| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Drie dagen later was Go bij Frieda en Mary Bruining ingekwartierd. Voorloopig kreeg ze alleen maar 'n zit-slaapkamer, omdat er nog iets verbouwd moest worden, vóór de meisjes met hun drieën de heele verdieping konden betrekken, maar Gerard had er zoo op aangedrongen, dat Go dadelijk verhuizen zou, dat Mary en Frieda beiden hadden gezegd, dat ze zoo vaak in haar kamer kon komen zitten, als ze wilde, en als 'n droom zoo vlug was alles gegaan: Frieda had haar dien middag dadelijk meegenomen om bij haar te eten; den volgenden dag hadden zij tweeën en Lou en Coba alles gepakt en de breekbare waar zelf overgedragen, en nog geen vier maanden, nadat 't binnengedragen was, was haar heele huishouden weer uit de donkere straat weggereden, naar de lichte Jan-van-Goyenkade, met 't wijde uitzicht over water en land, en de vroolijkheid van meisjes-huishoudentjes in de zonnige huizen.
Gerard was in de wolken, dat ze nu zoo prachtig onder dak was gebracht, niet langer alleen - ‘het wàs geen kind om alleen te laten,’ maar
| |
| |
met twee aardige, verstandige meisjes, die voor haar zorgen zouden en lief voor haar zijn. Ook moeder had enthousiast over de gunstige verandering geschreven en gesproken. ‘Ik begrijp wel, kindje, dat je zoo heel alleen, behóefte hadt aan gezelligheid, zoowel van vrienden als van vriendinnen. Maar ik ben toch wel bang, dat de bezoeken wat erg druk zijn geloopen den laatsten tijd. Dit zal nu heelemaal anders worden; jullie maaltijden met je drieën geven veel meer de gezelligheid van een huishouden. Je kunt met je drieën bezoeken ontvangen...’
Iedereen was tevreden en voldaan over de schikking, maar Go, nadat de eerste roes van nieuwigheid voorbij was, nu ze als gewoon huisgenoot was opgenomen, ze voelde 't wel: voldaan was zíj niet. Ze zat voor Frieda's schrijftafel en staarde over het kale, wijde land, en, de ellebogen op haar boeken, redeneerde ze met zichzelf: ‘Het kwam dus niet door de kamer, en niet door de eenzaamheid, dat onrustige, onbevredigde gevoel. Het komt uit m'n eigen hart, en daarom kan niemand er iets aan verhelpen... Want deze kamers zijn licht, en aan elken maaltijd en 's avonds ook zijn Mary en Frieda er, met hun hartelijke gezichten en opgewekte gesprekken, en ik zit er zwijgend bij, en voel, dat 't me niet schelen kan. En als Gerard vraagt, hoe deze levenswijze me nu bevalt, dan kan ik lange verhalen van lof houden; maar ik wéét 't alleen met m'n verstand. In mijn hart voel ik 't anders. Dit samenwonen ís uitstekend, en 't moest veel meer door jongens worden gedaan; ik zou wel willen, dat Gerard en Han en Eduard ergens met hun drieën gingen wonen. Dat zou voor Eddy zooveel beter zijn,
| |
| |
dan zou hij misschien wel weer anders worden... en dan zou ik ook weer kunnen voelen, dat 't leven prettig is.’
Ze legde haar handen nu voor haar oogen om aan z'n laatste bezoek te denken; hij was op de vergadering zoo koel tegen haar geweest, zoo anders dan de anderen, die nog onder den indruk van Hans waren. Hij had alleen even met 'n naren lach gezegd: ‘Voor menschen, die pessimist praten, hoef je niet bang te zijn; juist de opgewekten maken er opeens 'n einde aan,’ en uit 'n paar losse woorden van Rolands had ze gemerkt, dat er weer druk gefuifd werd in hun clubje. Bij 't weggaan had ze toen gevraagd, of hij 's op haar nieuwe kamer kwam, en toen hij ontwijken wilde, er beslist op aangedrongen, omdat ze 'm noodig spreken moest.
