| |
III.
Tengevolge van deze volslagen wijziging onzer inzichten, staan wij tans geheel anders tegenover het Oudfranse heldendicht dan vroeger. Zolang men meende dat het de resultante was van een voorafgaande evolutie, van een samenwerken van verschillende generaties, was het een soort dogma, dat aan het epos eenheid ontbrak; de studie die men eraan wijdde, concentreerde zich vooral op het uiteenhalen der verschillende delen waaruit men het samengesteld achtte. Men zocht naar tegenstrijdigheden die het gevolg waren van de latere toevoeging van episoden aan een ouder hypotheties gedicht, en men vergat daarbij niet zelden te trachten zich een voorstelling te maken van wat er zou overblijven als men van een of ander bestaand werk alles afnam wat men niet rekende
| |
| |
tot het ‘oergedicht’. Hoeveel onderstellingen, hoeveel vage beweringen heeft men niet gewaagd, hoe weinig reëel kon trouwens een onderzoek zijn dat niet op feiten, doch alleen op redeneringen berustte. Behalve deze operaties, op de epen bewerkstelligd, eiste het herkennen der personen en gebeurtenissen die erin werden vermeld, het zoeken naar historiese personen en feiten, een groot deel van de werkkracht der onderzoekers; dit was natuurlik, daar men immers in het heldendicht een geschiedkundig gewrocht zag.
Dit nu is de onschatbare dienst die Bédier aan de beoefenaars der Oudfranse letterkunde heeft bewezen: hij heeft ons verlost van die talrijke, meestal avontuurlike pogingen om, het kostte wat het wilde, historie van twee, drie eeuwen vroeger te zoeken in de gedichten van de XIe en XIIe eeuw; maar vooral, door hem zijn wij bevrijd van de obsessie der oudere, hypothetiese vormen daarvan; wij weten tans dat een heldendicht ten slotte recht heeft op dezelfde behandeling als een tragedie van Racine of een roman van Flaubert. ‘In plaats van te bewonderen heldendichten die niet bestonden, en te minachten die welke wij bezitten, zien wij in dat wij deze laatste moeten liefhebben, moeten trachten te begrijpen zó als zij zijn; tot nu toe hadden wij daartoe niet het recht’.
Laten wij niet overdrijven. Gautier en Gaston Paris hebben aan het Roelandslied bladzijden gewijd die onvergetelik zijn. Het zou onbillik wezen te beweren dat men tot nu toe verzuimd heeft de heldendichten te bestuderen als letterkundige produkten. Duitse romanisten hebben geschreven over de ‘Charakteristik der Personen’ en de ‘poetische Technik’ van sommige gedichten, en in hun studies staat veel wetenswaardigs. Zo heeft nog zeer onlangs Schuwerack het Chanson de Guillaume behandeld. Hij begint met de personen, één voor één, te beschrijven, hun karaktertrekken op te sommen die, wegens het primitieve karakter van het gedicht, natuurlik nog al vaag zijn. Dergelijke verhandelingen zijn leerrijk, en de vergelijking tussen de held uit het Willemslied en Roeland is, alleen reeds voor het navoelen der door de dichter bedoelde stemmingen, van gewicht. Maar dit is slechts één zijde van het werk der letterkundigen; bepaalde men zich hiertoe, dan zou het resultaat der onderzoeking slechts zijn dat, hetgeen in de geest
| |
| |
van de dichter één geheel vormde, vóór ons lag in stukjes. De lezing van Schuwerack's zeer nauwkeurig werk laat iets leegs; wij zijn het Willemslied niet nader gekomen. Zo is het ook met Graevell's studie over het Roelandslied. Trouwens, tot nu toe waren het jonge mannen die dergelijke onderzoekingen op zich namen, en nu is niets moeieliker en eist meer ervaring in schrijven, meer soepelheid van pen en meer adaptatievermogen dan het volgen der lijnen, in hun fijne buigingen, van eens anders werk; zodat, ook al streefde men een enkel maal naar een werkelike ‘letterkundige verklaring’ - ik denk aan Krehl's Der Dichter des Gaydonepos - de poging moeielik als geslaagd kon worden beschouwd.
Leggen wij daarnaast het hoofdstuk van Bédier over het Roelandslied, ook gedrukt in de Revue des deux Mondes van 15 Januarie 1913. Het is een wandeling door een schoon gebouw, onder leiding van een kundig architekt; hij wijst u aan met welke bedoeling de zalen en kamers elkander in bepaalde orde opvolgen, hij maakt u opmerkzaam op details die u misschien zouden zijn ontgaan, ook al was de uitwerking ervan u niet verborgen gebleven, hij voert u om het gebouw heen en toont het verband met de omgeving waarin het staat; door hem leert gij het werkelik kennen. Of ook andere dan Franse werken zich in dezelfde mate zouden lenen tot een nauwkeurige analyse en een weder-opbouwen? Franse kunst is bezonnen, bezonken, intellektuele kunst, en het Roelandslied is reeds een klassiek Frans werk. Gaston Paris heeft het gezegd: ‘L'art incontestable qui éclate dans cette oeuvre est déjà essentiellement un art français, et la chanson de geste du onzième siècle rappelle en beaucoup de points, par sa conception et son exécution, nos tragédies les plus classiques’. Trouwens, een analyse als die van Bédier past slechts op een werk waarin niets aan het toeval is overgelaten, waarover de dichter reeds volkomen bewuste heerschappij uitoefende; zou het anders zin hebben gehad de bedoeling der verschillende kenmerken van stijl, rangschikking, keuze der details te onderzoeken?
