| |
II.
Tot vóór korte tijd stond het volgende vast omtrent de oorsprong van de oudste epen.
De vroegste en voornaamste Franse heldendichten van de XIe en XIIe eeuw ontlenen hun stof aan de historie van vorige eeuwen, vooral uit de tijd van Karel de Grote. De herinnering aan deze geschiedkundige gebeurtenissen is zo lang blijven bestaan door een onafgebroken overlevering, die aanvangt in de tijd zelf waarin de feiten hebben plaats gehad. Deze overlevering geschiedde hetzij door gezangen, door het volk onder de indruk der gebeurtenissen gemaakt, hetzij door vroegere, tans verdwenen, heldendichten, hetzij eindelik van mond tot mond. De heldendichten die wij overhebben, zijn een produkt der samenwerking van talrijke, elkaar opvolgende, mensengeslachten; elke nieuwe generatie heeft de verhalen verrijkt met namen van personen en met biezonderheden uit haar eigen tijd. Van het heldendicht is dus vooral de wording belangrijk; taak van de vorser zal bij voorkeur zijn, in die welke wij bezitten de voegen op te sporen der verschillende fazen van hun groei, om aldus te komen tot de kennis van hun vroegere vorm.
Volgens sommigen stellen de gegevens der letterkundige geschiedenis van de vroege Middeleeuwen ons in staat, het Oudfranse heldendicht te doen opklimmen en in verband te brengen met het Germaanse epos, waarvan men nog verscheidene trekken in die latere uitlopers wist te herkennen. Men vulde de tijd tussen de komst der Franken in Gallië en de XIe eeuw dus aan met, op Germaans voorbeeld, gedichte zangen, of zelfs met Merovingiese heldendichten, voorafgaande aan die van de Karolingiese periode.
| |
| |
In de laatste jaren was hier en daar twijfel gerezen omtrent de juistheid van sommige onderdelen dezer theorie. Aan de Germaanse herkomst der heldendichten geloofde Gaston Paris in de laatste jaren veel minder stellig dan vroeger. Tavernier, aan wie een ereplaats toekomt onder de kenners van het Roelandslied, was verder gegaan en sprak van de ‘falsche germanische Fährte’. Camille Jullian had verband gebracht tussen het Roelandslied en de legenden omtrent Roeland die zich gevormd hadden op punten van de weg die pelgrimsgangers naar Spanje volgden; trouwens, Pio Rajna, een der geleerdste verdedigers van het Merovingiese heldendicht, had ook reeds gewezen op het belangrijke aandeel dat de pelgrimstochten hebben gehad aan de vorming van het Oudfranse epos. Maar vooral Philip August Becker en Ferdinand Lot hebben zware slagen toegebracht aan het gebouw dat allen zo hecht scheen. De eerste was scepties gestemd ten opzichte van veel wat door de oudere theorie werd verondersteld; volgens hem was de oorzaak van het voortleven in de letterkunde van feiten van twee eeuwen vroeger, niet dat deze in liederen waren bezongen die zich langzamerhand tot gedichten hadden ontwikkeld, maar wèl dat in de XIe eeuw legenden over oude gebeurtenissen en personen in omloop waren, en dat de dichters hun kennis daaromtrent misschien wel hadden uitgebreid door de lezing van geschiedschrijvers. ‘Ohne Rolands Grab in Blaye und ohne Roncevaux's Lage am Pilgerweg hätte wohl Rolands Ruf ewig geschlafen’. Ferdinand Lot eindelik had gewezen op het grote belang voor de vorming van heldendichten van bepaalde, uit vroeger tijd overgebleven, monumenten die tot het ontstaan ervan aanleiding hebben kunnen geven, iets wat Gaston Paris van zijn kant, naar aanleiding van een Spaans epos, ook reeds had opgemerkt.