Zoo was hij 'n avond in Frieda's kamer ontvangen, maar er was geen stemming, geen harmonie geweest. Go had gemerkt, dat Mary en Frieda geen van beiden vóór z'n bezoek waren, ze had zich onzeker en gegêneerd gevoeld, en hij had niets gedaan om 'r tot kalmte te brengen: hij was heen en weer blijven loopen, had de photografieën en beeldjes bekeken, en steeds over allerlei onverschillige dingen gepraat.
Na 'n kwartier had hij al weer weg gewild. Ze kon 'm niet laten gaan; ze moest toch zeggen, dat ze 't zoo akelig vond...
‘Waar ga je heen?’
Hij moest naar de kroeg, afgesproken met vrienden...
‘Waaróm nou? Ik heb je al zoo lang niet gezien.’
Ja, maar ze zouën spelen, kaarten...
| |
| |
‘Hè nee, Eddy, doe 't niet.’
Er had in z'n oogen dat ongeduld gebrand, dat haar altijd even bang maakte: ‘Natúurlijk zal ik gaan.’
‘Ja maar, 't is zoo verkeerd; jullie spelen om geld.’
‘Ik hoop zelfs veel te winnen; daarom ga 'k eigenlijk. 'n Lastige beer.’
‘Je kunt toch onmogelijk zoo heel veel winnen op 'n avond.’
‘Twintig, vijf-en-twintig gulden is ook al genoeg. 'k Moet 't hebben.’
‘Dus dáárom alleen?’ En ze was naar de kast gegaan, en, smeekend, dat hij niét boos zou worden... 't was wezenlijk beter..., had ze 'm het bankbiljet van vijf-en-twintig gegeven, terwijl hij weifelde, ontroerd keek.
‘Ik schaam me, Go,’ had hij alleen gezegd, en toen was hij gauw weggegaan, en ze had 'm niet weerhouden, omdat ze voelde, hoe pijnlijk 't voor beide zijn zou, nog samen te blijven.
Den volgenden middag had ze geen vleesch gewild aan de koffie. Of ze vegetariër werd? - Nee, 't was zuinigheid; haar maandgeld was op....
Mary had haar even doordringend aangekeken, toen luchtig gezegd: ‘Mooi zoo! Enfin, Frieda en ik hébben nog 't onze. Eet dus gewoon mee; zoo sterk ben je niet.’
En daarna had ze niets meer van 'm gehoord of gezien. Zelfs niet op de laatste vergadering van L. V; Rolands had zoo iets gepreveld, van dat hij uit moest, maar Gerard had er dadelijk over heen gepraat, en hij was beboet ‘wegens niet verschijnen ter vergadering, zonder hiervan
| |
| |
vooruit schriftelijk kennis te geven,’ en ‘wegens niet inleveren van z'n verplichte werkzaamheid.’
'n Vergadering zonder hém had geen doel, en 't had Go toegeschenen, of ze allemaal maar hadden zitten praten, om met hun woorden de leegte te bedekken, en eigenlijk leek haar heele leven haar tegenwoordig zoo, vooral als ze 'n middag alleen zat in de kamer, met haar boeken. Wat moest dat allemaal nu eigenlijk? Wat had het met haar geluk of 't heil van de menschheid te maken, of ze al wist, hoeveel uitgaven er van Maerlant 's strofische gedichten bestonden, of wat voor invloed de eerste en tweede klankverschuiving hadden gehad? En nu kon je zeggen: dat had je nu eenmaal in iedere studie, of je rechten nam, of medicijnen, of scheikunde: altijd moest je eerst 'n massa concrete kennis vergaderen, waar je 't nut niet zoo dadelijk van inzag. Maar dat was 't hier niet alleen; als ze dóór dacht over later, wat er zou gebeuren, als ze dit nu allemaal wist, als ze haar candidaats en haar doctoraal had gedaan, en dan ook nog 'n boek, 'n dissertatie, had geschreven, - dan sloeg haar eerst recht de schrik om 't hart. Dan zou ze de hier vergaderde wijsheid gaan onderwijzen op 'n burgerschool of 'n gymnasium, of op 'n bibliotheek als archivaris studeeren in perkamenten, dag in dag uit, òf aan ‘het woordenboek’ 'n baantje krijgen, bij gratie, en de rijkste jaren van haar leven besteden b.v. aan de letter p. En nóóit, nóóit zou ze, als de studenten van andere vakken, in 't werkelijk leven kunnen ingrijpen en nuttig worden; nooit zou ze direct met ‘menschen,’ menschenléven, te maken hebben, zooals 'n dokter, 'n advocaat. Zelfs nooit haar hánden kunnen gebruiken, zooals
