| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
'n Paar dagen later kwam ze lusteloos en bleek Mary's kamer in. Ze had lang, half-wakker, in haar bed liggen woelen, en zich nu eindelijk, zonder zorg, 'n beetje aangekleed, om in de rustige, blauwe kamer, die uitzag in den tuin en over de kale boomen, wat vrede te zoeken, dien ze nergens vinden kon. Die kamer had altijd 'n bizonderen invloed op haar; de meeste meisjes vonden 'm somber en kwamen liever in Frieda's ‘zonnepaleis,’ dat ook lichter en levendiger was gestoffeerd; maar Go hiéld van die doffe kleuren en sobere lijnen; Mary's eigen rustig en harmonieus wezen weerspiegelde zich in de dingen om haar heen; en de stilte was er nooit beangstigend, maar 't mooie zwijgen van twee, die elkaar volkomen begrijpen.
‘May, ik wilde zoo graag iets doen, en ik kan niet werken. Heb jij ook iets voor me, te naaien of zoo, meen ik?’
Mary had zich omgewend, zoodra de deur openging, en terwijl ze naar de kast liep om 'n rok te zoeken, waarvan het bezemband was afgetrapt, bewonderde Go weer haar dunne, rechte
| |
| |
gestalte, die iets zwevends, iets symbolisch had, als de figuren van Toorop; en het kalm-ernstige gezicht, met de bijna-extatisch-groote, grijs-blauwe oogen, die zoo zuiver-koel en toch zoo innig konden kijken. En Go, die zelf lééd, omdat haar gedachten deze dagen telkens met 't kwaad vervuld waren, zij 't ook met 'n afschuw er voor; en die zich bezoedeld voelde door haar weten van zonde, sloeg schuw de hare neer, toen Mary bij haar kwam, en over haar gebogen, zwijgend naar haar kijken bleef. Go voelde, hoe afgetobd en onrustig en onverzorgd ze er uitzag, en, nerveus de rok grijpend, vroeg ze om garen en 'n naald, verlangend de spanning te breken door gewone, alledaagsche dingen.
Maar Mary stoorde er zich niet aan; ze zette zich naast haar in de vensterbank, en, opeens 'n besluit nemend, begon ze met haar diepe, donkere stem: ‘Gootje, je moet me 's zeggen: ben je vertrouwelijk met je moeder?’
Er was geen ontkomen meer aan; Go vóelde, dat nu alles uitgezegd moest worden tusschen hen tweeën, en, nog onzeker, hoe dat zou moeten gaan, antwoordde ze zacht en weifelend. ‘Ik hou heel veel van moesje,.... en vroeger heb ik 'r ook altijd alles verteld, en overal in raad gevraagd - en ze heeft me altijd begrepen. Maar nu ik hier ben, in dat àndere leven, bij menschen, die ze niet kent, en in toestanden, die ze zelf nooit heeft meegemaakt, nu voel 'k telkens, dat ze niet begrijpt, wat ik meen; nu verwart ze dingen en namen, en we merken 't allebei, al zeggen we 't niet: we zijn aan 't vervreemden van elkaar, we ontgroeien elkaar.’
Mary knikte. ‘Ik weet het wel, dat is het
| |
| |
tragische in elke familie; de ouders leven voor de kinderen, maar de kinderen worden menschen voor zichzelf en leven in de toekomst. Dit komt te sterker uit, naarmate de verhouding vroeger inniger was. En al is 't natuurlijk, en al is 't ‘der lauf der welt’ - iedere liefhebbende moeder, die haar kind van haar af voelt gaan, lijdt er onder, diep en hevig, alsof zij de eerste was, die met zoo'n vreeselijke ramp wordt getroffen. En voor ónze ouders is 't wel 't ergste; want die zién in hun kinderen de nieuwe levensrichting, de reactie tegen hún leven, en dat is nog moeilijker te begrijpen, dan dat de jeugd eenvoudig zelfstandig denken wil. Wij zijn nog min of meer voorloopers van 'n nieuwe beweging, en 't geslacht, dat na ons komt, vindt z'n weg door ons gebaand...’