Ik wil tans het hoofdstuk door Bédier aan het Roelandslied gewijd nader bespreken. Hoofddoel van zijn ontleding is, aan te tonen dat het inderdaad één werk is en dat alle tegenstrijdigheden die men tussen verschillende delen ervan had
| |
| |
menen op te merken denkbeeldig zijn; zijn taak was het dus de betekenis der episoden in verband met de opzet van het verhaal, en van de handelingen der personen in verband met hun karakter, duidelik te maken. Hij heeft zich daarbij laten leiden door een zeldzaam delikaat onderscheidingsvermogen en nergens betoont hij zich groter stylist. Maar een letterkundige analyse is uitteraard subjektief; wij worden bij het beschouwen van een kunstwerk beheerst door eigen aandoeningen en eigen opvattingen; ons treft misschien vooral wat voor de tijdgenoten van de dichter bijkomstig was en het is dus mogelik dat wij voor de daden der personen andere motieven veronderstellen dan de dichter heeft gewild. Misschien is die aanpassing aan moderne denk- en gevoelswijze bij Bédier wat al te sterk en ik vraag mij af of de diepe indruk die zijn betoog op alle lezers maakt, niet voor een deel het gevolg is van onze verrassing als wij een werk van vóór acht eeuwen voor ons zien leven als ware het van onze tijd. De grote meesterwerken hebben een zeldzame levenskracht en verschillende opeenvolgende geslachten vinden er zich elk op zijn beurt in terug. Een enkele maal zal ik een poging wagen om, daar waar Bédier mijns inziens te sterk moderniseert, voor zijn verklaring een andere in de plaats te stellen.
Zeven jaar lang heeft Karel de Grote oorlog gevoerd in Spanje; alle steden heeft hij onderworpen, op één na: Saragossa. Marsile, de heidenkoning die er regeert, is ontmoedigd; op raad zijner edelen zendt hij een afgezant naar de keizer, met geveinsde beloften van onderwerping. Als Blanchandrin, die met de zending is belast, in het kamp der Fransen is aangekomen, raadpleegt Karel de rijksgroten. De meningen lopen uiteen. Roeland, 's keizers neef, herinnert aan al de verraderlike handelingen van Marsile jegens zijn vijanden, en raadt aan zijn aanbod te weigeren en Saragossa te belegeren. Maar Ganeloen, Roeland's stiefvader, verwijt hem het leven der Fransen in gevaar te brengen om voor zichzelf roem te behalen, en ook de anderen overreden de keizer de onderwerping van Marsile te aanvaarden. Een der Fransen zal worden afgevaardigd om met Marsile's afgezant naar Saragossa te gaan. Maar wie? Roeland vraagt er om voor zichzelf, doch
| |
| |
Karel weigert; ook de andere pairs bieden zich aan, eveneens te vergeefs; de keizer wil zijn beste mannen niet met zulk een gevaarlike zending belasten. En als hij zijn edelen verzoekt iemand anders aan te wijzen, dan zegt Roeland: ‘Laat Ganeloen erheen gaan; een wijzere zoudt gij niet kunnen kiezen’. Karel wenkt Ganeloen, maar deze stuift driftig op tegen Roeland, die hem een wisse dood tegemoet zendt; hij zweert hem eeuwige haat en dreigt hem met zijn wraak. Roeland herhaalt dat hij zelf genegen is te gaan, maar Ganeloen is een te trouw dienstknecht van zijn heer dan dat hij een opdracht zou weigeren waarmede deze hem belastte. Hij vertrekt, in gezelschap van de gezant van Marsile, en onderweg spreken zij samen. Blanchandrin, blijkbaar niet onkundig van wat er aan het hof is voorgevallen, begint met de lof van de keizer te verkondigen en Ganeloen erkent dat er nooit een vorst zal zijn die met hem is te vergelijken. Blanchandrin zegt dan: ‘Maar zijn raadslieden doen verkeerd die hem aanraden ons in ons eigen rijk aan te vallen’. En Ganeloen werpt de schuld daarvan op Roeland, wiens overmoed verdient gestraft te worden; ‘doch de Fransen houden zó veel van hem dat zij hem nooit in de steek zullen laten’. De dichter gaat voort: ‘Ganeloen en Blanchandrin reden naast elkander, en zwoeren elkander de dood van Roeland’.
Aan het hof van Marsile aangekomen, brengt Ganeloen op uitdagende toon de boodschap over waarmede de keizer hem heeft belast: zijn meester eist dat Marsile zich zal bekeren tot het Kristendom en hem de helft van Spanje zal afstaan; zo niet, dan zal Karel hem in boeien naar Aken meevoeren en hem daar laten doden. De heidenkoning siddert van woede bij het vernemen van deze trotse woorden, en Ganeloen trekt zijn zwaard half uit de schede om zich te verdedigen tegen de dreigende Sarracenen die hem omringen. Maar de raadslieden van Marsile manen hem tot kalmte. En opnieuw spreekt Ganeloen: ‘Voor al het goud ter wereld zal ik niet nalaten te zeggen wat Karel aan zijn doodsvijand heeft te melden’. De heidenen bewonderen zijn moed, maar Marsile, aangehitst door zijn zoon, bedreigt opnieuw het leven van de afgezant. Deze gaat zich met getrokken zwaard plaatsen tegen een pijnboom. Dan zegt
| |
| |
Blanchandrin aan de koning welke eed Ganeloen en hij hebben gezworen, en plotseling verandert Marsile's houding: hij biedt de gezant zijn verontschuldigingen aan. Zij spreken samen en Ganeloen geeft hoog op van de deugden van Karel, van de dapperheid van Roeland en de twaalf pairs. ‘Zolang Roeland leeft zal de keizer onoverwinnelik zijn; tevergeefs zult gij hem bestrijden; maar zend hem gijzelaars, dan zal hij naar Frankrijk terugkeren en bij zijn achterhoede zal hij Roeland en zijn makker Olivier plaatsen; hun dood zal zeker zijn, als gij die achterhoede aanvalt’. En hij belooft te zullen bewerken dat zijn stiefzoon met de leiding ervan zal worden belast. Marsile kust hem, geeft hem geschenken, de Sarraceense hovelingen begroeten hem als een vriend en koningin Bramimonde belooft kostbare armbanden aan zijn vrouw te zullen zenden. Ganeloen keert naar het kamp terug.
