| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Het was een triestige kamer, ook niet erg groot. Ze keek op een kaaswinkel, waar alle soorten van dit artikel tot boven aan de ruiten opgestapeld lagen, en er naast was 'n bakker; de bakkersjongens zaten in hun schaftuur bij haar binnen te gluren, en wierpen kushandjes naar de ramen.
De geuren van de kaas vermengden zich met de goed-lucht van het stoffen-magazijn beneden haar; er was altijd gerij en gefiets door de smalle straat, en 's avonds láát nog joelde het ruwe gelach naar boven van flaneerende fabrieksmeiden.
Ze dacht wel 's, dat ze niet erg gelukkig geweest was met haar keuze, al had ze Moeder nog zoo vast verzekerd, dat ze nu toch oud genoeg was en genoeg in Leiden bekend, om zélf voor haar kamer te zorgen. Afgeschrikt door haar eerste ondervindingen, toen ze in studentenhuizen was gekomen, of bij juffrouwen, die ‘geen dames namen,’ had ze maar dadelijk toegehapt, toen deze juffrouw ‘er maar één hebben kon, en heer of dame was gelijk.’ Maar nu ze er zat, - 't viel niet mee; 't huishouden slonzig, - de juf- | |
| |
frouw.... ze wist niet, 't zou ook wel komen, omdat ze dat alleen-zijn zoo akelig vond, maar ze kón zich hier nog maar niet thuis voelen. Het was zoo triestig 's morgens wakker te worden van het lijzig-uitgehaald gezang van de oudste dochter, en dan te weten, dat de voorkamer leeg en ongezellig zou zijn, met 't muffe luchtje, zonder zon.
Het deed haar 's middags treuzelen weer naar huis te gaan, omdat ze 't binnenkomen van die kamer, waar ná haar niemand meer was geweest, zoo ellendig vond; en 's avonds kon ze vaak niet werken van het luisteren naar de stilte van het huis.
Ze miste Else zoo en haar opgewekte gelijkmatigheid. Nu ging ze wel dikwijls bij Lize koffiedrinken, - een ei en 'n paar appels in de mouw van haar mantel, haar broodje onder den arm, - maar die was toch zoo heel anders, al had 't engagement met Hoefman haar zachter en rustiger gemaakt. Ze kwam ook 's avonds wel bij andere meisjes theedrinken, nu meer opgenomen in hun midden, maar vaak had ze ook dáárin geen lust, omdat het haar toch niet bevredigde; ze wist altijd vooruit, hoe het zou gaan: de hartelijke ontvangst: ‘wat leuk, dat je komt, ik ben juist zoo alleen; gauw theezetten,’ - dan getob met water en 'n spiritusstel, zoeken naar lucifers, veel onrust, en geen oogenblik van rustige, breede gezelligheid, zooals aan de theethafel thuis, waar ieder bezoeker dádelijk in den kring werd opgenomen. Nu ze weer de lange vacantie in haar familie was geweest en zich weer heelemaal had ingeleefd in hun vredige leven, wist ze het weer, dat al hun gehuishoud maar surrogaat was, dat ze allen gelijkelijk misten: het thuis, de familie, de moeder.
| |
| |
En, dof, verveeld, werkte ze van Maandag tot Vrijdag boven 't gejoel van de straat, pas oplevend, wanneer ze met haar taschje naar 't station ging, naar huis.
‘Laborando Vincimus’ begon z'n vergaderingen pas weer ná de inauguratie van de nieuwe corpsleden, en de groentijd was nog in vollen gang: schuchtere, kaalkoppige jongens slopen, langs de huizen gedrukt, over de straat, en soms ook kwam ze 'n heele kudde tegen, opgedreven door 'n paar studenten met wandelstokken, die ze leerden hard-loopen, of marcheeren.
Gerard had ze toch een paar maal gesproken, meer gewoon en vertrouwelijker dan vroeger, omdat hij nu ook thuis was geweest, lang met moeder had zitten praten en gestoeid met de kleintjes. Hij klaagde over Hans, die tegenwoordig zoo ongenietbaar was, nergens meer kwam, en als je hèm ging opzoeken, je binnen 'n kwartier weer buiten de deur had gezet, omdat hij nét zoo goed ín z'n werk was.
