| |
IV.
Hoe nieuw de behandeling van een heldendicht als letterkundig product nog is, kan uit de bovenstaande bladzijden gebleken zijn, indien men meent dat mijn opvatting, waar zij van die van Bédier afwijkt, niet onjuist is; dit zou bewijzen hoe, omtrent kwesties die belang hebben voor de interpretatie van het oude Roelandslied, nog afwijkende meningen mogelik zijn; over de verklaring der werken van de klassieken der XVIIe eeuw bestaat reeds, behoudens enkele uitzonderingen, dank zij talrijke geslachten van commentatoren, een ‘communis opinio’.
Toch is dit niet de enige vrucht van het werk van Bédier en zijn voorgangers. Tal van nieuwe problemen worden aan de onderzoekers voorgelegd; andere, die reeds vroeger waren gesteld, zijn gewijzigd. Naast de letterkundige verklaring blijft natuurlik de litterair-historiese haar aanspraken doen gelden. Vraagstukken als die van de schrijvers der heldendichten, de bronnen waaruit zij hebben geput, de invloed die zij hebben geoefend, blijven hun belang houden.
Wat betreft de persoon van de dichter, het spreekt vanzelf dat, zolang men in het heldendicht het produkt zag van de samenwerking van veel geslachten, het onderzoek naar de naam, de stand, de kultuur van degeen wiens werk men vóór zich had, betrekkelik onbelangrijk was. Zo kwam het dat de naam ‘Turoldus’, die aan het einde van het
| |
| |
Roelandslied staat, meestal met enige minachting ter zijde werd geschoven; men sprak meestal van ‘de dichter’ of ‘de dichters’, en Morf was een der weinige moderne onderzoekers die hem rondweg ‘Turold’ noemden. Met meer belangstelling dan vroeger het geval zou zijn geweest, zal de kritiek tans kennis nemen van de onderzoekingen van Tavernier, die ‘Turoldus’ identificeert met de bisschop van Bayeux van die naam.
In elk geval was de dichter van het Roelandslied een geleerd man; dezelfde Tavernier heeft waarschijnlik gemaakt dat het sporen van navolging van de Aeneis en de Pharsalia bevat, al gaat hij te ver bij het vaststellen van overeenkomsten. En hiermede kom ik tot de bronnen waaruit Turoldus putte. Is hij de eerste die de legende van Roeland tot een gedicht heeft omgewerkt of bestonden er oudere versies daarvan? Men ziet, hier betreden wij het terrein van de ‘vroegere geschiedenis’ van het gedicht, door de aanhangers der oude theorie bij voorkeur onderzocht, tot groot ongenoegen der jongeren. Is het niet inkonsekwent, nu zelf naar ‘oudere vormen’ te zoeken? Men bedenke echter dat tans geen sprake is van mysterieuse, onkenbare liederen uit de VIIIe, IXe en Xe eeuw; wanneer Bédier, zoals hij meermalen doet, oudere bewerkingen van een heldendicht onderstelt, dan bedoelt hij daarmede betrekkelik jonge gedichten, niet ouder dan de XIIe eeuw, die hetzelfde onderwerp hebben behandeld. Evenals wij zoeken naar de bronnen van Chrétien de Troyes en andere romanschrijvers uit die vroege tijden, evenals men, voor de beoordeling van Molière's genie, moet trachten te weten wie en hoe hij heeft nagevolgd, evenzo kunnen wij Turoldus werkzaamheid alleen dan naar waarde schatten als wij weten wat vóór hem was gemaakt. De moeilikheden waarop wij zullen stuiten, tengevolge van de vroege tijd waarin hij dichtte, ontslaan ons niet van die taak. Onderzoekingen als die, ook al weder, van Tavernier over de anterioriteit van het Latijnse Carmen de prodicione Guenonis hebben niets van hun opportuniteit verloren.
Integendeel. Juist voor het ontstaan van het heldendicht is het nodig hierover tot klaarheid te komen.
Indien men mocht aannemen - zoals Roethe voor het Nibelungenlied doet - dat de oudste heldendichten vertalingen
| |
| |
of bewerkingen waren van Latijnse originelen, dan zou daardoor verband komen tussen het epos en de andere oude Franse dichtwerken, en dan zou vaststaan dat, evenals de andere Europese literaturen, ook de Franse begonnen was met navolgingen; het Roelandslied zou dan niet alleen chronologies maar ook in wezen dicht staan bij de bewerkingen van Aeneïs, Thebaïs, Dictys en Dares, Ovidius, die een veertigtal jaren later elkander opvolgen en de eerste Franse ‘romans’ zijn. Hoezeer die oude Franse werken onder de invloed staan van de gelijktijdige Latijnse litteratuur, heeft kort geleden Faral aangetoond. En zonder over de mogelikheid of waarschijnlikheid van een Latijns origineel een mening uit te spreken, noem ik twee feiten waarmee bij de beoordeling van dit probleem rekening zal moeten worden gehouden, n.l. dat het Latijnse fragment uit den Haag de oudste tekst is waarin helden uit de cyclus van Willem van Oranje worden genoemd, en dat Turoldus aan het eind van zijn gedicht meedeelt dat hij ‘decline la geste’, hetgeen het ongedwongenst is weer te geven met ‘de Latijnse historie vertaalt’.