Ik staak hier een ogenblik mijn verhaal. Dit is het eerste bedrijf van de tragedie. Wat ik niet heb kunnen weergeven, is de soberheid van de verhaaltrant van de dichter. Gaston Paris heeft gezegd: ‘Le style est simple, ferme, efficace, il ne manque ni de grandeur ni d'émotion, mais il est sans éclat, sans véritable poésie et sans aucune recherche d'effet; on peut dire qu'il est terne, monotone, quelque peu triste, nullement imagé’. Met alle eerbied voor de grote meester betreur ik dat hij, in plaats van ‘mais’, niet ‘et’ heeft geschreven, en ook de woorden ‘sans véritable poésie’ verwonderen mij van de delikate beoordelaar van Sully Prudhomme's Bonheur.
De nadruk wil ik hier leggen op de psychologie der hoofdpersonen. De lezers zullen misschien bij het verhaal getroffen zijn door enkele moeilik te verklaren biezonderheden. Waarom geeft Karel een gezant aan Blanchandrin mede, in plaats van hem eenvoudig met zijn boodschap aan Marsile te belasten? Waarom neemt Ganeloen zulk een trotse houding aan tegenover Marsile, terwijl hij toch reeds besloten is te verraden? Waarom is Ganeloen toornig op Roeland, terwijl deze zich toch zelf voor de ámbassade had aangeboden? Vroeger trachtte men deze ‘tegenstrijdigheden’ te verklaren door aan te nemen dat het Roelandslied hier sporen bewaarde van oudere bewerkingen. Oorspronkelik, zo beweerde men, nam Karel het initiatief tot de zending; een omwerker heeft het toneel aan Marsile's hof
| |
| |
er bij gevoegd en de daardoor ontstane nutteloosheid der afvaardiging van een der Fransen niet opgemerkt. Maar als dus Ganeloen niet met Blanchandrin naar Saragossa reed, dan kon het plan van het verraad ook nog niet zijn beraamd vóór zijn komst bij Marsile; vandaar zijn uitdagende houding, een biezonderheid die in de latere vorm bij vergissing is blijven staan. En zo vond men voor alle schijnbare of werkelike onduidelikheden een oplossing. Wij, die tans het Roelandslied nemen zó als het is, trachten onze verklaringen in het gedicht zelf te zoeken. Nu heeft Bédier uit kruistochtverhalen aangetoond dat het zenden van dergelijke ‘nodeloze’ gezantschappen in de tijd van onze dichter gewoonte was, en daarmede is het eerste punt afgehandeld. Moeieliker is de kwestie van de houding van Ganeloen. Ziehier hoe Bédier haar verklaart: Ganeloen wil, om het zedelik recht te hebben Roeland te doen sterven, zijn eigen leven wagen; dat is zijn rechtvaardiging tegenover zichzelf; hij is geen lafaard en hij wil zichzelf tegenover Roeland een andere grief geven dan de vrees; hij wil dat waarheid zij wat hij aan zijn stiefzoon heeft verweten, dat deze hem een waarschijnlike dood tegemoet zendt. De dichter heeft in Ganeloen niet een banale verrader willen schilderen die zich laat omkopen; de geschenken die hij ontvangt zijn niet het loon van zijn misdaad, doch de giften die men aan scheidenden meegaf bij hun vertrek; maar hij haat, en daarom wil hij de dood van Roeland; hij haat, en daarom verdenkt hij Roeland hem met opzet te hebben aangewezen voor de gevaarlike boodschap. De oorzaak van die haat is ons onbekend; later, als Ganeloen zich moet verdedigen tegenover de keizer, maakt hij een toespeling op nadeel in geld en goed dat Roeland hem zou hebben toegebracht, maar wat precies daarvan is, zegt de dichter ons niet. Wèl blijkt, zoals wij zullen zien, dat ook anderen uit Ganeloens omgeving de mogelikheid van schuld van Roeland erkennen. Dus Ganeloen is te goeder trouw en de dichter prijst hem om zijn dapperheid en trouw aan zijn heer. Bédier heeft dus zeer terecht bij de verklaring van Ganeloens eigenaardige houding aan Marsile's hof de nadruk gelegd op de sympathie die de dichter hem niet onthoudt.
Toch lijkt mij de argumentatie van Bédier meer vernuftig dan overtuigend. Zulk een een diepliggend motief bij Gane- | |
| |
loen te veronderstellen, daartoe geven de overige karakter-beschrijvingen in het gedicht niet het recht. Naar mijn overtuiging hebben wij hier te doen met een kunst die, in haar soort volmaakt, nog bij lange na niet de verfijning en complicatie vertoont van moderne vertellingen: het is primitieve kunst. Ik zou haar willen vergelijken met de wonder-fraaie miniaturen die wij vinden in handschriften van de XIIe en XIIIe eeuw - ik denk aan het, door de ‘Société des Anciens Textes’ uitgegeven handschrift van de Apocalypsis, en, meer nog, aan de platen van de, in dezelfde kollektie gedrukte, fragmenten van een ‘Leven van Thomas van Canterbury’ - die toch wat de gelaatsuitdrukking en de houding der personen betreft, zoveel minder individueel, zoveel cliché-achtiger zijn dan moderne schilderingen. En hierin komt nu, dunkt mij, het primitieve karakter van de kunst van het Roelandslied uit dat, in de episode van Marsile's hof, Ganeloen de afgezant van Karel, en Ganeloen de verrader uit haat, nog niet tot één beeld zijn samengevat, of, zo men wil, dat het thema van de fiere gezant wiens moed de bewondering opwekt van zijn vijanden nog als iets afzonderliks optreedt. In zijn kwaliteit van gezant kon, volgens de nog schematiese kunstopvatting van de dichter, Ganeloen niet anders dan uitdagend spreken, zijns meesters heldenmoed prijzen. Daarnaast, zonder dat de dichter ook maar poogt de beide openbaringen van Ganeloens persoon in één beeld samen te vatten, zonder overgang, stelt de dichter de stiefvader van Roeland. Hij heeft niet, zoals een modern schrijver zou hebben gedaan, uitgewerkt, bij voorbeeld, hoe in Ganeloen plotseling de aangeboren haat van de Kristen tegenover de Heidenen, het bewustzijn van zijn plicht als gezant de gedachte aan wraak op Roeland overstemde en hoe, door de tussenkomst van Blanchandrin, deze laatste opnieuw bovenkwam. De stereoscoopplaten zijn nog niet in het toestel geplaatst dat ze voor ons oog tot één geheel maakt.