‘Komen jij en Lou en Coba dan tenminste 's bij me koffiedrinken, met Han en nog een paar. - Komen jullie drie October: dan is er muziek op de Korenbeurs, en dat is toch wel vroolijk en gemoedelijk.’
Ze had 't aangenomen, en toen voor 't eerst na de vacantie Eduard weer gesproken. Ze had 'm wel al eens gezien: 't was bij de inauguratie-rede van 'n professor van de medische faculteit, toen híj als faculteits-praeses achter de senaat was binnen gekomen, en ze, ondanks de statigheid van de pedels met de zilveren bellen, de professoren in toga en de oude curatoren, die in de eikenhouten banken hadden gezeten als deftige patriciërs uit
| |
| |
de zeventiende eeuw, niets zóó imponeerend had gevonden als zijn slanke figuur in den sluitenden rok, z'n fier gedragen hoofd met de dof-glanzende haarpracht, en het sterk-vaste kijken van z'n donkere oogen.
Nu kwam hij Gerard's kamer binnen, samen met De Veer, die in uitgelaten joligheid ronddanste op 't kopergeschetter, dat van beneden opklonk. Ze trachtten Gerard over te halen om 's avonds mee te gaan naar de kermis op Zomerzorg, maar terwijl Eduard er kalm over praatte, riep Wim de meisjes bij 't raam, weer schaterlachend om 'n vuurrooden kerel, die het vaandel van 'n aanrukkende muziek-bende torste.
‘Kijk, nou gaan die óók spelen, tegen elkaar in! Toe dan jongens, mooi zoo, blaas der maar op los! Wie 't maar 't hardste kan! Kunstmin tegen Apollo! of hoe ze heeten mogen!’
En z'n heele lijf was in beweging van dol plezier om die lollige lui, die zoo parmantig achter hun groote koperen in de zon schitterende hoorns liepen, en tegen elkaar op bliezen met bollende wangen.
‘Kunnen wíj niet mee naar de kermis?’ vroeg Go, ineens in feeststemming.
Gerard schudde lachend 't hoofd. ‘Ik denk eer, dat de dochters van je juffrouw er naar toe zullen gaan.’
‘Maar jíj komt toch,’ drong Wim, ‘Rolands gaat ook, dan zijn we met z'n vieren.’
Eduard zag Go even kijken, met vragen, met angst; ze begreep niet, waarmee ze zich zouden vermaken, in 'n tuin met 'n paar kramen en.... de dochters van hun hospita's. Maar Wim vertelde van den draaimolen, en ‘waarachtig kerel, je moet
| |
| |
mee, er is 'n schiettent ook, en je kunt met halters werken.’ En toen was ze weer gerust, al vond ze ook niet prettig, dat Rolands er bij zou zijn; en 't koffiedrinken met haring en wittebrood, dè tractatie van de juffrouw, verliep vroolijk en ongeregeld, omdat telkens een muziekkorps voorbij trekken kwam, en allen dan jubelend naar de ramen vlogen.
Maar toen 's avonds het brallende gezang uit de smalle straat opsteeg, dat in woestheid en gillen aangroeide, naarmate 't later werd, had Go, alleen in de kleine kamer, toch bezorgd het hoofd tegen 't venster geleund, en starend in de duisternis met wijde oogen, vol onrust aan de jongens, aan Eddy gedacht.
Ze zat weer alleen te werken, in onvrede met zichzelf, met donkere voorgevoelens van droeve dingen, die gebeuren zouden, - stemming, waar ze onder leed, sinds ze weer hier was teruggekeerd, - toen opeens Gerard binnenkwam, 't gezicht bleek, de blauwe oogen onrustig wijdopen.
‘Je moet niet schrikken, Go; ik moet je iets akeligs vertellen,’
‘Eddy!’ gilde ze, de handen uitstrekkend.