‘Ik weet niet,’ viel Go uit, ‘misschien zijn wíj wel op 'n dwaalweg. Ik geloof niet, dat ik licht 'n dochter van míj zal laten studeeren. Eerst als je 't zelf hebt meegemaakt, weet je, hoeveel er tegen is.’
‘O, maar over vijf-en-twintig jaar; - en eerder zal jóuw dochter toch zoo ver niet zijn -’ glimlachte Mary, ‘over vijf-en-twintig jaar is de toestand van 'n meisje hier, al weer heel anders dan nu;... reken maar eens, hoe verschillend ze nu is van 'n tien jaar geleden. Toen was er geen club, geen vereenigingslokaal; er waren geen meisjeshuishoudingen, geen pensions, geen faculteitsvergaderingen; - hier en daar in de stad zat ergens 'n eenzaam meisje op 'n triestige kamer; op college werden ze met verbazing geduld; - dat is nog geen tien jaar geleden; terwijl nu... Of meen je dát niet?’
| |
| |
Go zweeg en keek voor zich uit: hoe kón ze het Mary van Eduard zeggen, en hoe kon ze éérlijk zijn, zónder het te zeggen? Toch snakte ze er naar, eindelijk haar hart, zwaar van zorgen en onzekerheid, eens voor iemand uit te storten, en haar oogen gingen hulpeloos naar Mary om steun.
‘Ik weet het niet, ik weet nu heelemaal niets meer. Toen ik Zondagavond bij moeder zat, heeft ze gehuild. Er was geen reden voor, maar ze zei opeens: ‘wie weet, hoe kort ik nog maar leef, en dan heb ik je niet eens de laatste jaren bij me gehad.’ En toen werd ik ook treurig en dacht, dat ik eigenlijk best zeggen kon, dat ik thuis komen zou, en iets anders beginnen. Zoo'n vreeselijk studiemensch ben ik toch niet; en 't is niet van veel belang, of ik 't een doe, of 't ander. Heelemaal’ - en ze haalde nerveus de schouders op - ‘kan het me niet meer schelen, de wereld, 't leven, alles. Ik heb er genoeg van. Ik begrijp toch niet, waarvoor 't allemaal dient.’
‘O, kindje,’ zei Mary heel zacht, met haar hand over Go's handen, en haar oogen vol medelij, ‘van 't oogenblik, dat je bij ons kwam, heb ik al gevoeld, dat er wat aan haperde. Ik had je gezien, toen je hier aankwam, vol lust en overmoed en vertrouwen op je kracht; en jij was een van de weinige meisjes, die ik onthouden had. Je weet, ik kom bijna nooit op de club, ik houd van eenzaamheid en stilte. Het leven kan niet stíl genoeg zijn voor mij, maar dat is heel iets anders, dan het zwijgend broeden van jou, de laatste maanden, dat vol onrust is, en disharmonie. Ik heb het aldoor gezien, maar ik
| |
| |
dacht: ze zal er zich wel doorheen werken; 't is 'n moedig kind. En je moet je vooral niet opdringen met hulp of steun; - maar ik heb al zoo lang gewacht, en het is, of het aldoor maar erger met je wordt, je ziet er zoo hopeloos uit, of je eigenlijk geen oplossing meer verwacht. En daarom moeten we nu doorpraten, Gootje; ik zou zoo graag willen, dat je open tegen me was.’