Op een tweede soort gegevens waarvan Oudfranse heldendichters zowel als romanschrijvers gebruik maken, dient te worden gewezen, n.l. de verhalen der kruisvaarders, hetzij die mondeling of schriftelik waren overgeleverd. Voor de Roman de Thèbes heb ik indertijd kunnen aanwijzen welke episoden uit de eerste en tweede kruistocht door de dichter als model zijn gebruikt voor tonelen die hij in zijn vertaling van de Thebaïs inlaste. Wat de heldendichten betreft diene het volgende. Foucher, een der geschiedschrijvers van de eerste kruistocht, heeft, evenals Turoldus, de gewoonte lange lijsten met namen van aanvoerders te geven. Bijvoorbeeld: ‘Emir der Turken was Soliman en bij hem waren vele andere emirs, n.l. Amuradiginon, Miriatos, Comardigus, Amirchoi, Lachin, Baldagis, Caradigius’. Albertus van Aken deelt ons de namen der belegeraars van Nicea mede met de troepen die zij aanvoerden en met een korte beschrijving van hun persoon: ‘Bohemund, vorst van Sicilië en Calabrië, van geboorte een Normandieër, een man van edele inborst en hoog verstand, en door krijgsmansdeugden zeer geschikt voor de oorlog, zeer rijk tevens. Naast hem wordt een
| |
| |
plaats aangewezen aan Tancred, een voornaam jongeling, neef van Bohemund, en aan zijn makkers. Een zekere Tatinus met de afgesneden neus’ - men denkt onwillekeurig aan de bijnaam van Willem van Toulouse ‘au court (of “courb”) nez’ - ‘vertrouweling van de Keizer van Constantinopel, geleider van het leger der Kristenen, omdat hij de streek goed kende, was met hulptroepen bij de stad gelegerd... Daar bevonden zich de bisschop van Puy, rijk aan deugden,... Achar de Motinerla, wiens haren grijs waren...’. Het is of wij, in het Roelandslied, de beschrijving lezen van het leger van Marsile, met dit verschil dat de dichter getracht heeft de personen meer voor ons te doen leven: ‘Er is een emir uit Balaguer, hij heeft een edel lichaam en een fier gelaat... hij is beroemd om zijn dapperheid. Een almaçor is er van Moriane; geen valser is er in geheel Spanje. Aan de andere kant is Turgis van Tortelose; hij is een graaf aan wie de stad behoort; onder de Kristenen wil hij een slachting aanrichten... Dan is er Escrami van Valterre, een Sarraceen; hem behoort dat land... Daar komt aangesneld Margari van Sicilië, van hem is al het land tot aan de zee; wegens zijn schoonheid is hij geliefd bij de vrouwen; geen die hem ziet of zij lacht hem toe; geen heiden is dapperder dan hij....’. De indeling in kompanjieën (échelles, scarae), zoals Albertus die mededeelt, komt geheel overeen met de schikking van de beide legers in het Roelandslied: ‘Step hanus, hertog van Bourgondië, heeft zijn troep samengesteld uit zijn eigen mannen, Raymond heeft de Turcopolen en Provençalen in de zijne opgenomen; Koenraad, de maarschalk van Keizer Hendrik III, heeft de Alemannen, Saksers, Beieren, Lotharingers...’. En zo lezen wij in ons heldendicht: ‘De achtste kompanjie bestaat uit Vlamingen en Friezen; er zijn er meer dan 40.000; en de negende bestaat uit Lotharingers en Bourgondiërs, terwijl Karel zelf zich aan het hoofd van zijn eigen mannen, de baronnen van Frankrijk, plaatst...’. Hoeveel meer overeenkomsten zal een voortgezet onderzoek nog aan het licht brengen. De aanvoerders der kruisvaarders spreken hun troepen toe, en de bisschoppen die hen vergezellen zegenen hen vóór het gevecht, niet anders dan Roeland en bisschop Turpijn het doen.
Maar indien de epen en de andere Oudfranse ver- | |
| |
dichte verhalen in oorsprong een zo grote overeenkomst tonen, hoe komt het dan dat zij op ons, en ook op hun tijdgenoten, de indruk maakten van iets geheel anders te zijn?