Er waren dus reeds gehele stukken omgehaald, toen Bédier op de oude theorie de aanval ondernam die haar omverwierp. Hij verhaalt zelf hoe hij, ter wille van zijn kolleges, de heldendichten ging bestuderen, zonder enige twijfel aan de juistheid der opvattingen van zijn vereerde leermeester Gaston Paris en van de vele voortreffelike romanisten die zich met die gedichten hadden beziggehouden, en hoe hij ongemerkt het vermoeden, weldra de zekerheid, kreeg
| |
| |
dat zij zich allen hadden vergist. Gebruik makende van de gegevens door de hierboven genoemde geleerden verzameld, of ten dele misschien wel onafhankelik van hen - het is moeielik nauwkeurig aan te geven in welke mate men onder invloed van voorgangers staat - heeft hij, met een zeldzame onbevangenheid van geest, met een vlijmend scherp verstand, alle mogelike tegenwerpingen beoordeeld, het terrein als het ware schoongeveegd en op vaste grondslagen een nieuwe theorie gevestigd. Hij heeft, door een bewonderenswaardig detailonderzoek, bewezen dat de heldendichten weinig historie bevatten; ziedaar, als het ware, het negatieve doel van zijn werk; maar daarnaast heeft hij, opbouwende, doen zien hoe hun pseudo-histories karakter is te verklaren.
Om met het laatste te beginnen, ziehier de feiten die hij, voor een deel in overeenstemming met Becker, stelde tegenover de hierboven geschetste oude theorie.
Het heldendicht van de XIe en XIIe eeuw is een schepping van de XIe en XIIe eeuw. Het is niet een histories produkt, maar een werk van verdichting, dat, min of meer los, verbonden is met verhalen die, in de XIe en XIIe eeuw, omtrent vroegere historiese personen in omloop waren. Geen gedichten uit de tijd zelf dier historiese personen hebben hen in de herinnering doen voortbestaan, maar legenden, meest kloostervertellingen uit de XIe en XIIe eeuw, hebben hun namen bekend gemaakt. De taak van de vorser is dus de gedichten te bestuderen zó als wij die vóór ons hebben. Het heldendicht is van oorsprong niet Germaans-Frans, maar zuiver Frans.
Dat er oudere liederen of gedichten hadden bestaan - ziedaar een eerste punt - was een, uit theorieën omtrent heldendichten van andere volken overgenomen, postulaat, nodig omdat men alleen daardoor wist te verklaren dat de herinnering aan personen en feiten uit vroegere tijden was blijven bestaan. Maar van die oude zangen is niets tot ons gekomen. De aanhangers van de oude theorie zeiden: evenals de rups, tot kapel geworden, niet meer bestaat, evenzo verdwenen die liederen als zij eenmaal tot heldendichten waren omgewerkt. Doch dit is beeldspraak en mist kracht van bewijs. Zij hebben dan ook ijverig naar andere overtuiging- | |
| |
stukken
gezocht. Lang heeft men waarde gehecht aan mededelingen van een hagiograaf over een lied dat op zekere bisschop Faro zou zijn gemaakt. Bédier heeft de scherpste pijlen van zijn kritiek gericht op de hypotheses die naar aanleiding van dit verhaal zijn opgesteld, en dat hoofdstuk over ‘La cantilène de saint Faron’ behoort tot het helderste en geestigste van zijn werk. Resultaat: ‘il faudrait qu'une théorie quelconque, celle-ci ou celle-là, de l'origine des chansons de geste fût bien démunie de textes, bien dépourvue de preuves, si elle ne pouvait subsister sans l'appui d'un tel document’. Men heeft ook veel gehecht aan het zogenaamde Fragment van Den Haag: op de laatste bladen van een oud handschrift der Koninklijke Bibliotheek staat een stuk van een Latijns verhaal over personen die ook in Oudfranse heldendichten worden vermeld. Zolang dit fragment, op gezag van Campbell en Pertz, in de Xe eeuw werd geplaatst, zag men er een bewijs in dat dus toen reeds, vóór de tijd van de oudste epen, heldendichten in Frankrijk moesten hebben bestaan. Doch - om van andere bezwaren niet te spreken - tans wordt algemeen aangenomen dat het uit de XIe eeuw is.
