van Vasalis Vergezichten en gezichten, en Vogels en vissen en Mythologisch van Guillaume van der Graft. De lijst vermeldt ook een curiositeit als De kruidentuin van Kees van Bruggen. Van Bruggen was een romancier met een omvangrijk oeuvre waarvan Het verstoorde mierennest, een in de schaduw van H.G. Wells geschreven toekomstroman, ooit grote bekendheid verwierf. De kruidentuin was Van Bruggens debuut als dichter en tijdens een feestelijke bijeenkomst, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, november 1954, werd de schrijver het eerste exemplaar aangeboden. Theun de Vries hield een toespraak en A. Roland Holst, de toenmalige prins der Nederlandse dichters, kwam er zijn opwachting maken. De feestelijkheid speelde zich af te Amsterdam, niet ver van waar een halfjaar ervoor aan Lucebert, verkleed als keizer, met gemalin en gevolg, de toegang tot het Stedelijk Museum was geweigerd, toen hij er de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam in ontvangst kwam nemen, die hem voor zijn dichtbundel Apocrief was toegekend. Wanneer je je weer eens in het werk van de Vijftigers hebt verdiept, werkt het lichtelijk vervreemdend om in een gedicht van Kees van Bruggen over de zaterdagavondmarkt te Amsterdam de volgende trouwhartige regels te lezen:
Mijn moeder bij het walmend lamplicht zocht
Komijnekaas, soepgroente, zure krenten.
De kleine jongen in de hoop bevocht
Een P.C. Hooft, in perkament, met prenten...
En Keesje had dat wonder graag gekocht,
Maar moeder had voor zoiets mals geen centen.
(‘Biografisch’ in: De kruidentuin, 1954)
| |
| |
Paul Rodenko aan het Lange Voorhout in Den Haag, 2 februari 1955. Rodenko debuteerde in 1951 met de bundel Gedichten. Hij werd echter vooral beroemd als essayistisch voorvechter van de Vijftigers en zat van 1947 tot 1951 in de redactie van Podium. ‘Het gekke is: ik ben in die redactie gekomen, nadat er in Podium een parodie had gestaan op mijn gedicht “De dichter”, dat ik in Criterium had gepubliceerd. Oorspronkelijk zat ik in de redactie van Columbus, dat op een gegeven ogenblik een fusie met Podium aanging, zodat ik werd overgeheveld. De kwestie van dat gedicht speelde er toen doorheen, zodat wij van het begin af aan in de redactie van Podium druk diskusieerden over de nieuwe poëzie’ (Rodenko in: Piet Calis Gesprekken met dichters, 1964, p.70).
Foto Nico Naeff/Nederlands Fotoarchief nfa
Omslag van Nieuwe griffels, schone leien. Bloemlezing uit de poëzie der avant-garde (1954), samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. In de inleiding voorzag Rodenko de Vijftigers van een traditie. De bloemlezing verscheen direct als Ooievaarpocket in de omvangrijke oplage van 10 000 exemplaren. Binnen enkele maanden was de eerste druk al uitverkocht. Omslag Hermanus Berserik/ Collectie nlmd
Het zijn de in elkaar overlopende terzinen van een sonnet, een versvorm die door Lucebert in een grimmige parodie als volstrekt verwerpelijk in de ban was gedaan. Van Bruggens Kruidentuin werd uitgegeven door de Stichting De Beuk, ook toen al de toevlucht voor dichters wier werk door de befaamde uitgeverijen werd versmaad. Maar goed, Achterberg. De lijst vermeldt twee titels: Cryptogamen iii en Autodroom. Cryptogamen iii is een verzameling van eerder verschenen afzonderlijke bundels. Autodroom heeft de omvang van een plaquette. Het is voor een deel de neerslag van een autotocht die Achterberg al in april 1949, in gezelschap van het echtpaar Ter Kuile, naar Zuid-Frankrijk had gemaakt, met reminiscenties aan zijn tumultueuze verblijf met Ed. Hoornik in de Franse Alpen, eind juni 1952. Achterberg was onmiskenbaar een groot tovenaar (was zich
| |
| |