Ze wachtte even en toen ze de verwarring zag op 't vermoeide gezichtje, half wetend, half vermoedend, wat de aanleiding tot de verslagenheid zou zijn, al lag de oorzaak veel dieper, ging ze warmer voort:
‘Kijk, feiten en gebeurtenissen in het persoonlijk leven zijn natuurlijk bij meisjes-studenten, net als bij andere meisjes, geheel verschillend. Maar wat algemeene ondervindingen, inhaerent aan 't student-zijn zelf aangaat, die moeten we allen gelijkelijk doormaken. En daarom zijn de oudere-jaars de aangewezen raadsvrouwen voor de pas aangekomenen, de jongeren. Dat is ook wel de bedoeling van het bestuur van onze club, maar in de praktijk staat nog al veel dit ideaal in den weg. Meisjes zijn nu eenmaal niet erg toeschietelijk, als 't haar dieper leven betreft, en ik geloof niet, dat iemand in ziele-onrust licht naar de kamer van onze praeses of secretaris zal stappen, om haar hart open te leggen... Zoo iets moet toevallig, spontaan, vanzelf gebeuren, als je lang bij iemand hebt gezeten, die je heel goed kent... en de jaren, de faculteiten, blijven haast altijd gescheiden. De door ondervinding gegaarde wijsheid houdt ieder voor zich. Toch zou 't menig droomstertje, dat opeens is wakker geschud, wel
| |
| |
goed doen, als ze wist, dat we allemaal 'n heele boel moeten doormaken, vóór we eigenlijk kunnen zeggen, dat we léven, en er zou minder gauw gewanhoopt worden, als de overwinning van anderen moed gaf.’
‘Toe, vertel me dan, hoe 't altijd gaat,’ vroeg Go, in spanning, zich heelemaal gevend aan 't luisteren.
‘Wel, we komen allen van huis, onbezorgd en luchthartig, met duizend mooie plannen en droomen, maar zonder fond... en dan staan we opeens in het wezenlijke leven. Dat geldt natuurlijk zoowel voor jongens als meisjes, maar de meeste jongens hebben 't corps, dat hun in fuiven en jool-maken, de behoefte aan iets vasts vergeten doet, en ik geloof wel, dat dit een van de redenen is, waardoor jij meer verbijsterd en teleurgesteld bent, dan de meeste meisjes: dat je vol verwachting hier aangekomen bent, en van 't begin af, dié jongens ontmoet, en met ze omgegaan hebt.’
‘Niet al m'n vrienden zijn zoo,’ wierp Go tegen, aan Gerard en Hoefman denkend, maar Mary hield vast: ‘De meest beteekenenden, die invloed op je hadden, vulden dáármee de leegheid van hun leven aan, want 't voelen van leegte, onvoldaanheid, teleurstelling, is dé ziekte van de bewustwordende jeugd. Het is ook zoo natuurlijk: thuis hoefde je niet na te denken over je leven; alles ging er vanzelf, door de zorg van je ouders, en hun bescherming, die je voelt om je heen. Maar als je hier komt, dan slaat je eerst de vrijheid als 'n roes naar je hoofd; ik heb dat meegemaakt evenals jij. Maar op die bedwelming volgt óók de gewone ‘kater’; en de manier, waarop
| |
| |
je dién ellendigen tijd te boven komt, beslist voor 'n groot deel over je verder leven. Veel jongens, vooral corpsleden, hebben afleiding van allerlei aard, en als ze bang zijn om met zichzelf en hun eigen onvoldaanheid te vechten, dan pogen ze het te vergeten, op de kroeg, in hun clubs, of op 'n andere manier. Maar heel veel jongens en de meeste meisjes kunnen of willen den strijd niet bang ontloopen. Die bekennen zich, dat ze het land hebben, en streven dán naar verbetering.’
Go zat stil, de kapotte rok in haar aandachtlooze handen; en diep in haar oogen leefde het begrijpen met ieder woord mee. Toen Mary zweeg, fronsde ze even de wenkbrauwen; zou 't al uit zijn, en zou ze nu moeten gaan ‘verbeteren’ in 't wilde weg, zonder dat ze recht wist, hoé of waarheen?