| |
| |
Mary, die kookte en knoeide op 't laboratorium, die zoo heerlijk moe kon zijn, nadat ze 'n middag gestaan had. Voor haar waren er niets dan boeken, die naar andere boeken verwezen, en altijd weer boeken, waar niets achter was, en niet kòn wezen. 't Was immers zuivere wetenschap, alleen òm de wetenschap, zooals: l'art pour l'art. Dat had ze eerst juist zoo mooi, zoo groot gevonden, voor gedachten te leven, in ideeën; maar nu, nu ze lange uren er zich aan begon te geven, m'n God, nú voelde ze, dat ze jong was en krachtig, dat haar lichaam niet wílde vegeteeren, dat haar spieren trokken van ongeduld bij al dat stil zitten studeeren; en dat ze benijdde, o, benijdde met hart en ziel, de bedrijvige wereld, beneden op straat, de meisjes, die kleeden klopten in de zon, met flink beweeg van de stevige armen; de jongens, die zware schuiten voortboomden, met groente, met fruit; iedereen, iedereen, die z'n lijf inspannen kon, z'n kracht uiten.
‘Het comburgsche HS; het Zutfensch-Groningsche HS, het HS der Pelgrimage van der mensceliker creaturen, de heidelbergsche fragmenten....’ Ze zette zich opeens op, en 't bloed vloog naar haar hoofd: 't was om dól van te worden, zoo'n heelen middag zitten, terwijl vlak voor de deur 'n schuit met steenen werd afgeladen, en al die menschen zich bukten, en sjouwden en zwoegden in den frisschen winterdag, met de kou tegen hun warme lijven. Ze móest ook iets doen. En met 'n ruk sjorde ze de ramen open, begon de kussens van Frieda's canapé uit te slaan op de vensterbank, ofschoon ze wist, dat dat eigenlijk overbodig werk was, want ze had tegenwoordig zoo dikwijls 'n bui, dat ze opeens iets móest doen, en dan gingen de kus- | |
| |
sens en de kleedjes er altijd 't eerst aan. Al haar handschoenen waren ook heelemaal schoon, en ze schommelde in de laden van Frieda en Mary; daar was wel wat te doen: warm water maken, zeep raspen, goddank, nu leefde ze weer, in de koele lucht, met de beweging; lekker, zoo met haar handen in 't warme sop voor 't raam te staan; de waschkom kantelde wel wat op de vensterbank, maar 't zou wel houden, en de wind was zoo frisch tegen haar gezicht. Was de slang met 't aansteken zooeven 'n endje van 't comfoor afgegleden? O, nee, Frieda had al meer over gaslucht geklaagd; ze rook het nu ook, nu ze er dicht bij was; - ze zouden - hè, daar was Ru Bruining, met z'n fiets.
‘Mary is niet thuis, Ru.’
‘Zóó. Zou 't nog lang duren?’
‘Nee. Binnen 'n kwartier zal ze er wel zijn.’
‘O, dan kom 'k toch maar even boven; ik heb 'n pakje van thuis gekregen, met ook iets voor haar; 'n das of 'n strik; ik weet niet precies.’
Ze hoorde 'm de fiets in de gang zetten, toen z'n vlugge stappen op de trap. Het was zoo'n kordaat kereltje, niet groot, maar breed gebouwd, rechtop en energiek, met kleine, sterke handen, en 'n kop met 'n wil.
‘Goeienmiddag. Wat voer jij uit?’
‘O, ik wasch handschoenen. Geef jij me misschien ook de clandisie?’