De kunst van de dichter van het Roelandslied is ellipties. Op een andere plaats vermeldt hij, in twee op elkaar volgende koepletten, zogenaamde ‘laisses similaires’ - waarin, op verschillende wijze, hetzelfde feit wordt verhaald - dat Sultan Baligant verneemt dat een ontzaglik aantal heidenen
| |
| |
bij Roncevaux zijn gesneuveld; de eerste maal eindigt het koeplet met de mededeling dat Baligant diep bedroefd was, en aan het slot van het tweede koeplet heeft dezelfde tijding een geheel andere uitwerking: Baligant is erover verheugd. Het verwondert mij dat men hier vroeger ook niet een ‘tegenstrijdigheid’ heeft gezien; de verklaring is natuurlik dat de indruk van smart gepaard gaat met de gedachte aan de wraak die zal worden genomen en die hem tot vreugde stemt. En zo is het ook met een derde episode waar, in twee ‘laisses similaires’, Roeland, door Ganeloen aangewezen voor de achterhoede, hem de eerste maal zijn dank betuigt voor die onderscheiding, en dadelik daarop hem de hevigste verwijten naar het hoofd slingert. Bédier beschouwt het eerste koeplet als ironies; ik geloof dat dit niet nodig is.
Trouwens, dit gebrek aan overgangen is een eigenaardigheid van de stijl der heldendichten in het algemeen. In het Willemslied wordt van de vrouw van Willem van Barcelone gezegd, als zij haar man zich ziet te goed doen aan een overvloedig maal dat zij hem voorzet na zijn terugkomst uit de slag waarin zijn gehele leger is gedood: ‘Guibourc kijkt naar hem, schudt het hoofd en lacht; toch weent zij met beide haar oogen’. Vrolikheid over de goede eetlust van de dappere held, smart over de droefheid die op zijn gezicht staat te lezen: de dichter plaatst deze gevoelens eenvoudig naast elkander.
Ik sprak daareven van primitieve kunst; misschien ware het beter geweest de term ‘volkskunst’ te gebruiken. Ik kom later hierop terug.
Karel maakt zich gereed het kamp op te breken. Ganeloen heeft, wel wetende dat Roeland een gevaarlike post nooit zou weigeren, zijn naam genoemd, toen de keizer zijn groten raadpleegde over de keus van een aanvoerder der achterhoede. En van nu af treedt Roeland op de voorgrond, vult het gehele toneel. Hij weigert een talrijk leger dat de keizer, in zijn bezorgheid voor het leven van zijn geliefde neef, hem aanbiedt; ook daarvan was Ganeloen, die Roelands dapperheid kent, reeds vooraf verzekerd. Een keurbende van 20.000 man, en met hem de beste Franse aanvoerders, in de eerste plaats
| |
| |
zijn krijgsmakker Olivier, voegen zich bij hem. Terwijl Karel heentrekt, naderen de Sarracenen van de andere zijde.
De slag bij Roncevaux begint. Moet ik hem hier verhalen? Ik zou zo gaarne bladzijde aan bladzijde van Bédier overschrijven, overtuigd als ik ben dat iets mooiers niet denkbaar is. De hoge schoonheid van het gedicht wordt, o wonder, door zijn analyse nog verhevener. Dit is niet meer interpreteren, het is herscheppen.
Olivier, Roelands boezemvriend, bestijgt een heuvel en ziet dat de bergen en valleien rondom bezet zijn met vijanden. Roeland denkt er niet aan zelf een onderzoek in te stellen naar het aantal der Sarracenen, aanvaardt de strijd en is verheugd over het vooruitzicht: ‘Voor onze vorst zijn wij hier. Voor zijn heer moet men rampen lijden en koude en warmte verduren. Laat nu een ieder dapper strijden, opdat men geen smaadliederen op ons zinge. De heidenen hebben ongelijk en de Kristenen hebben het recht aan hun zijde. Ik zal een goed voorbeeld geven’. Maar Olivier, die voorzichtig is, raadt hem aan de horen te blazen, opdat Karel terugkere en hen helpe tegen de heidenen. Roeland weigert op stellige toon: ‘Al mijn roem zou ik in Frankrijk verliezen. Ik zal strijden en de heidenen verslaan; geen van hen zal overblijven. God verhoede dat door mijn toedoen Frankrijks roem zou verminderen. Ik verkies de dood boven de schande. Omdat wij goed vechten, daarom houdt de keizer van ons’. Roeland is dapper, en Olivier is wijs - zo spreekt de dichter - en beiden zijn bewonderenswaardige krijgers. Bisschop Turpijn zegent de Fransen en belooft aan hen die mochten sneuvelen het paradijs; hij geeft hun de absolutie.
