| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
De eerstvolgende dagen was Go bijna nooit thuis; dadelijk na college en 's avonds weer ging ze met Frieda, Gerard, Han en Beerenstijn helpen, die Hans' vader beloofd hadden, alles te zullen regelen en in orde brengen. Er was 'n huiselijk testamentje gevonden, dat ze met toewijding uitvoerden; kleeren en boeken moesten in groote kisten worden verpakt, rekeningen gesorteerd en aangezuiverd, brieven en dagboeken verbrand; - ze werkten te zamen uur na uur op de stille kamer, waar iets kils bleef hangen, ondanks de lustige zon; soms even onderbroken door iemand, die kamers zocht en boven kwam, aangetrokken door 't houten bordje, dat tegen het raamkozijn kletterde. ‘Cubicula locanda;’ het klonk zoo koud; of de vorige bewoner ruzie met de juffrouw heeft gehad, of gepromoveerd is of gesjeesd, of om geldverlies z'n studie heeft moeten staken, of zelf 'n einde aan alles maakte - ‘cubicula locanda’; het bleef 't zelfde. En telkens als Go weer aan kwam met, bijna onbewust, de hoop, dat hij er wel zou zijn, dan zag ze weer dat bordje, dat alle verwachting versloeg, en in de zon blikkerde als 'n emblema
| |
| |
van de snelle wisselvalligheid, èn de onaantastbare gelijkmatigheid van het leven.
Ze overlegden nu alles met elkaar, en de zorg voor de nalatenschap scheen 't werk van ‘het dispuut’ te zijn; telkens kwamen De Veer en Rolands, Beerenstijn of Hoefman met 'n rekening, 'n brief: wat Go er van dacht? en door de noodzakelijkheid van eenvoudig-practischen ernst groeide hun vriendschap in de kil-droeve dagen tot een wezenlijk, steungevend, bemoedigend gevoel.
Zoo kwam ook Gerard 'n avond met 'n pakje lidmaatschap-kaarten, om te bespreken, of ze afgeschreven moesten worden, of door den dood vanzelf vervielen, toen hij Go wild snikkend met haar hoofd op de schrijftafel vond, de handen in wanhoop door haar haren woelend.
‘Maar Go, kindje; wat is er gebeurd?’ begon hij verschrikt, maar toen ze z'n stem hoorde, ging er opeens 'n schok door haar heen, en 't betraand gezicht opheffend fluisterde ze nerveus: ‘Ga weg, Gerard; hoe kom je hier binnen? Hield ze je niet tegen? Heb je 'n scène gemaakt?’
‘Wie? Ik heb niemand gesproken.’ En z'n oogen staarden verbaasd haar aan.
‘De juffrouw - ze zegt - o, Gé, ze zegt...’ Nu begon ze weer opnieuw en erger te huilen, telkens tusschen twee snikken door hijgend: ‘Ga weg.,.. ga weg.... ze wil 't niet hebben.’
Hij schonk haar een glas water in, en ging op den rand van de tafel zitten; hij dácht er niet over heen te gaan, vóór ze wat kalmer zijn zou, en, z'n afgebroken stem dwingend tot rustig spreken, begon hij:
‘Je hebt dus herrie met de juffrouw gehad. Maar is dát nu een reden om zóó te huilen? Is 't heele
| |
| |
mensch wel één traan van jou waard? Als je me nu maar 's wou vertellen, kalm en verstandig, wat er eigenlijk is, dan zouden we kunnen overleggen, hoe 't in orde te brengen.... Maar als je zóó blijft, word-je ziek en ellendig en kan ik onmogelijk iets voor je doen.’
‘Maar je moet dadelijk weg.... Ze zegt juist, dat heeren.... dat 't geen pas heeft, als 'n méisje hééren op 'r kamer ontvangt.... Eerst was jij alleen gekomen, en toen had ze niets willen zeggen.... het kon.... het had....’ - en even trok 'n glimlach over haar trillende lippen - ‘het had 'n fatsoenlijk engagement kunnen zijn, ofschoon ik geen ring droeg, - maar nu telkens andere,.... ieder oogenblik 'n ander....’
‘Vervl...,’ viel hij uit; ‘heeft ze dat durven zeggen?’
‘Ze zei, dat het 'r goeien naam kwaad dee. En ze had zélf groote dochters... En de heeren mochten vroeger ook nooit dames op hun kamer ontvangen; als je 'n heer had, ontving je heeren, als je 'n dame had dames.’
‘En wat antwoordde jij, Go?’
‘Ik weet niet; het kwam zoo vreeselijk opeens. Ik probeerde 'r eerst uit te leggen, dat 't m'n collega's waren, en dat onze verhouding anders is dan van gewone jongens en meisjes. - Maar ze keek me zoo raar, zoo verdenkend aan, en zei weer iets over 't fatsoen van haar dochter, en toen kón ik opeens niet meer; tegen zoo'n mensch, over zoo iets...’
‘Nee, natuurlijk. Laat míj maar 's...’
‘Nee, Gé, nee, als je blieft niet... Dan wordt 't immers nog veel erger...’
‘En wat wou je nou doen?’
| |
| |
‘'k Heb gezegd, dat 'k zoo gauw mogelijk van 'n andere kamer werk zou maken.’