‘Nee, die draag ik nooit. Je mag er wel wat opleggen, dat ze niet wegwaaien, als ze gedroogd zijn.’
‘Ja. Zeg Ru, ruik jij geen gaslucht, daar in dien hoek?’
‘Nee, 'k ben verkouden. Ja, hier toch; 't zit bij 't kastje.’
| |
| |
‘Niet aan de slang? Frieda klaagt er al langer over. We zullen 's 'n man van de gasfabriek....’
‘Laat mij 's kijken; mag 't tafeltje even weg?’
‘Pas op; geen lucifers, Ru,... je vliegt in de lucht....’
‘Nee, wacht maar; zoo erg is 't niet. O, kijk; deze schroef zit los. Je hebt hier zeker geen gereedschap.’
‘De juffrouw zal wel....’
‘Och, ik kan het wel met m'n fietssleutel.’
Hij was al weg, om die van beneden te halen, heelemaal in z'n werk verdiept; en Go keek met welgevallen, hoe hij zich boog, schroefde, z'n kracht spande, tot 't bloed roodend naar z'n voorhoofd liep, tot onder z'n stug, blond haar.
‘Kom nu 's ruiken. Wat denk je er van?’
‘Ik ruik niets,’ snoof Go behagelijk, ‘Wat leuk, dat je ook van zulke dingen verstand hebt, zeg. Zoo 's practisch iets doen, dat kan bijna geen een student.’
‘Dat komt door de stomme verdeeling van den arbeid. Er is 'n klasse menschen, die hun lichaam óver-aftobt, en geen tijd voor eenige ontwikkeling overhoudt, ook geen kracht en geen lust; en aan den anderen kant staan wij, de z.g. bevoorrechten, maar die even goed zelf ook lijden door de misstanden, die we in onze kortzichtigheid toch niet opgeven willen; wij, die ons suf en stomp werken met ons hoofd, en onze spieren als niets-nut moeten laten verslappen.’
‘Hè ja,’ zei Go gretig, ‘ik had vanmiddag zoo graag 's met dien steenensjouwer geruild; - hij hier 's wat uitrusten en ik me 's weldadig moe maken. Je hebt gelijk; 't is 'n domme indeeling.’
| |
| |
‘We kunnen er natuurlijk zelf wel wat aan verhelpen. Ik woon daar nu buiten, en als ik 's twee uur gewerkt heb in Hesiodus of Isocrates, dan ga 'k eens naar m'n kooltjes kijken, of neem de geit mee wandelen; maar dat is maar spielerei, en aardig voor mij persoonlijk. De gemeenschap heeft er geen nut van, zooals 't zou zijn, wanneer de verhoudingen beter georganiseerd waren.’
‘Ja, Mary heeft wel 's verteld, je hebt daar 'n eigen huisje, hè, en je doet alles zelf.’
‘Zoowat, ja; kom 's kijken, als je lust hebt, met Mary. Er is nu niet veel om jullie mee te geven: vroeger heb ik 't huishouden hier wel 's van boontjes of aardbeien voorzien.’
‘Aardbeien! O, heerlijk! Mogen we dan van den zomer nog 's komen? En je hebt 'n roeiboot, niet?’
‘Ja, en 'n kraai en 'n paar kippen, en konijntjes. Je zult 't wel grappig vinden, denk ik.’
‘Hè, heerlijk zoo buiten wonen....’
Mary vond hen in druk gesprek bij het open raam. ‘Zoo broertje!’
‘Dag Mary, ik breng iets van moeder voor je mee.’
‘O, de das, dank je.’
‘Zeg Mary, Ru vraagt, of 'k vanavond mee ga naar de lezing van Mevrouw Roland Holst. Doe jij 't ook?’
‘Nee, Go, ik kan niet. Maar doe 't. 't Is zeker mooi, en 't zal je opfrisschen.’
‘Natuurlijk,’ pleitte Ru. ‘Dát is 'n vrouw! Ik voel me niet gauw klein bij iemand, maar bij háár....’
‘Wat is hij toch altijd opgewekt,’ zuchtte Go, toen Ru weer naar ‘de boerderij’ was. ‘Je voelt
| |
| |
je al anders, als hij de kamer maar binnenkomt.’