Zo straks noemde ik de kunst van het Roelandslied ‘primitieve’ kunst en ik stelde daarnaast een andere term, ‘volkskunst’; ik bedoelde daarmede dit: de heldendichten lijken ons primitiever, niet omdat zij ouder zijn dan bijvoorbeeld de daareven vermelde ‘romans’ of die van Chrétien de Troyes - hoe weinig verschillen deze in datum van de oudste epen! - maar omdat zij ‘populaire’ kunst zijn. Het Oudfranse heldendicht is gemaakt voor het volk. Ik wacht er mij wel voor het een ‘volkslied’ te noemen, daar ik het met Prof. Hesseling eens ben dat ‘volkslied’ en ‘heldendicht’ scherp uit elkander moeten worden gehouden (Gids, 1913, Heldendicht en Volkspoëzie). Ik bedoel alleen dat het geschreven is in de vorm van een volkslied; het heeft evenals dit ‘het beknopte, fragmentariese van de uitdrukking, het schetsachtige’, korte, eenvoudige zinnen, herhalingen van termen en situaties, vaste formules, weinig overgangen en verklaringen, weinig of geen schakeringen. Maar kenschetsender nog voor het heldendicht is de muziek. Tiersot heeft, in zijn werk over het volkslied, aangetoond dat de wijze waarop de epen werden voorgedragen, overeenkomt met die van het meest populaire aller volksliederen, de zogenaamde ‘complainte’; het reciteren van alle verzen, twee aan twee, op dezelfde melodie vindt men daar terug. ‘De nos jours nous retrouvons la même succession interminable d'une seule formule mélodique à certaines complaintes conservées par la tradition populaire, dont les innombrables couplets à deux vers se chantent d'un bout à l'autre sur une même formule qui se répète indéfiniment’. Tiersot noemt deze oorspronkelike vorm van het lied de ‘mélodie romane’; ook gedichten van religieuze aard werden aldus gezongen; Franse pelgrims hebben het gezang van de psalm In excitu naar Italië overgebracht, waar de melodie als tonus peregrinus bekend was. En zo voert ons de muziek der heldendichten ook tot de pelgrimstochten, die men om andere redenen, zoals wij gezien hebben, ermede in verband heeft gebracht. Wie weet of het denkbeeld om die
| |
| |
melodieën van de pelgrimszang te gebruiken voor een heldenlied niet is opgerezen bij een pelgrim die met anderen naar Spanje of Italië trok? Was het Turoldus? En welke waren de ‘complaintes’ die hij tot model koos? Wij weten het nog niet. Maar wat wij wèl weten dat is: dat het ‘volk’ zijn gedicht heeft geadopteerd; het heeft ermede gehandeld als met eigen goed; door de afschrijvers is de tekst veranderd, uitgebreid, volkomen naar eigen willekeur en in overeenstemming met de zich wijzigende smaak van het talrijke, in alle landen verspreide, gehoor waarvoor de gedichten werden gezongen. Welk een onderscheid met de voor een ontwikkeld, beperkt publiek geschreven ‘romans’, waarvan de tekst in de kopieën weinig veranderingen heeft ondergaan.
Het oudste heldendicht zou dus zijn een door een geleerd dichter in de volkstoon en op de muziek van het volkslied gemaakt werk, waarvan de stof al of niet vóór hem door Latijnschrijvende ‘klerken’ zou zijn behandeld.
En dan zouden wij - en hiermede kom ik ten slotte op de theorie van Bédier terug - de verklaring hebben van het feit dat, gedurende meer dan vijftig jaren, de grootsten onder de romanisten, waarvan sommigen hun gehele werkzame leven lang het heldendicht bij voorkeur bestudeerden, hebben vastgehouden aan een theorie die ‘het volk’ als de schepper ervan beschouwde: zij waren vooral getroffen door het populaire karakter dier gedichten, die zo geheel anders waren dan de andere gelijktijdig of kort daarna vervaardigde werken, en voor hen was dit het essentiële. Men heeft terecht vaak verband gebracht tussen hun opvattingen van het ontstaan van het heldendicht en de romantiek; er is zonder twijfel verband; het geheimzinnige trok hen aan.
Maar toch hoede men zich, te veel nadruk hierop te leggen; men zou onrecht doen jegens de oudere geleerden als men daarmede bedoelde dat hun werk minder wetenschappelik zou zijn geweest dan dat der tegenwoordige beoefenaars van het epos. Elk geslacht wordt onbewust beheerst door enige vooropgezette meningen; het zou naïef zijn te denken dat onze tijdgenoten op die regel een uitzondering maken. Dat lijkt ons misschien zo, omdat wij tot hen behoren; de ‘heerlike’ betogen van Bédier voegen zich
| |
| |
vanzelf in ons denken, alsof onze geest ze verwachtte. Maar zó heeft ook het vorige geslacht de overtuiging gehad dat Gaston Paris en Pio Rajna het ontstaan van het heldendicht juist inzagen. Vergeten wij niet dat het boek van Bédier de op dit ogenblik laatste schakel is van een gouden keten waaraan vóór hem vele hoogbegaafden hebben gewerkt, wier arbeid onmisbaar is geweest. Gaston Paris heeft niet te vergeefs aan het Roelandslied, zijn lievelingstudie, onophoudelik gearbeid; en, zo wij het tans op een andere wijze beschouwen dan hij, dan zou hij dat zeer natuurlik hebben gevonden. In een rede ter gedachtenis van zijn vader, zelf voortreffelik kenner van het heldendicht, lees ik deze woorden: ‘Le meilleur hommage que nous puissions rendre à sa mémoire, c'est de continuer son oeuvre en la modifiant comme il l'aurait fait s'il l'avait trouvée à l'état d'avancement où il l'a mise’.
J.J. Salverda de Grave.
Groningen.
|
|