Maar weer ging de kalme stem: ‘Ik zou je een heel rijtje van menschen kunnen noemen, wier ‘zwarte’ tijd ik heb meegemaakt. De besten, diepsten juist hebben zoo'n crisis in hun leven, waarbij 't gaat als bij 'n ziekte, op leven en dood; en eerst als dié is overwonnen, heeft 'n mensch z'n eigenlijk karakter getoond; neem nu b.v. m'n broertje Ru. Wat is die jongen z'n tweede jaar ellendig geweest! Hij werkte nog niet, foof niet meer, 'n toonbeeld van levensmoeheid. Tot hij z'n sociaal-democratie heeft gevonden, mevrouw Roland Holst; - ja, die heb je nu zelf gehoord. - Heeft 't jou niets gegeven?’
‘Ja, ik vond 't heel mooi. Maar zoo iets is niet genoeg...’
‘Niet voor jou misschien, En voor mij ook niet. Ik denk er alleen graag aan, dat ze je duidelijk maken, dat zoo vreeselijk veel kwaad
| |
| |
van de menschen alleen aan de slechte inrichting van de maatschappij moet worden geweten; - onze moraal iets onhoudbaars, zie je; dan oordeel je zachter over gevallenen en gaat beter begrijpen; - maar de heele kwestie is, dat ieder mensch voor zichzelf hier uitzoeken moet, wat z'n leven waarde, volheid geven kan. Dat was bij Frieda heel gemakkelijk, die is op ende op 'n studiemensch; het is haar ideaal, met haar schrandere hersens zooveel mogelijk wetenschap tot zich te nemen. Maar dat is iets, dat heel weinig jonge menschen volkomen bevredigt. Iedereen heeft hier iets eigens, ‘'t boekje’ van den ‘Kleinen Johannes’; en die behoefte is onder studenten veel sterker dan in de gewone maatschappij, omdat daar de mannen hun nuttigen werkkring, de zorg voor hun huishouden, en de vrouwen kinderen en andere verantwoordelijkheid hebben; terwijl wij, die in onze gedachten al heele menschen zijn, inderdaad nog niets presteeren en nergens nut doen. Maar als we eenmaal iets hebben gevonden, 'n ideaal, 'n overtuiging, 'n gelóóf, dan heeft ons leven opeens waarde; dan voelen we dankbaarheid, dat we op de wereld zijn. Daardoor zijn hier zooveel vegetariërs en geheel-onthouders, en orthodox-geloovigen, en liefde-predikers, en artisticiteit wordt óók wel 's tot 'n geloof verheven; en dan de sociaal-democraten, en de anarchisten, en Van Eedenianen en de wereld-vrede-menschen... en de Hegelaars; daar ken je, geloof ik, nog niemand van; dat is 'n heel bizonder volkje; 'k denk, dat je ze wel interessant zult vinden... en dan heb je nog 'n paar voorstanders van het vrouwenkiesrecht, maar die zijn toch niet talrijk bij ons, en 't zou ook niets voor jou zijn, wel?’
| |
| |
‘Nee, zeker niet,’ zuchtte Go, ‘alleen al daarom, dat de jongens erom lachen, en dat kan ik niet hebben; ik weet wel, dat dat erg kinderachtig van me is.’
‘Och,’ peinsde Mary, ‘'t hóórt wel bij je...’ ‘Vin-jij 't ook altijd zoo ellendig, als je merkt, dat sommige mannen de meisjes-studenten voor heel iets anders dan gewone meisjes houden! Voor waanwijs, ingebeeld, en vooral voor wezens, waar ze geen égards, geen hoffelijkheid tegenover hoeven te toonen! Toch is 't eigenlijk logisch. Ze zeggen: als je met ons gelijk wilt gesteld worden, moet je ook geen lievigheidjes meer verwachten. Maar ik vind 't zoo akelig.’
‘Beschaafde mannen zul je zelden zoo zien doen, tenminste niet tegenover meisjes, die 't “ewig weibliche” bewaard hebben. Je kunt hier ook al weer niet generaliseeren. Er zíjn enkele meisjesstudenten, die als mannen sterk zijn;... er zijn méér “echte” meisjes, die studeeren.’