‘Dat komt, omdat hij sociaal-democraat is,’ antwoordde Mary, de handschoenen naar binnen hengelend.
‘Dan is dat toch 'n mooie overtuiging, als 't je zoo levens-tevreden maakt.’
‘Ach, dat doet natuurlijk ieder wezenlijk geloof.’ Maar Go luisterde niet. 't Was net, of er iets prettigs gebeuren ging, iets met Eddy, zoo opgeleefd was ze opeens, door dat gesprekje, door 't vooruitzicht van de lezing: misschien zou hij er ook zijn, - ofschoon sociaal-democratie - misschien zou er gauw 'n brief komen, of hij dàcht nu aan haar; ze wíst niet, wat ze verwachtte, maar haar bloed stuwde krachtig door haar verwachtende hoofd, ze vóelde, dat 't toch zoo maar niet opeens uit kon zijn, tusschen hem en haar, en terwijl ze zich waschte en 'n héél klein beetje toilet maakte; - ze mocht niet te mooi zijn, 't zou iets van gelijkheid zijn, dacht ze, - zong ze aldoor die bemoedigende spreuk voor zich heen, die uit 'n droge kolom van het middelnederlandsch woordenboek haar plots toegegeurd had en die haar nu zóó sterkte:
‘Dat nemmer man en was so wilde,
Een vrouw diene met smeekene hilde.’
Ze zoù 'm houden, al trachtte alles hem van haar af te trekken; door haar liefde alleen.
Ze liepen nu samen terug door de stille straten, beide warm van opwinding, gedragen op hun bewondering, hun extase over dien avond.
‘Nog nooit heb ik zoo iets gehoord,’ zuchtte Go, ‘en 'k had 't heelemaal niet gedacht, toen ze
| |
| |
pas opkwam. Niet eens sympathiek, vond ik, en geen mooie stem....’
‘Er is niets heerlijker, dan mee te gaan, op te gaan in haar geestdrift en bezieling. Ze electriseert de menschen eenvoudig, en níet door stijleffecten, niet door woorden-klinkklank, maar alleen door haar overtuiging, en haar passie om anderen te overtuigen.’
‘O, Ru, ik ben zoo blij, dat je me meegenomen hebt. Ik weet er heelemaal niets van, van socialisme of anarchisme of al die dingen; maar 't is net, of ik nu weer harder m'n best zal doen, om goed te zijn.’
‘Ja, die opwekking geeft ze zeker ieder: 'n behoefte eerlijk en zuiver te zijn, in alles, ook in je intiemste gedachten; 'n behoefte te werken, nooit bij de pakken neer te zitten.’
‘Laten we nog 'n endje omloopen, de avond is zoo heerlijk, en ik voel zoo'n kracht; ik zou toch niet kunnen slapen.’
‘Als we nu maar 's dadelijk met wat moeilijks beginnen konden, hè, 'n groote opoffering, 'n heldendaad. Maar 't moeilijke is 't vuur brandend te houden in 't gewone doen van alle dag, ook als we onder kleine en groote zonden leven.’
‘Maar 't helpt toch zeker, zoo'n avond, en de beloften, die je jezelf dan doet.’
‘'n Mooi gevoel is niet verloren,’ zei Ru, maar Go keek strak voor zich uit. Ze waren nu op de Stille Rijn en van de brug zag ze twee menschen komen, 'n jonge man en 'n meisje, die dicht bij een lantaarn, tegen elkaar geleund, bleven staan. Voor hen, die in 't donker liepen, waren ze hel belicht; ze onderscheidde 't grijze hoedje op 'n bos ros-blond haar, het beige man- | |
| |
teltje, waarom 'n zwarte arm lag. De man was lang en slank, hij droeg 'n slappe hoed; zwart haar.... o, God, en z'n gezicht was bleek, maar z'n oogen straalden.... Hij keek in 't gezicht daar beneden hem, en boog zich, en z'n hand was op haar schouder; maar toen ze de voetstappen hoorden, liepen ze door langs den donkeren waterkant, en z'n stap, even sleepend, klonk door haar hakgekletter heen....