Drie fazen van de veldslag beschrijft ons de dichter. In de eerste is Roeland zeker van de overwinning. De strijders zijn vol goede moed en schertsen zelfs. De heidenen vallen onder hun slagen en vluchten. Maar daar nadert koning Marsile met een ontzaglik leger. Het aantal der Fransen is geslonken, en langzamerhand komt over hen het voorgevoel van een onvermijdelike dood en de gedachte aan de nederlaag die dreigt. Als Turpijn de troepen opnieuw zegent, is zijn toon geheel anders: allen zullen sterven, maar het paradijs is hun verzekerd. Roeland ziet om zich heen steeds meer dooden vallen, en bij hem komt twijfel op of
| |
| |
hij goed heeft gehandeld. Hij wendt zich tot Olivier en zegt hem: ‘Makker, ik zie zoveel baronnen ter aarde liggen. Broeder, wat kunnen wij doen?’ Het is alsof hij hem ertoe wil brengen de raad van straks, om de horen te blazen, te herhalen. Maar Olivier wil hem niet begrijpen en antwoordt op ironiese toon: ‘Liever sterf ik dan schande te lijden’. Roeland zegt: ‘Ik zal de horen blazen en de keizer, mijn heer, zal terugkeren’. Maar dan kan Olivier zich niet langer bedwingen: ‘Indien gij dat doet, zult gij nooit rusten in de armen van mijn zuster Aude, uw verloofde. Gij zijt de schuld van alles, want dapperheid verbonden met gezond verstand, is geen lafheid. Door uw lichtzinnigheid zijn de Fransen omgekomen. Nooit zal Karel meer dienst van u hebben. Voordat de avond valt, zal het moeilike scheidingsuur komen’. Turpijn verzoent de beide wapenbroeders; Roeland zal de horen blazen, niet om Karel te hulp te roepen, want daarvoor is het te laat, maar opdat de keizer de lijken tegen de roofdieren zal kunnen doen beschermen.
Driemaal blaast Roeland zijn horen en de slapen van het hoofd barsten hem van de inspanning. Karel haast zich terug te keren op zijn schreden. Maar reeds is de ontknoping van het drama van Roncevaux begonnen. Een nieuw leger van heidenen nadert, nadat het tweede met koning Marsile op de vlucht is gedreven. Olivier wordt door een steek in de rug dodelik getroffen. Zijn laatste slagen vallen zwaar neer. Zijn ogen zien niet meer en als hij, over het slagveld warende, Roeland tegenkomt, dan treft zijn zwaard de wapenmakker op de helm. En Roeland vraagt op zachte toon: ‘Makker deedt gij dat met opzet?’ Olivier antwoordt: ‘Ik hoor uw stem; vergeef mij dat ik u heb geslagen’. Zij buigen voor elkander; in liefde zijn zij gescheiden. Ten derde male vluchten de heidenen; Turpijn en Roeland zijn alleen overgebleven. De bisschop is ter aarde gezonken; Roeland verbindt zijn wonden. Dan gaat hij heen om de lijken der pairs op te zoeken en ze vóór Turpijn neder te leggen, om ze door deze te doen zegenen. Van de inspanning valt hij neer, en Turpijn neemt de horen en sleept zich naar een beek om water voor zijn makker te halen. Maar hij kan niet verder en als Roeland tot zichzelf komt, ziet hij de edele held liggen. Hij vouwt de mooie witte handen
| |
| |
van de dode over de borst. En, na vergeefs getracht te hebben zijn getrouw zwaard stuk te slaan, opdat het niet in handen der vijanden zal vallen, plaatst hij het onder zich en legt zich neder, het gelaat gekeerd naar de vijanden. De ontmoediging die hem heeft bevangen gedurende de strijd, heeft plaats gemaakt voor vrede; hij heeft overwonnen en als trouw dienaar van zijn keizer sterft hij. Zijn ziel stijgt ten hemel.
Deze episode is, volgens Bédier, het hoogtepunt van het verhaal. Van het ogenblik af dat de achterhoede werd blootgesteld aan de overmacht der vijanden, was eigenlik de handeling van het gedicht afgesloten; de dichter zou de ontknoping hebben kunnen rekken, allerlei biezonderheden van het gevecht hebben kunnen inlassen, maar dat zou kunstmatig zijn geweest. - ‘Il n'y a point de solution imaginable, hormis celle que la Chanson de Roland nous offre, et que seul un poète de génie pouvait trouver. Roland, maître d'appeler, refuse d'appeler, mais pour des raisons qui semblent étranges, et qui le sont en effet, puisqu'elles choquent Olivier, son plus cher compagnon, son double... Sans doute on admire les paroles de Roland; il ne veut pas que par sa faute son lignage soit honni et douce France abaissée; il aimerait mieux la mort. Mais les mêmes paroles, lequel des vingt mille vaillants qui sont là, prêts à son service, ne les dirait pas aussi bien, ailleurs qu'à Roncevaux? A Roncevaux, est-ce le cas de les dire?... S'il y a honte à appeler à l'aide quand on peut se battre seul, en quel temps, en quel pays, quel chef, surpris par un ennemi trop nombreux, a jamais hésité à demander du renfort? D'iço ne sai jo blasme, dit très justement Olivier... Il est “preux”, dit le poète, et Olivier est “sage”. Qu'est-ce donc, être preux, et qu'y a-t-il en ce mot?... Ne serait-ce que folie, comme le pense Olivier? Ainsi, avec sa force et sa hardiesse coutumières, Turold a océ placer son héros dans les conditions les plus défavorables, au risque de faire apparaître sa décision comme un caprice de son orgueil... Mais par là, Turold a obtenu que l'intérêt ne sera point dans les épisodes extérieurs, dans les grands coups d'épée; l'intérêt sera tout entier dans le conflit d'Olivier et de Roland, dans la curiosité passionnée qui désormais nous porte à observer Roland’. Op dat konflikt moet dus de nadruk vallen, en de twist tussen de beide helden, waarin
| |
| |
beider opvattingen van plicht zo scherp tegenover elkander worden gesteld, moet dus naar voren worden gebracht. ‘Le comte Roland a mis l'olifant à sa bouche... Il sonne “par peine et par ahan”, “il se demente”, et cet instant où enfin il apparaît qu'il souffre, achève de le justifier. Pour tous ceux d'ailleurs qui aux siècles lointains ont entendu chanter la Chanson de Roland, pour tous ses lecteurs modernes, plus ou moins obscurément, sa justification a commencé plus tôt, s'il est vrai que c'est la vaillance et la mort de ses compagnons qui le justifie progressivement, et qu'à mesure qu'il en mourait davantage, nous avons souhaité davantage que Roland n'appelât point... Roland leur devait cette mort, puisqu'ils en étaient dignes, il la devait à leur seigneur Charles, aux larmes mêmes de Charles et à ses pressentiments; il la devait à Ganelon, dont le calcul était un hommage... Son orgueil, ce n'est pas en lui seulement qu'il le met, c'est en son lignage et en douce France; et sa folie est de croire que la moindre diminution, et ne c'est pas assez dire, le moindre risque de diminution du moindre des Français est une diminution pour la France elle-même.’