daar ook zeer wel van bewust). Sterker nog: Achterberg was een magiër wiens bezweringen nog altijd nawoeden. Ik veronderstel dat er ook nu jonge mensen zijn die, door welk toeval ook, zijn poëzie ontdekken en zich in de lectuur van zijn gedichten op een verschrikkelijke manier, om zo te zeggen, uitleven. Ik ben voor zijn poëzie altijd een beetje beducht geweest. Ik heb er nooit al te diep in willen doordringen, in dat oerwoud van een tot in de verste schuilhoeken van de taal en van het leven geperverteerd christendom. In zijn algemeenheid is Achterbergs werk voor mij op een geniaal niveau stereotiep, versteend. De bijzetting, de graftombe heeft zich tot de hele wereld uitgebreid. Achterberg was in 1954 nog geen vijftig jaar oud en had het allergrootste deel van zijn werk al geschreven. Voordat hij in januari 1962 plotseling sterft, verschijnen er nog maar twee bundels, Spel van de wilde jacht, waarover hij met vrienden als over zijn ‘toneelstuk’ spreekt, en Vergeetboek. Na 1958 schijnt het met het dichten afgelopen te zijn. Daarover zijn uiteraard, zoals over alle zaken die het werk en het leven van Achterberg betreffen, hypothesen en theorieën geuit. Piet Calis heeft, als ik mij goed herinner, opgemerkt dat Achterberg met dichten is opgehouden toen de terbeschikkingstelling eindelijk werd ingetrokken en hij dus pas werkelijk, getrouwd, als dichter erkend en bejubeld, ook formeel een vrij mens werd. Met andere woorden: hij hoefde het met zijn gedichten niet langer op een zowel overtreffende als paradoxale manier te bewijzen. Het is een interessante theorie die bij een zo magisch en ritualistisch ingestelde natuur als van Achterberg niet helemaal onwaarschijnlijk lijkt. Er zijn uit zijn gedrag allerlei verschijnselen bekend (en door Wim Hazeu in Achterbergs biografie vermeld) die een dergelijke verklaring ‘werkzaam’ maken. De laatste jaren worden door de psychiater L.H. Fontein,
zijn voormalige toezichthouder, als ‘de rustigste, evenwichtigste periode van zijn leven’ omschreven. Achterberg neemt rijlessen, haalt zijn rijbewijs, net als iedereen. Het is een christelijke gedachte, één onder velen te zijn. Het duidt op verootmoediging, vergiffenis: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen...’ De heilsboodschap kan ook op een genadige manier spoken.
Maar laten wij naar een dichter kijken die met zijn werk van een blijmoediger religieuze opdracht uitgaat, Guillaume van der Graft, van wie in 1954 de bundel Vogels en vissen is verschenen. Van der Graft wordt door Vinkenoog in zijn inleiding bij Atonaal met een zekere welwillendheid genoemd. Hij heeft dat stellig te danken aan de vrijheid die hij in eerder verschenen bundels tegenover het traditionele taalen beeldgebruik had gedemonstreerd. Titels als Mythologisch en Woorden van brood wijzen daar bij voorbaat op. Van der Grafts vrijheid is minder radicaal dan die van de Vijftigers. Bepaalde grenzen worden niet overschreden, zoals in de poëzie van Lucebert of Hanlo, hoewel hij met de laatste en ook met Andreus in Muziek voor kijkdieren een zekere speelsheid en bevalligheid gemeen heeft. Maar de speelsheid van Van der Graft is de gelukkige keerzijde van zijn door en door christelijke ernst, het besef dat de mens aan een goddelijke wetgeving is onderworpen. Ook door zijn symbolisme onderscheidt Van der Graft zich van de Vijftigers. Het wordt in dienst gesteld van een religieuze herschepping van de wereld, een aanhoudende terugkeer tot een innerlijk paradijs waar het leven en het namen geven opnieuw kunnen beginnen. In mijn bespreking, destijds, van zijn bundel, heb ik erop gewezen dat Van der Grafts symboliek zowel een religieuze als een erotische component bezit. Voortdurend stuiten wij in zijn gedichten op woordspelingen die aan die tweevoudige symboliek uitdrukking geven. Ze ligt ook in de titel van zijn bundel besloten. Vogels en vissen kunnen wij zien als zinnebeelden van het ‘hogere’ en het ‘lagere’, het ontstijgende en het driftmatige.