‘Scheelt er wat aan, Go?’
‘Nee. Wat koud.’ Haar lippen weigerden bijna, maar Ru scheen 't niet te merken.
‘Laten we dan gauw naar huis toe gaan. Je ziet zoo vreeselijk bleek.’
‘Ja. 't Is ook mistig, kijk.’ En ze staarde over het water, waar de booten met hun roode lichtjes lagen, en terug naar de donkere, stille gracht, waar ze nu samen zouden zijn.
‘Ik begrijp niet,’ begon Ru weer over de lezing, ‘dat er niet veel studenten waren vanavond. Natuurlijk wel de partij-leden, maar dit was toch iets, dat iedereen goed zou hebben gedaan.’
‘Och, ze hebben zooveel andere dingen.’ Ze liep steeds sneller om maar thuis te zijn.
‘Maar nergens leeren ze 'n historischen kijk op de wereld krijgen.... Als je die kerels soms hoort beweren -’ Nu was hij op z'n stokpaardje, praatte door tot bij de deur, waar hij weer verschrikt zei: ‘God, Go, je hébt toch niets? je ziet er zoo ellendig uit; kan 'k niets voor je doen; iets halen?’
‘'t Is alleen de kou....’ En ze klappertandde. ‘Nacht Ru! Ik dank je wel.’
Ze knikte nog even op de stoep; sloot toen lang- | |
| |
zaam de deur en deed er den grendel en de knippen op. Iedereen was al naar bed, en met de kleine olielamp ging ze langzaam, tastend, de trap op, naar Frieda's kamer, waar nog wat kachelwarmte en theegeur hing. Ze zette de lamp neer, en wist opeens niet meer. Onderweg had ze hevig naar 't oogenblik van alleen-zijn verlangd. Nu stond ze als te wachten. Er was iets ergs gebeurd; er was iets gescheurd van binnen; maar wat moest ze nu hier alleen in die kamer? Ze had nog geen pijn; 't was te scherp geweest. Ze wou even zich herinneren, hoe 't maar weer precies was gebeurd: ze liep naast Ru, en was moedig, en had honderd groote en dappere plannen in haar hoofd; toen kwamen er twee de brug af, en ze vermoedde zonder woorden; ze voorvoelde; 't was, als het bewustzijn van één, die vallen gaat, diep, dood;... ze had gekeken, strak, naar één punt, en het was duidelijker geworden; - háár Eddy was even tusschen het dreigende beeld komen schuiven, hij, met z'n belovende oogen, z'n streelenden lach; toen was hij er mee samen gevallen: z'n lach naar 'n ander, de belofte aan 'n ander....
Nu waren de tranen er, opeens in 'n stroom over haar strakke gezicht; ze stond met haar hoofd tegen den muur als om zich op te houden, en trillend over haar heele lichaam, fluisterde ze: ‘Hoe kòn je, hoe kòn je! O, Eddy, wat bén je slecht. Ik had het nooit gedacht....’ En als ze even stil was geweest, barstte dadelijk haar snikken weer heviger uit, tot ze uitgeput op de canapé viel en daar onbeweeglijk bleef zitten, in de donkere kamer starend, waar alleen 't olielichtje 'n spokig schijnsel door wierp.
| |
| |
Zoo was dus het leven; en dít de liefde, waar ze zoo naar had verlangd. Zoo waren de menschen, die ze had vertrouwd; hij, hij, de aller-liefste, deed zulke dingen. En dat hoorde zoo. De ouderen wisten het; er veranderde niets om op de wereld; zooals Rolands gewoon in hun clubje was teruggekomen, zoo zou hij de volgende keer weer één der hunnen zijn, met z'n zingende stem, met z'n lieve manieren. Niemand zou iets van 't gebeurde aan hem kunnen zien;... deden ze dan misschien allemaal zoo: Hoefman en Otto en Han - en Gerard ook? Wie kon ze nú vertrouwen, nadat ze hem zoo gezien had!