‘Je gelooft dus niet, dat ieder meisje, dat studeert, iéts van haar vrouwelijkheid inboet, zij 't ongemerkt? Ik ben er vaak bang voor, dat we, alléén door met de jongens samen op college te zitten, alléén door onze vrijere levenshouding, iets verliezen; 't kostbaarste... Of we minder schuchter, kuisch, - ach, ik kan 't zoo niet zeggen; 't zijn heel ouderwetsche begrippen van me; maar ik schaam me soms zoo, als ik met m'n boeken loop, en 'n jongen kijkt me rustig-brutaal aan; denkt: 'n collega.’
‘Iéts verliezen we mogelijk, maar we krijgen iets beters terug. Als je 's met niet-studeerende meisjes samenkomt, benijd-je die dan zoo erg, en vind je ze vrouwelijker, sympathieker dan je
| |
| |
vriendinnen hier? Ik voel zoo dikwijls alleen maar medelijden...’
‘Maar ik heb medelijden met de meisjes hier, die zóó zeer alle achting voor zichzelf en alle hoop op geluk hebben opgegeven, dat ze er zich niet meer om bekommeren, hoe ze er uit zien, slordig en smakeloos gekleed langs de straat loopen.... Dan moet ik er aan denken, hoe alles hoe langer hoe meer in de war loopt. De meisjes verdringen de mannen, ieder verdient maar net genoeg om voor zich zelf te zorgen, alles drijft naar volkomen vereenzaming van de individuën; ieder nijdig, ieder strijdlustig: voor mij; voor mezelf.’
‘In 'n staat-van-wanhoudingen moet je de beste mogelijkheid, niet 't ideaal zoeken.’
Go zuchtte.
‘Maar welk “gelóóf” denk je nu, dat bij mij hoort?’
‘Ja, kindje, dat weet ik niet. En 'k heb het idee, dat je 't eigenlijk 'n beetje mal moet vinden, als je hoort, wat hier al niet allemaal “geloofd” en “gehoopt” wordt. En toch vind ik die verbrokkeling absoluut geen teeken, dat al die idealen maar larie zijn, niets dan dotjes om schreeuwende kinderen mee zoet te houden. Voor mijn gevoel wijst het er juist op, dat er nog ontzaglijk veel te doen, te verbeteren, te werken valt in de wereld; en dat er hier allerlei zelfstandig-denkende menschen zijn, die hieraan trachten mee te werken op de manier, die met hun capaciteiten overeenkomt. Als je iemand hoort praten over z'n overtuiging, - of 't nu 'n Hegliaan is met 'n breede kop, of 'n extatische vegetariër, of 'n vredige wereld-vrede-vriend, - dan krijg je altijd den
| |
| |
indruk; “ja, wezenlijk, ik zou er wat voor kunnen gaan voelen; er is toch veel moois in;” ík heb dat ten minste; maar je begrijpt, ik ben óók nog niet erg ver met m'n ontwikkeling.’
‘Wat ben jij eigenlijk?’
Mary lachte. ‘Wel, niet veel meer dan 'n dankbaar, gelukkig, zoekend menschenkind. Op 't oogenblik ben ik erg in theosofie verdiept; dat geeft me zoo'n kalmte, omdat 't spreekt van weer terug komen hier op de wereld. Want al kijk ik m'n oogen uit, ik heb toch 't gevoel, dat ik met dit eene leven onmogelijk alles bevatten kan. En ik bewonder alles zoo, dat ik zonde zou vinden, als ik nooit tot de kern doordringen kon. Ook wat mezelf aangaat: ik zou graag den tijd hebben me te volmaken.’