‘Nee, Hans,’ antwoordde hij zacht, en hij zag den wilden schrik in haar oogen zich even ontspannen, maar dadelijk, angstig weer, vroeg ze: ‘Wat is er dan? Is hij ziek geworden?’
‘Hij is al twee dagen zoek. Z'n juffrouw is 't vanmiddag bij Beerenstijn komen zeggen. Ze was eerst niet ongerust geworden, omdat-ie wel 's meer uitbleef; maar nu twéé dagen!’
‘Maar kan hij niet naar huis toe zijn?’
| |
| |
‘Nee, Hoefman had gisteren nog z'n vader gesproken.’
‘God, denk j'aan een ongeluk?’
‘Ik weet niet, wat ik denk, Go. Je hebt 'm niet meer gezien na de vacantie, wel?’
‘Nee, 'k heb 'm niet gezien. Wat moeten we doen, Gerard?’
‘Ik wilde nu naar z'n kamer gaan, en daar 's alles doorzoeken. Misschien vind ik iets, dat opheldert.’
‘Ik ga mee, 'k ben klaar.’ En ze draaide de studeerlamp uit, stond even onzeker in 't duister: was dit de reden van haar onrust van de laatste weken; was dit 't vreeselijke, dat gebeuren moest?
‘Maar ik geloof 't toch niet, jij wel?’ begon ze buiten, weer met 'n hoopvoller stem, ‘hij was altijd zoo opgewekt, hè? God, 't is toch pas twee dagen.... hij kan ergens bij familie zijn.’
‘Ik weet 't niet.... O vroeger deed ie 't wel eens meer. Ik heb 'n jaar met 'm samen gewoond; dan zat hij soms eerst 'n beetje stil in 'n hoek, - mopperen of klagen deed hij nooit, - en dan opeens liep hij naar de deur, waar 'n groot treinenplan hing; hij keek op z'n horloge, ging na, waarheen hij 't eerste weg kon, en dan met 'n eenvoudig: “Dag kerel. Ik moet er uit,” trok hij er van door, kwam na 'n paar dagen dood-op, maar veel opgewekter weer aanzetten.’
‘O, maar natuurlijk; dat doet hij nu ook. En omdat hij alleen was, heeft hij 't niemand kunnen zeggen.’
‘Mij leek 't meer de onrust van 'n eerstejaars;.... later deed hij 't niet meer, ofschoon hij altijd aanvallen hield, dat “'t 'm te benauwd werd”, zooals hij 't noemde, maar dan ging-die 'n
| |
| |
eind roeien of fietsen, of naar 'n mooi concert; - dat hielp ook altijd wel.’
Ze waren nu aan z'n huis gekomen en zagen licht op z'n kamer. ‘Zou hij?’ hoopte Go, maar de juffrouw vertelde huilerig, dat meneer Beerenstijn boven was; wat zij er toch van dachten, ‘zoo'n dierbare meneer.’
Ze ging met hen mee de trap op, steeds klagelijk pratend, dat hij de laatste maanden toch ook zoo schrikkelijk veel gewerkt had, altijd in de boeken, en nooit er 's uit, de heele vacantie door op z'n kamer gezeten, en 's avonds, als 'r man en zij naar bed gingen, vast nog 't licht op, en als ze 's ochtends beneden kwam, meneer dikwijls nóg voor z'n schrijftafel met 'n kop koffie en 'n bleek gezicht, waar je akelig van werd.
Otto knikte, zat voor de tafel met z'n hand in z'n haar. ‘Er liggen dagboeken,’ zei hij, ‘maar je begrijpt, dat ik daar nog niet in kijken wil; verder niets dan cahiers met aanteekeningen, van wat hij den laatsten tijd gelezen had;.... kijk maar 's even.’
Stapels boeken lagen naast en op de schrijftafel; Gerard las langs de ruggen, schudde somber het hoofd: ‘Wat 'n zware kost allemaal, en hoe on-systematisch alles door elkaar. Wat denk jij, Otto?’
Beerenstijn keek naar Go; ze liep door de kamer alle dingen op te nemen, als wilde ze van hen het geheim van hun bezitter te weten komen; ze staarde naar de gravures, naar de piano, naar z'n klok; en toen draaide ze zich opeens om naar Gerard: ‘Hebben jullie eigenlijk al 's op z'n slaapkamer gekeken?’