Ik heb niet de moed aan deze woorden iets toe te voegen, en ga eenvoudig door met het verhaal.
Bédiers ontleding van het Roelandslied houdt op bij de dood van de held; voor hem is Roeland de hoofdpersoon van het gedicht, zodat zijn dood de eindkatastrofe vormt. Hetgeen daarop volgt: de wraakneming van Karel, zijn terugkeer in Frankrijk, de dood van Roelands verloofde Aude, het vonnis van Ganeloen zijn, ook volgens hem, wel noodzakelik voor het verhaal, maar om de eenheid van het gedicht aan te tonen - en daarom was het, zoals wij zagen, Bédier te doen - achtte hij het voldoende te geven wat hij gegeven heeft. Men kan deze inkorting betreuren. Vooreerst omdat wij nu al het treffende dat hij voorzeker zou hebben gezegd, moeten missen. Maar vooral hierom. Als de dichter het sterven van Roeland verhaald heeft, liggen slechts twee derden van het gedicht achter ons; ware hetgeen daarop volgt slechts een soort besluit, dan zou men de grote omvang ervan niet anders kunnen beschouwen dan als een fout in de opzet. Maar is het niet onze
| |
| |
plicht aldus te redeneren: indien de dichter van het Roelandslied, die wij hebben leren kennen als een meester in het ‘vak’ van dichten - ‘c'est un métier de faire un livre, comme de faire une pendule’; deze woorden van La Bruyère plaatst Bédier aan het hoofd van zijn analyse -, werkelik alles wikt en weegt, niets van het toeval laat afhangen en juist altijd de hoofdmomenten der handeling uitvoeriger behandelt dan de minder belangrijke episoden, is dan niet de uitgebreidheid van hetgeen op de dood van Roeland volgt, een bewijs dat voor hem dat laatste derde deel een integrerend stuk van het geheel uitmaakte? Hoe aangrijpend en overtuigend zou juist deze dichter op beknopte wijze, in enkele koepletten, de wraakneming van Karel, de terechtstelling van Ganeloen hebben kunnen beschrijven, en hoezeer zou daardoor het voornaamste gegeven naar voren zijn gebracht. Is het niet wat willekeurig het gehele gedicht om de dood van Roeland te groeperen; en, al lijkt ons deze beschouwing natuurlik, zijn wij zeker dat ook de dichter die bedoeling heeft gehad? Wèl is voor ons het zo aangrijpend geschilderde psychologiese konflikt tussen Roeland en Olivier het belangrijkst, maar toch is twijfel gerechtigd of de dichter zelf, wiens kunst zoveel verschilt van de onze, er ook zo over heeft gedacht.
In elk geval is een onderzoek van het laatste deel zeer nodig, en dit te meer omdat het zelfs nu nog voor velen de vraag is of ganse episoden ervan niet later zijn ingevoegd, dus ontbroken zouden hebben in het oorspronkelike lied; Gaston Paris o.a. heeft die vraag steeds bevestigend beantwoord. Men heeft ‘tegenstrijdigheden’ met het voorafgaande gekonstateerd en men meent zelfs dat een geheel gedicht is ingelast. Dit betreft de zogenaamde ‘episode van Baligant’.
Karel, aangekomen op het, met doden bezaaide, slagveld van Roncevaux, haast zich verder, na een deel zijner mannen ter bescherming van de lijken te hebben aangewezen, en achtervolgt de vluchtende heidenen. Op zijn bede laat God de zon stilstaan, om hem de tijd te geven hen te bereiken en te doden. Aan de oever van de Ebro slaat hij zijn kamp op en brengt er de nacht door.
Reeds aan het begin van de oorlog had Marsile, de
| |
| |
heidenkoning, de hulp ingeroepen van zijn leenheer Baligant, emir van het Oosten. Eerst tans landt deze in Spanje. Zijn aankomst wordt ons verhaald in een koeplet dat ongeveer met dezelfde woorden aanvangt als het Roelandslied zelf; dit was voor de vroegere commentatoren een der bewijzen dat het verhaal van Baligant eerst op zichzelf had gestaan, of altans niet door de oorspronkelike dichter was vervaardigd; wij trekken er alleen de konklusie uit dat de dichter een nieuw, zeer gewichtig hoofdstuk begint, misschien wel dat een nieuwe seance aanvangt van de voordracht van het gedicht door de jongleur.
Baligant dan komt aanzeilen met een ontzaglike vloot en de beschrijving heeft hier een Oosterse tint, een zekere lokale kleur. Hij zendt boden naar Saragossa, waar Marsile op het ziekbed ligt, terwijl aan zijn zijde koningin Bramimonde staat. Zij barst los in weeklachten, maar de koning gebiedt stilte en zegt: ‘Heren, spreekt met mij; gij ziet dat ik ten dode getroffen ben; ik heb geen zoon meer, geen erfgenaam; één had ik er, hij is gisteren door Roeland gedood. Vraagt mijn meester hierheen te komen, opdat ik hem mijn rechten op Spanje afsta en hem goede raad geve tegenover Karel’. Baligant haast zich naar Saragossa, Bramimonde snelt hem tegemoet en valt aan zijn voeten.