Ik kan niet alle dichtbundels uit 1954 de revue laten passeren. Toch zijn er in dat jaar dichtbundels verschenen die de moeite waard waren om te lezen, al waren zij dan traditioneel volgens de strenge maatstaf van de Vijftigers. Ik noem Apologie der varkens van Alfred Kossmann en De rand van de horizon van Clara Eggink. Ook verschenen er Verzamelde gedichten van Jac. van Hattum en Herman van den Bergh. De laatste streefde, niet alleen in zijn poëzie maar ook in zijn theoretische beschouwingen, aansluiting met de vernieuwingen na die na de eerste wereldoorlog elders aan de gang waren. Van Marti-
| |
| |
nus Nijhoff kwam het eerste deel van zijn Verzameld werk uit. In april van dít jaar was het een eeuw geleden dat Nijhoff werd geboren en het feit dat door de Jan Campert-stichting in het najaar een symposium aan ‘De blijvende actualiteit van Martinus Nijhoff’ wordt gewijd, spreekt boekdelen.
Maar de belangrijkste gebeurtenis, wat de jaargang poëzie betreft, was ongetwijfeld de verschijning van Vergezichten en gezichten van M. Vasalis. Het werd in alle kranten en weekbladen en tot in de verste uithoeken van ons land besproken. De besprekingen die ik erover onder ogen heb gehad, vormen op zichzelf een klein boekwerk. Terecht, denk ik ook nu nog. Al van Vasalis' debuut Parken en woestijnen was het duidelijk dat vorm en inhoud voor deze dichteres geen categorieën waren die zo nodig moesten worden vernieuwd of aan een bepaalde ‘hedendaagsheid’ aangepast. Ook kan haar niet verweten of zelfs maar toegevoegd worden dat zij zich ooit schools aan traditionele voorschriften heeft gehouden. Haar dichtregels zijn jambisch, op enkele uitzonderingen na waar de jambische regelmaat moet wijken voor de drang van een woord dat zijn verschijning op die bepaalde plaats in het gedicht door zijn betekenis noodzakelijk en onvermijdelijk maakt. Vasalis' dichterschap bestendigt minder een traditie dan dat het de vrucht is van een dichterlijke cultuur waarvan de wortels zich tot in de oudheid uitstrekken en tegelijk in gebieden die wij als primitief en mythisch aanduiden. Door die geïnspireerdheid, die zich bij haar uit als het kenmerk van een hartstochtelijke persoonlijkheid, beantwoordt zij meer en eerder aan bepaalde doelstellingen van de Vijftigers dan de heren waarschijnlijk ooit hebben beseft en dan Vasalis zichzelf aanvankelijk misschien bewust is geweest. In het maart-aprilnummer 1952 van Libertinage publiceerde zij een snibbige bespreking van Atonaal, waarin zij op grond van de paar gedichten die er van Lucebert zijn opgenomen niettemin opmerkt dat hij haar uit de bloemlezing het meest is bijgebleven. ‘Heel waarschijnlijk is hij een dichter, hij schijnt zich in ieder geval thuis te voelen in zijn val, die hij zeer wonderlijk bewoonbaar heeft gemaakt.’ Zij zegt ook verheugd te zijn
over de verschijning van een nieuwe dichtkunst ‘die uitdrukking geeft aan een hedendaagse mentaliteit’. Een dergelijke uitspraak uit de mond van een dichteres die voor haar eigen werk blijkbaar zo weinig met die hedendaagsheid is gebaat, spreekt voor haar onbevangenheid en grootmoedigheid, die gunstig afsteken bij de zuinige voorzichtigheid van de literaire gezagdragers in de enquête van Elsevier.
Goed, laten wij besluiten met een gedicht, want een gedicht mag bij de herdenking van een jaargang poëzie in het verre verleden niet ontbreken. Om Lucebert te eren, die in dit jaar is overleden, heb ik van hem het volgende gedicht gekozen:
Poëzie is kinderspel
op zoek naar zijn antipode
mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie
u rest slechts één troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal
(Uit: Val voor vliegengod, 1959)
|
|