‘O, maar vóór ik volmaakt ben, is de wereld zeker vergaan,’ en Go trok 'n zóó tragisch gezicht, dat Mary vroolijk riep: ‘Maar lieve kind, neem toch niet dadelijk aan als 'n waarheid, wat je maar terloops hoort. Ru zegt, dat theosofie het toppunt van menschelijke verwaandheid is, nog veel erger dan het Christendom. Want het voortleven, de ontwikkeling van den enkelling, het individu, is voor theosofen alles, terwijl hij juist overtuigd is, dat wij het leven maar even mogen dragen, en moeten trachten het te verheffen, opdat wanneer we het aan anderen overgeven, het 'n kostbaarder schat geworden zal zijn. Maar Wies van Hoof zegt: als de vrouwen maar eerst eens zitting in 't Parlement hebben, en Theo Vervoort: Het vleesch-eten veroorzaakt de slechte neigingen in den mensch. Je hebt nog nooit 's zoo'n gesprek van ónze vrienden bijgewoond. Dat zijn 'n levensopvattingen, 'n idealen door elkaar...’
| |
| |
‘En duizelt het je dan niet wel 's?’
‘Nee; ik krijg 'n diep, zalig gevoel: o, kind, wat heb je nog veel te doen in je leven. Wat is er al niet gedacht en opgeofferd en gestreden. Hoe moet je zelf werken en zoeken naar 'n ideaal!.... en als ik dan dat verlangen en die kracht te leven zoo sterk in me voel, dan lijkt het me zoo'n dwaasheid, zoo'n waanwijze domheid, als jonge menschen, die nog onmogelijk de hoogten en diepten van 't leven kunnen hebben doorvoeld, zich nu al verbeelden er genoeg van te hebben; zooals 'n domme boer, die, voordat hij 'n vreemde spijs geproefd heeft, al verzekert, dat hij 't niet lust.’
Go dacht aan Hans, en haar oogen vulden zich met tranen: was 't een domheid van hem geweest?
Maar Mary, intuïtief begrijpend, wat ze voelde, beantwoordde zacht haar nog onuitgesproken vraag: ‘Er zijn menschen, die zoeken, maar zonder vertrouwen en zonder rust. Die alles tegelijk willen lezen en bevatten, en gek worden van ongeduld, als de waarheid niet dadelijk in hun handen ligt. Je begrijpt, dat dat 'n heel verkeerde manier is, die geen resultaten geeft. Want al moeten we natuurlijk actief zóeken, en lezen en ons inspannen, - hoe dat, wat we in ons opgenomen hebben weer uit ons opbloeit, moeten we aan den tijd en de natuur overlaten. Dat gaat zoo verrassend, zoo anders dan we dachten.... En als we maar steeds het gevoel houden, dat de waarheid wijkt en wijkt, als we niets kunnen vatten, dan moeten we weten, dat het zoeken-op-zich-zelf óók iets heel moois is, bijna even mooi als 't vinden, wanneer we tenminste vertrouwend zoeken. Ik ben tenminste blij, dat ik nog geen
| |
| |
bepaald stelsel gevonden heb; dat ik nog dilettant ben in 't leven.’
‘O, Mary, zou dát de oplossing zijn: door ontwikkeling naar alle kanten tot harmonie te komen?’
‘Ja, want naar de onbewuste, natuurlijke harmonie met de omgeving kun je niet meer terug. Je hebt desillusies geleden; je hebt het leven leelijk gezien;.... ik begrijp het wel, Go, zoo iets moeten we allemaal door. Eerst had je geen begrip van 't leven;.... nu heb je 't 'n beetje, maar eenzijdig en verkeerd. Denk maar eens logisch na: Het kan toch niet, dat de wereld maar voortdraait, dat de menschen zich organiseeren, en werken en ploeteren; - als er eigenlijk niets waarde had en alles leelijk was?’
‘Nee, natuurlijk. Nee, dat kan niet. O, Mary, ik geloof, dat je woorden me zoo goed hebben gedaan. Vroeger, als ik 'n mooi boek had gelezen, verbeeldde ik me altijd, dat van dàt oogenblik af, m'n heele leven veranderen ging; en dit gevoel heb ik nu weer.’
‘Dat geloof ik toch niet, Gootje. Alleen is dit gesprek goed geweest, als begin van grootere vertrouwelijkheid tusschen ons. Je bent zoo gesloten, - en ik geef me ook niet gauw, ik heb er geen behoefte aan, en heb ook niet veel te zeggen.’