Getrouw aan zijn procédé van afwisseling, verplaatst de dichter ons naar Karels legerplaats. De keizer heeft in zijn harnas geslapen, niet uit vrees voor een overval der vijanden - de mannen van Marsile zijn er niet meer en van Baligant's komst weet Karel nog niets - maar als een eerbewijs voor Roland: zolang deze niet is betreurd en begraven, is Karels taak nog niet afgedaan. De volgende morgen begeven de Fransen zich op de terugweg naar Roncevaux. De keizer beveelt zijn mannen achter te blijven; het past hem het eerst op het slagveld aan te komen. Hij herinnert zich Roeland vroeger te hebben horen zeggen dat hij, in den vreemde stervende, zijn mannen altijd één pas vooruit zou zijn naar de kant van de vijand. Karel bestijgt een heuvel, terwijl zijn krijgslieden aan de voet stilhouden. Hij laat zijn blik gaan over het met doden bezaaide slagveld van Roncevaux. Dan afdalende, gaat hij zoeken naar Roelands lijk, en als hij het heeft gevonden neemt hij het in zijn armen en uit
| |
| |
zijn smart in een dier dodenklachten die behoren tot de vaste stijlmiddelen der eposdichters en die ons op nieuw doen zien dat wij hier met een primitieve kunst te doen hebben. Men verwittigt de keizer van de nadering van Baligant. Een ogenblik overmeestert hem een gevoel van smart bij die tijding, doch daarna heft hij fier het hoofd op, ziet rond naar zijn mannen en roept met forse stem: ‘Baronnen van Frankrijk, te paard, wapent U’.
Zijn leger wordt in slagorde geplaatst; uitvoerig beschrijft de dichter de rangschikking der verschillende volkeren die het samenstellen; het is de eerste maal dat wij Karel's leger vóór ons zien; te Roncevaux waren alleen mannen van Roeland; daar hadden dus alleen de namen der aanvoerders belang en werden deze voor ons opgesomd. Ook het leger van Baligant wordt uitvoerig beschreven, uit een streven naar symmetrie dat ook een der eigenaardigheden dier oude kunst is, en ook hier worden niet de aanvoerders vermeld, maar de volkeren waaruit het heir bestaat.
De strijd vangt aan en op een gegeven ogenblik komen Karel en Baligant tegenover elkander. Zij raken handgemeen. Hun zadels raken los en beiden storten op de grond; onmiddellik staan zij weder op en het gevecht wordt te voet voortgezet. Het is een duel op leven en dood; het vuur spat uit de helmen als het zwaard van de tegenstander erop neervalt. Daar geeft Baligant zulk een vreselike slag aan Karel, dat deze wankelt. Het ogenblik is spannend. Maar de heilige Gabriël nadert de keizer en zegt: ‘Grote koning, wat doet gij?’ En als Karel de stem van zijn schutsengel hoort, heeft hij geen vrees meer dat hij zal sterven; hij voelt zijn krachten toenemen en brengt zijn tegenstander een dodelike houw toe. De heidenen vluchten en de Fransen zetten ze na tot Saragossa. De koningin staat op de toren en ziet de vluchtelingen naderen. Zij roept tot Marsile: ‘Wij zijn verloren’. Als Marsile die woorden hoort, keert hij zich naar de muur; zijn ogen zijn vol tranen, zijn hoofd zinkt weg; hij sterft van smart. En wij herinneren ons dat zo ook Tristan van smart is gestorven, toen hij meende dat het schip waarop hij wachtte Isolde niet meebracht: ‘alors Tristan se tourna vers la muraille, et dit: Je ne puis retenir ma vie plus longtemps’.
| |
| |
Ziedaar de episode die men uit het Roelandslied heeft willen lichten, zonder zich af te vragen hoe dit er dan na die amputatie wel zou hebben uitgezien. Men heeft techniese en esthetiese argumenten gebruikt; de eerste te vermelden, daartoe is het hier niet de plaats; ik acht ze niet afdoende. De bewijsvoering gegrond op het geringere talent van de dichter der episode van Baligant lijkt mij ook buitengewoon ongelukkig. Een Duits criticus heeft deze dichter, in tegenstelling tot die van het Roelandslied, een ‘stumper’ genoemd; Gaston Paris heeft terecht dit onjuiste oordeel gewraakt; hij stelde de kunst in dit onderdeel van het werk eerder nog hoger dan die van hetgeen eraan voorafgaat. En inderdaad, het is onbegrijpelik hoe iemand tot zulk een onjuiste voorstelling kon komen. Om slechts dit éne te noemen: niet minder dan in vroegere tonelen weet de dichter hier de hoofdmomenten van de handeling voor ons oog te schilderen: Karel, de grijze keizer, alleen staande op een hoogte, beneden hem zijn gevolg, de koningin aan de voeten van de Oosterse vorst. Zo zagen wij daareven het lijk van Turpijn met, op de borst, de witte handen, die een geheel beeld van de gestorven held vóór onze verbeelding oproepen. Ik voor mij acht het niet onmogelik dat, wel verre van een toevoegsel te zijn, dit gedeelte van het verhaal voor de dichter het culminatiepunt ervan is; en hierin zou ik dus enigszins verschillen van Bédier. De slag van Roncevaux is misschien bedoeld als een episode in de strijd van Karel tegen Spanje; wèl een beslissende gebeurtenis, zodat de dood van Roeland het gehele verhaal beheerst, maar hierop lette men: in de eerste verzen van het gedicht wordt verhaald dat Karel geheel Spanje heeft veroverd, op één stad na, nl. Saragossa. De inneming van deze stad is dus het uitgangspunt, en daarom moet de val van Saragossa worden beschouwd als het eigenlike gegeven van het Roelandslied, immers als het einddoel waarnaar Karel streeft. De dichter zegt dan ook, als de keizer deze stad is binnengetrokken: ‘Trots is de grijze vorst, als Bramimonde hem de torens heeft overgegeven; hem die door God wordt geholpen gaat het goed’.