Als er nu geen liederen en geen heldendichten waren geweest die de overlevering hadden doen voortbestaan, dan moest dus de herinnering aan de vroegere gebeurtenissen op een andere wijze bewaard zijn gebleven. Dat was mogelik door middel van kronieken, maar waarom zouden de gedichten dan slechts zulke oppervlakkige, onbetekenende historiese herinneringen bevatten? Want, ziehier wat Bédier heeft geconstateerd.
Hij begint met ons te overtuigen dat van de geschiedkundige personen die in de epen vermeld worden, een zeker aantal aan een dichter van de XIe en XIIe eeuw bekend kunnen zijn geweest, ook al was hij een man uit het volk. Van Clovis, Karel de Grote, Pepijn kon hij standbeelden hebben gezien op de façade van een kathedraal; over hun geschiedenis had hij misschien het een of ander geleerd op school, door preken en ook door monumenten; zo stond op de kerk te Reims de doop van Clovis gebeeldhouwd en in de abdij van Saint-Denis waren de graven van Pepijn en zijn vrouw. Naarmate hetgeen hij van deze historiese personen verhaalt, onbetekenender, banaler is, zal het waarschijnliker zijn dat
| |
| |
het inderdaad op die wijze is dat hij hen heeft leren kennen. Werkelik ontbreken in de heldendichten alle mededelingen die aanleiding zouden kunnen geven een andere bron voor de kennis van de dichter omtrent deze groep van personen aan te nemen.
Van een tweede groep van historiese personen weten de dichters veel nauwkeuriger biezonderheden, vooral geografiese; de omgeving waarin deze hebben geleefd en gestreden kenden zij blijkbaar uitnemend. Dat zij die feiten uit oude Latijnse kronieken hebben gehaald, kan een enkele maal misschien zijn voorgekomen, maar zeker zou men verkeerd doen dit als regel te veronderstellen. Want Bédier heeft aangetoond dat van de personen dezer tweede kategorie op één of meer plaatsen van Frankrijk en België, in kerken en kloosters, een enkele maal ook daarbuiten, de herinnering levendig was gebleven door middel van legenden of van grafmonumenten of andere bouwwerken; hij heeft dus uitgebreid wat Paris en Lot voor een bepaald geval hadden vastgesteld. De kloosters nu waarheen de gedichten ons voeren, zijn juist die welke door pelgrims druk werden bezocht; zulk een coïncidentie kan niet toevallig zijn. Het is duidelik dat, voor deze verklaring van het ontstaan der heldendichten, de ‘lokalisatie’ ervan buitengewoon gewichtig was, en daaraan heeft Bédier dan ook het grootste deel van zijn werk, schatten van vernuft en jaren van rusteloos zoeken gewijd. Nemen wij eens het heldendicht van Reinout van Montalbaen. Er worden daarin biezonderheden uit het leven van Karel Martel verhaald, met namen van personen die werkelik gelijktijdig met die vorst hebben geleefd. Als men nu niet meer aanneemt dat over die gebeurtenissen en personen door het volk liederen waren gemaakt die, op de een of andere wijze, aan de dichter van het genoemde epos bekend waren geworden; en, als men anderzijds niet mag veronderstellen dat de zeer onvolledige, onjuiste mededelingen over die historiese feiten en personen niet uit een kroniek zijn geput, wat bleef er dan over om de oorsprong van het gedicht te verklaren? Bédier heeft gevonden dat, in de abdij van Stavelot in België, op de weg gevolgd door de pelgrims die naar Aken en Keulen gingen, verhalen leefden over een heilige uit die streek, welke verhalen omtrent de histo- | |
| |
riese personen uit Reinout van Montalbaen even weinige en even onjuiste geschiedkundige details bevatten als het heldendicht zelf. Zodat iemand die òf het leven van de bedoelde heilige heeft gelezen òf, eerder nog, zijn legende heeft horen verhalen, daardoor voldoende ‘historiese’ biezonderheden voor zijn gedicht heeft kunnen te weten komen. Zo vond men, op de pelgrimsweg naar Spanje, in Blaye een graf van Roeland, en de simpele lektuur van een bladzijde van de geschiedschrijver Eginhard kon de dichter omtrent Roeland het zeer luttele aan de hand doen dat hij nodig had om aan zijn werk een histories karakter te geven; desnoods veronderstelle men dat de monniken hem die mededelingen hadden gedaan. En de geografiese details, wel, die kende de dichter omdat hij op de plaats zelf was waar het verhaalde was voorgevallen.