‘En je hebt nu den heelen ochtend aan één stuk door gepraat! Wat kan iemand toch domrampzalig zijn.’
Go stond op, en rechtte zich, maar Mary praatte nog voort, met haar naar de deur gaande: ‘Ik heb eigenlijk nog zooveel te zeggen; zoo'n oogenblik, dat je elkaar wezenlijk begrijpt, komt zoo zelden weer.... Maak je geen zorgen, dat je je studie op 't oogenblik duf en droog vindt.
| |
| |
Dat komt, omdat 't nieuwtje er af is, en je nog niet ver genoeg bent, om de philosophische waarde te begrijpen; - alles gaat in drie perioden, en de tweede is de neergang in 'n stijgende golflijn.... Wees niet ongeduldig, als 't niet meevalt in 't begin, en ga je nu aankleeden voor de koffie.’
Drie minuten later was Go, 't haar al los, in de kamer terug. ‘Wees niet boos op me, maar ik móet je even vragen, waarmee 'k beginnen moet? De toepassing in het leven?’
‘Ken je den bijbel? Nee? Nu dan moet je daarmee beginnen. Het grootste deel van de jeugd is tegenwoordig ongeloovig, zonder ooit eenige studie van God's woord gemaakt te hebben.’
‘Ja, dank je. En wat willen de vegetariërs met de beesten doen, als we ze niet meer opeten? En hebben die menschen van de wereldvrede vertrouwen in de conferenties in Den Haag?’
‘Kind,’ lachte Mary, ‘gá toch. Ik ben waarachtig niet het orakel van Delfi. Hoop maar met hart en ziel, dat je nog heel lang op deze wereld mag blijven....’
‘Of er dikwijls terugkomen.’
‘Want je ziet wel; we hebben enorm veel te doen.’
‘Ja; ik zal maar beginnen me gauw netjes te maken, want Frieda fluit al in 't portaal.’
En met 'n sprongetje was Go weer in haar kamer, en onder 't kappen lachte ze nog om haar domheid, dat ze het leven nu al had geoordeeld en veroordeeld; zij, 'n kind dat nog niets wist.
En terwijl ze dacht aan Eduard, en de desillusie over hem, was 't toch, of zij 't nu anders
| |
| |
zag, als 'n klein droef gebeuren in 'n groot leven; en, de handen achter haar hoofd saamgevouwen, staarde ze strak in den spiegel naar haar gezicht, om de toekomst te lezen uit haar lippen en oogen. Zelfstandig zou ze nu moeten worden, goed en sterk. Het was onmogelijk, dat de toekomst haar beangstigde, wanneer ze niets verlangde dan 'n goed mensch te worden. Ze zou zich in-zichzelf en in levensvertrouwen krachtig moeten maken.
Maar zich afwendend om te gaan, zag ze even, dadelijk verschemerend, haar beeld, zooals ze het zich kortgeleden had gedroomd: tusschen hem en haar kinderen, gévend aan elk, gevend zichzelf, haar gedachten, haar kracht, haar leven....
Mary had niets over trouwen gezegd. Ze waren ménschen; ze wàchtten niet. Dit leven was hooger en edeler en fijner;.... maar had moesje, die eenvoudig deed haar plicht van vrouw, van moeder, zonder diepzinnigheid, zonder redeneeren, het leven niet beter en inniger begrepen....
En ze weifelde even aan de waarde van alles, wat Mary dien ochtend had beweerd. Toch wás dat streven op 't oogenbik het eenige, dat haar kon vullen, al moest ze daarbij iets van haar wezen negeeren, 'n groot verlangen bedwingen, dat niet gemakkelijk te overstemmen viel....
Maar Mary, geurig van vredige vroolijkheid, stond lachend in haar deur, vroeg, of ze den bijbel bepaald vóór de koffie uit hebben wilde. En zich overgevend aan den invloed van voldaanheid, volgde Go haar naar de huiskamer met lichtende oogen en 'n blij-wachtend trekje om de hoeken van haar mond.
|
|