Indien het verslag dat wij van het Roelandslied geven,
| |
| |
een andere bedoeling had dan de eenheid ervan aan te tonen, zouden wij de aandacht moeten vestigen op de aangrijpende ontmoeting van Karel met Roelands verloofde Aude. En zeker zou dan ook de persoon van koningin Bramimonde meer op de voorgrond moeten worden gebracht. Over het uitvoerige toneel van het proces van Ganeloen past het hier echter nog enige woorden te zeggen.
Karel is teruggekeerd in Aix. Ganeloen die gevangen was genomen toen de Fransen, op het horenappèl van Roeland, naar Roncevaux zijn teruggekeerd, is in ketenen meegevoerd. Karel verzamelt in de kerk te Aix zijn mannen, die hij uit vele landen heeft opgeroepen; hij nodigt hen uit Ganeloen te vonnissen, die de oorzaak is van de dood van duizenden Fransen, van Roeland en van Olivier. Ganeloen zegt: ‘Ik zou dwaas zijn het langer te verhelen; Roeland heeft mij schade berokkend aan goud en aan bezittingen; daarom heb ik zijn dood gewild; maar aan verraad erken ik mij niet schuldig’. Hij staat daar fier, zijn lichaam is fors, en zijn gelaat schoon gekleurd; ‘als hij geen verrader was geweest, zou hij wel een echte held hebben geleken’. Dertig verwanten staan bij hem. ‘Roeland haatte mij en had mijn dood besloten. Ik heb hem en Olivier en alle pairs uitgedaagd. Karel heeft het gehoord. Ik heb mij gewroken, maar verraad pleegde ik niet’. Pinabel, een der verwanten van Ganeloen, belooft hem te zullen bijstaan. De raadslieden van de koning overleggen samen en, uit vrees voor Pinabel, stellen zij de keizer voor Ganeloen vrij te spreken. Alleen Thierry verzet zich er tegen en zegt tot de keizer, die bedroefd is over de raad van zijn edelen: ‘Heer Koning, mijn plicht is u te dienen; wat ook Roeland voor onrecht heeft bewezen aan Ganeloen, nooit had deze hem mogen verraden, omdat hij daarmede te kort schoot in zijn plicht jegens u. Tegenover u heeft hij misdaan. Met het zwaard wil ik mijn mening verdedigen’. Pinabel neemt het tweegevecht aan en wordt door Thierry gedood. Daarna wordt Ganeloen gevierendeeld.
Voor de kennis van het karakter van deze laatste is deze episode onmisbaar; zij bevestigt volkomen Bédier's opvatting. Ganeloen haat Roeland en meent het recht te hebben zich te wreken zoals hij gedaan heeft: hij heeft hem openlik
| |
| |
uitgedaagd. Wat de oorzaak van die haat is, blijkt niet, wij vermeldden dit reeds. In elk geval, Thierry ontkent niet dat Roeland zich tegenover zijn stiefvader iets te verwijten kan hebben gehad; hij treedt niet op als kampioen voor Roeland, maar voor Karel. Niet omdat hij zich op Roeland heeft gewroken, acht hij Ganeloen schuldig, maar omdat hij, door de wijze waarop hij zich heeft gewroken, gezondigd heeft tegen de Keizer. De dichter acht de veroordeling van Ganeloen rechtvaardig, want ‘hij die verraadt, doodt zichzelf en anderen’; hij billikt de woede die de Fransen bezielt jegens degeen die Roeland en de twaalf pairs ten verderve heeft gebracht; maar toch laat hij ons delen in de sympathie die hij zelf heeft gevoeld voor de trouwe dienaar van zijn vorst, de liefhebbende vader en meester, wiens laatste gedachte, als hij zich op weg begeeft naar Saragossa, voor zijn zoontje en zijn ‘mannen’ is en die, als hij in het ongeluk is, aan zijn zijde een dappere verdediger als Pinabel en dertig verwanten vindt, om zich voor hem borg te stellen.
Reeds Gautier, Graevell en anderen hadden opgemerkt dat het karakter van Ganeloen zich in de loop van het verhaal, als het ware onder onze ogen, ontwikkelt. Hier wil ik vooral erop wijzen dat de dichter tot het eind toe dit karakter heeft volgehouden, dat de Ganeloen aan het hof van koning Marsile en de Ganeloen tegenover de rechters twee portretten zijn door één en dezelfde hand getekend.
Het Roelandslied eindigt zonder besluit.
Als Roeland is gestorven en zijn dood gewroken, dan trekt de grote keizer zich terug in zijn slaapvertrek. De heilige Gabriël verschijnt hem en kondigt hem, in naam van God, aan dat hij zich tot nieuwe strijd moet opmaken: ‘Karel, roep de legers van uw rijk op; gij moet gaan naar Epirus; de koning Vivien moet gij in Imphe gaan bijstaan; in de stad die de heidenen belegeren roepen de Kristenen om u’. De keizer zou er liever niet heen zijn gegaan: ‘O God, wat is mijn leven zwaar’; wenende rukt hij aan zijn grijze baard.
Bedrieg ik mij, of steunen ook deze laatste verzen mijn
| |
| |
vermoeden dat, voor de dichter, het konflikt tussen Roeland en Olivier niet het enige, ja niet het voornaamste onderwerp van zijn gedicht was? ‘Si les chansons de geste sont des romans historiques, elles le sont aussi peu que possible’, zegt Bédier, en inderdaad, behalve enkele namen en somtijds het uitgangspunt van het verhaal, is er niets geschiedkundigs in de oude heldendichten als het Roelandslied, het Willemslied, het Kroningslied. Toch zou het kunnen zijn dat de dichters zelf geschiedenis bedoelden te schrijven, en voor de juiste kennis van hun werk moet met die mogelikheid rekening worden gehouden. Juist Bédier heeft ons geleerd het gedicht te nemen zó als het vóór ons ligt, zonder er iets af te doen en zonder vooropgezette mening.
|
|