Als men afziet van een vijftal namen die noch in de eerste, noch in de tweede groep kunnen worden geplaatst en die de jongleurs, bij uitzondering, misschien zelf uit kronieken hebben opgediept, dan komt men tot dit resultaat dat de - ten slotte hoogst gebrekkige - historiciteit der Oudfranse epen is te verklaren zonder een doorlopende traditie te veronderstellen tussen de vroegere feiten en de latere optekening. Het is dus niet meer nodig de herkomst van de materie der heldendichten te zoeken in vroegere perioden.
Deze eerste uitkomst nu, waarvan wij zo straks de grote betekenis zullen doen zien, zou slechts een mogelike, zo men wil waarschijnlike, verklaring hebben gegeven, indien zij niet door bewijzen van elders tot zekerheid kon worden gebracht. En ziehier wel het krachtigste: vóór de XIe eeuw treft men in geen der historiese dokumenten een toespeling op verhalen uit de heldendichten aan, en indien het waar was dat liederen of gedichten over Karel de Grote, Roeland, Willem van Oranje in omloop waren geweest, dan zou het toch hoogst zonderling zijn geweest wanneer geen kroniekschrijver, in een tijd die tussen legende en historie weinig of geen onderscheid maakte, de gelegenheid had aangegrepen om zijn geschiedverhaal op te luisteren door dergelijke biezonderheden. Te zonderlinger, omdat van de XIe eeuw af, dus sedert de tijd waarin volgens Bédier de oudste epen zouden zijn gedicht, dergelijke toespelingen in
| |
| |
de geleerde werken overtalrijk worden. Zoals Bédier het uitdrukt: ‘l'argument ex silentio se double de l'argument ex loquacitate’.
De XIe en XIIe eeuw zijn een tijd van hoge litteraire en artistieke ontwikkeling in Frankrijk; ziedaar waarom het reeds, afgezien van alle andere omstandigheden die ervóór pleiten, aannemelik is dat juist toen de heldenzang zich heeft gevormd. Zij zijn een periode van intens godsdienstig leven en de bloeitijd van het ridderwezen; beide, uitingen van een hoog, op een verheven ideaal gericht streven, dat zich op schitterende wijze openbaarde in de kruistochten tegen de Muzelmannen van Palestina en van Spanje. Welnu, dezelfde geestdrift voor het Kristendom en dezelfde, door hoge motieven geadelde, strijdlust beheersen het heldendicht, dat in de grond een glorificatie is van de tochten tegen de ongelovigen: Karel de Grote heeft in zijn leven bijna zonder ophouden tegen de Saksers gevochten, slechts drie maanden tegen de Sarracenen, en in het epos wordt van zijn oorlogen tegen de Germanen zo goed als niet gerept, terwijl zijn strijd tegen de heidenen van Spanje er zijn gehele leven in beslag neemt. De keizer is een heilige, zoals ook Roeland een heilige is; in zekere zin is het heldendicht een voortzetting van de heiligenlegende die, in de Oudfranse litteratuur, aan het epos voorafgaat.
|
|