O, ze had er wel eens over hooren praten en er van gelezen, van het leven van jongelui, en dat 't zoo anders was meestal, dan 't scheen aan den buitenkant, en ze had niet gedacht, dat de menschen, die zoo oordeelden, logen of zich vergisten, maar wèl: dat ze over 'n ander soort jongens praatten, dan zíj kende. Háár vrienden had ze altijd geheel als zichzelf vertrouwd, en toen Eddy dien middag in het laantje had gezegd: ‘Ja, zoo zijn we, wij, studenten; zoo zijn we haast allemaal’, had ze wél de pijn gevoeld, dat hij ook wel 's iets kwaads gedaan zou hebben, 's lief gedaan tegen 'n meisje; maar nú toch zeker nooit meer, nu hij háár kende. En ze had zich ook niet voor kunnen stellen, dat hij ooit erg intiem met zoo iemand kon zijn geweest; - misschien 's tegen 'r gelachen, - dat was al erg genoeg, z'n mooie lach; - misschien 's een endje met haar opgeloopen, maar hoe kon hij, de ontwikkelde, beschaafde, over-verfijnde, voor wien zij zich vaak te grof en te onwetend had gevoeld, wezenlijk behagen vinden in 'n burgerlijk, onbe- | |
| |
schaafd schepsel, zoo een, die Leidsch dialect sprak, met 't leelijke zangetje, en niets had gelezen; die bovendien niet wezenlijk van 'm houden kon.
En tòch, ze had het gezien, het wàs zoo: hij gáf haar zijn liefkoozingen, hij verdiepte zich in haar wezen. O, nu begon ze te begrijpen de tragedie van vrouwenliefde in zooveel boeken, die altijd zooveel roerender dan mannen-désillusies waren. Nu begon ze iets te voelen van de wanverhoudingen tusschen het meisje, dat wacht en hoopt, om zich geheel aan den man, dien ze liefheeft, te kunnen wijden, en den man, die minnarijen zoekt, die hem direct voordeel en bevrediging geven, zonder al de zorgen en 't bindende van 'n huwelijk met 'n vrouw van dezelfde ontwikkeling, die hooger eischen stelt. En als hij dan eindelijk toch naar 'n eigen huis, 'n familie verlangen gaat, met hoe verschillende idealen, met hoe ongelijke verwachting, gaan de twee dan het nieuwe leven in: het meisje, dat al, wat ze bezat, heeft bewaard en vermooid, 't hem nu bevend wil geven; hij, al moe, en gedésillusioneerd, met herinneringen, die schrijnen en bezoedelen, vaak met 'n ontveinsd dédain.
Dát stond de vriendschappelijke verhouding tusschen jongens en meisjes in den weg; niet, dat ze vaak dronken waren, in de eerste plaats, maar 't feit, dat andere vrouwen op 'n andere manier in hun leven gedrongen waren, en ze daarom geen achting, geen zuiver, hartelijk gevoel meer konden voelen voor eenig meisje, want hun gedachten waren vol van wat laag en afschuwelijk was.
O, wat wás de wereld leelijk, en wat deed 't weten 'n pijn. 't Was net, of ze haar heele leven geslapen had, en nu opeens, wakker-geschrikt,
| |
| |
de onwaarheid van haar mooie droomen besefte; 't was, of ze al lang in 'n modderpoel was rondgegaan, en nu pas zàg, waar ze was verdwaald.
Het zien van Rolands had haar niet diep getroffen. Het was even pijn geweest, maar wat wist ze van z'n leven, en hoe kon ze er zich indenken, hoe z'n liefde zou zijn? Maar Eddy's liefkoozingen had ze gevoeld in haar droomen; ze wist, hoe z'n oogen keken, wanneer hij teeder was; ze zag de zachte gebaren van z'n streelende handen, en nu dit alles, haar lang-gedroomde schat, aan 'n ander werd gegeven, als 'n nietswaardigheid; nu haar hoogste geluks-verlangen was neergestort bij den vreeselijken aanblik van het tot bespottelijk-karikatuur misvormde beeld van haar ideaal, - nu doorvoelde ze plots de diepte van ellende van ongelijke moraal, van twee naar gelijkheid strevende geslachten, en duizelend van haar eigen misstanden-peilende helderheid, hield ze het hoofd in de handen, en kreunde om haar gewond, beleedigd vertrouwen.