‘Goddank; dus je hebt toch niet toegegeven. 't Is... 't is... zoo'n mensch tegen joù, tegen joù... zóó iets...’
‘Ja maar,’ zei Go, kalmer door zíjn opwinding, ‘we moeten ook niet onredelijk zijn. Ik kan er eigenlijk best ín komen, dat ze zoo praat. Wat weet ze van de verhouding onder ons, studenten, af? Hoe kan ze ons samen-zijn zich anders voorstellen dan 'n jongelui's partijtje in háár jeugd? Bovendien zouden voor vijf-en-twintig jaar àlle menschen 't met haar eens geweest zijn...’
‘Voor vijf-en-twintig jaar, jà. Maar 't veranderen van de publieke opinie is geen toeval; die volgt de omstandigheden, en daarom...’
‘Toe, je verwacht van háár toch geen redelijkheid!... En ik ben hier pas zoo kort; en juist in 't begin, door den dood van Hans, zijn er zulke vreemde dingen gebeurd: Otto en jij dien ochtend vroeg... en 's middags de heele club... en later telkens weer iemand om iets te vragen... telkens 'n ànder, zooals zij zegt...’
‘Praat er maar niet meer over. Ik kán dit niet filozofisch opvatten... Ik vind 't mín, láág, afschuwelijk. - Enfin; wat doe je nou? Weet je 'n kamer?’
‘Nee, 'k moet toch ook eerst naar huis schrijven.’
‘Ja, natuurlijk. Doe dat dan nu dadelijk. Dan breng ik den brief naar 't postkantoor... Het was eigenlijk beter, als je naar huis ging, tot je iets anders hadt. 't Zal je zoo irriteeren, als je hier moet blijven, en 'k heb de kamer altijd beroerd gevonden.’
‘Och, 'k zal 't maar niet al te erg maken voor
| |
| |
moeder. Die vindt 't zoo vreeselijk, als iemand iets slechts van ons denkt.’
‘Maar de ploerterij...’
‘Nou, ja, die scherpe afscheiding bestaat bij ons niet. Moeder vertrouwt me natuurlijk, maar ze is wel 's bang, dat 'k onvoorzichtig ben.’
Gerard knikte: ‘Kwam Van Neerwinden veel bij je?’
‘Nee; hij is zoowat de eenige, die nooit op deze kamer geweest is.’
‘Zoo... Weet je wat, je moest ook even aan Frieda schrijven; - die wéét misschien wel 'n kamer. Ik ga dan zelf met 't briefje naar haar toe.’
‘O, wat ben ik toch blij, dat jij gekomen bent. Ik was zoo wanhopig - alleen, tusschen al die vijandige menschen.’
‘En je wou me nog al dadelijk wegsturen... Nou, schrijf maar.’
Bij den brief aan moeder kwamen de tranen toch weer. Wat zou-die wel zeggen? Ze hadden nooit aan die mogelijkheid gedacht;... de kamer, die je huurde, was toch je eigen, - maar natuurlijk, 't was 't huis van de juffrouw. - Hád ze schuld? Moesje had gezegd: ‘maak nooit misbruik van je vrijheid,’ maar ze had de jongens toch niet in den winkel kunnen ontvangen, vooral niet in die omstandigheden...
Gerard hoorde haar de snikken in haar zakdoek smoren: ‘Ben je bijna klaar?’ riep hij uit den hoek van de kamer, waar hij water kookte voor thee.
‘Ja, dadelijk.’ En vlugger pende ze het briefje aan Frieda.
‘Nu heb ik alles in je kast kunnen vinden, zelfs het zeefje en 'n zakje biscuits, behalve de
| |
| |
thee zelf,’ klaagde hij hulpeloos; ‘ik zou je zoo graag met 'n kopje verrast hebben, en 't water kookt “als 'n see” zou míjn juffrouw zeggen.’
‘O, Gé, hoe lief van je. Wat zou ik toch beginnen zonder jou!’
‘Kon 'k maar wat meer voor je doen. Nu moet 'k je weer alleen laten. Beloof me, dat je je best zult doen, niet bedroefd te zijn.’
‘Nee, nee,’ zei ze, maar haar lippen trilden.
En hij keek haar aan, met 'n oneindig zacht medelijden in z'n eerlijke, open oogen, en eenvoudig-weg, of 't zóó in z'n hart opkwam, zei hij:
‘Ik wilde, ik kon u iets geven
Tot troost diep in uw leven;
Maar ik heb woorden alleen,
Toen nam hij de brieven, die op de tafel lagen en met 'n bemoedigend knikje, ernstig en opgewekt, ging hij de deur uit, wegstommelend langs de ongelijke trap.
Den volgenden morgen, toen Go na 'n onrustigen nacht, want ze hóórde de vijandigheid uit alle geluiden om zich heen, de ontbijtkamer binnenkwam, vond ze naast haar bord 'n groote bos witte seringen en donkerroode anjers; de heele muffe kamer was vol lentegeur, en achter op z'n kaartje had Gerard geschreven: ‘Goeienmorgen Go. Vanmiddag komt Frieda bij je, en brengt 'n prettige boodschap mee.’
Ze drukte haar hoofd dieper in de bloemen, dankbaar, zalig; opeens niet bang en niet eenzaam meer.
|
|