‘Als je maar altijd 't allerleelijkste van de menschen denkt, als je je maar nooit door idealisme laat verleiden, dan krijg je 't meeste gelijk in de wereld. De oude, wantrouwende menschen hebben gelijk, de misanthropen hebben gelijk,’ prevelde ze bitter, ‘en wie vertrouwt en liefde geeft, zal net zoo lang gemarteld worden, tot hij wijzer geworden is. “Zoo ís de wereld eenmaal,” zeggen de ouderen altijd. Hoe heb ik ze gehaat, om hun hard en liefdeloos oordeel. Ik voelde, dat 't niet waar kon zijn; en nu....’
Ze begon in Frieda's kamer op en neer te loopen, en bleef lang voor de bul van L.V. staan; het was 'n groot papier met 'n gewichtig-uitziend zegel op
| |
| |
den hoek, en er stond met dikke letters gedrukt: Virginem ornatissimam Friedam Vervoort, enz.; onderaan de drie handteekeningen van het bestuur, den datum en 't jaar in Romeinsche cijfers. Onwillekeurig trachtte ze het in gewone over te brengen, en onderwijl herinnerde ze zich, hoe het alles was begonnen, dien avond op z'n kamer, hoe ze in 'm was opgeleefd zonder eenige terughoudendheid, terwijl intusschen z'n gedachten vol leelijke dingen, o ze wist 't nu, moesten geweest zijn. Wie weet, wat hij van haar en haar dringende openheid had gedacht; of hij niet met anderen over haar verlangen, voor állen iets te zijn, had gelachen. Hoe schaamde ze zich, dat ze zich had laten gaan, en haar mooiste gevoel misschien tot spot gemaakt. En al zei ze weer: ‘nee; zóó slecht kan hij niet zijn. Hij was toch eerlijk tegen me, al wilde ik het niet begrijpen’, - hoe wist ze, in hoeverre ze nu nog iemand vertrouwen kon; hoe wist ze, of niet de heele wereld één afschuwelijke leugen was, waar de menschen toch maar mee doorleefden, omdat het nu eenmaal zoo gewoonte was...
Toen het drie uur sloeg door de stilte, stond ze nóg voor 't raam in de duisternis te staren. Het olielampje achter haar rug was bijna leeggebrand, en ze zei 't zich, dat ze nu maar naar bed moest gaan. Maar de roerloosheid van de kamer, de gevoellooze rust van het heele huis, deed haar de schouders ophalen: waarom eigenlijk; wie kon 't iets schelen, of ze hier heen en weer liep, in angst en verbijstering, of naar haar bed toe ging? Wie mérkte 't zelfs? Iedereen sliep. En wat kwam 't er voor haarzelf op aan, of ze hoofd- | |
| |
pijn zou hebben morgen; wat kwamen alle dingen van alle verdere dagen er nog op aan?
Ja, natuurlijk; ze moest examen doen; ze moest promoveeren en 'n betrekking krijgen, om voor zich-zelf te kunnen zorgen; 'n ander zou 't niet doen. Ze moest verdienen, om te kunnen leven, of eigenlijk: bestaan. Ze wist niet, waarvóór. Wist die vrouw, die toch ouder was dan zij, en die.... dienzelfden avond, maar hoe lang scheen 't al geleden, - had gesproken van 'n toekomst, 'n omwenteling, dan niet, dat de ménschen slecht waren, en dat daar geen veranderde staat voor hielp? En ze had wel gepraat van verandering van de leugen-moraal, maar wat hielp 't, als de mannen van aanleg ontrouw waren, de meisjes trouw? Of die misschien alleen uit noodzakelijkheid?
Ze wist 't niet meer, ze wist niets meer. Van wat, dat ze vroeger hoog en heilig had gehouden, kon ze nú nog zeker zijn, nu het hoogste van haar leven schijn was gebleken?
|
|