‘Nee; waarom zouën we?’ maar ze gingen
| |
| |
toch; ze hoorde de sleutels van de kasten knarsen, en Beerenstijn's stem, die zei: ‘'t Is dwaasheid, hij zal zich hier waarachtig niet verstoppen;... maar och, 't kan toch nooit kwaad, en we weten niets anders meer.’
‘Was hij nog bij iemand geweest?’
‘Het laatste bij Frieda, geloof ik. Dat is 'n week geleden. Hij was er maar even, om 'n boek terug te brengen.’
‘Wat zouën we nu doen? Weet niemand van 't corps iets?’
‘Neerwinden is bij al z'n intiemere vrienden geweest.’
Go luisterde naar de juffrouw. ‘Hij was 's 'n nacht om drie uur met z'n fiets uitgegaan, en om zeven vreeselijk bemodderd teruggekomen. Toen had-ie aldoor gefietst. Hij zei, dat 't dan zoo mooi was buiten.’-
‘We moeten 't nu aangeven,’ zei Beerenstijn. ‘'t Is wel beroerd en mal, als er niets is, maar langer afwachten...’
‘We konden ook zelf gaan zoeken.’
‘Dat kunnen we tóch doen, vannacht.’
‘Toe, neem mij mee,’ vroeg Go beverig.
‘Nee; Gerard gaat naar 't politiebureau, en ik breng je thuis. 't Zou geen zin hebben, en ons hinderen, als jíj er bij was.’ En hij praatte nog even zachtjes met de juffrouw in de gang, sprak af met Leeden, dat ze elkaar bij Neerwinden zouden vinden.
‘Maar je dénkt toch niet?’ smeekte Go, in 'n wanhopig verlangen gerust gesteld te worden. ‘Hij hield toch zoo van al het mooie in 't leven. Ik weet nog, dat we 's samen over 't Rapenburg liepen, en dat hij zei: dat je toch wel een inge- | |
| |
roest-ondankbare, onverbeterlijke pessimist moest zijn, als je, wanneer je 't Rapenburg in de herfstzon zag liggen, iets anders voelen kon dan 'n diepe, blije dankbaarheid, dat je leefde.’
Beerenstijn haalde de schouders op. ‘We wéten op 't oogenblik niets, en 't is nutteloos ons in supposities te verdiepen. 't Eenige, dat we kunnen doen is handelen en afwachten. En 't zou heel dwaas zijn, ons al vooruit náár te maken,’ en hij wierp 'n afkeurenden blik naar Go's betraande oogen.
‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg ze zacht.
‘Ik weet niet, ieder 'n andere richting, hier in den omtrek.’
‘We zijn 'm 's 's avonds langs de Haarlemmertrekvaart tegen gekomen; - hij liep alleen, en toen kéék hij wel somber.’
‘Ja, ja, we zullen wezenlijk alle kanten uit zoeken; - kom even mee!’ en hij ging 'n apotheek in, bestelde Hoffmandruppels: ‘Dat moet je innemen, zoodra je thuis bent, en dan naar bed gaan; opblijven dient nergens toe.’
Ze knikte onverschillig, praatte weer: ‘Op die pic-nic was hij toch ook zoo vroolijk, zeg, wel onrustig opeens, toen ik vroeg, wat hij wilde worden. Weet je nog wel, hoe hij toen doorsloeg, en hoe vreemd z'n oogen stonden?’
‘Nee, ik heb er niets van gemerkt. Ga nu in godsnaam niet fantazeeren. Je slaat 'n mal figuur, als hij morgen weer terug komt.’
‘O, dus je denkt toch ook....’
‘Ik weet niet. Ga naar bed. Er is niets van te zeggen. Is de winkel nog open? Zoo. Dag Go. Morgen hoor je verder.’
Ze stak maar geen licht aan, en ging stil op
| |
| |
de sofa in den hoek zitten. Het fleschje stond naast haar, en ze besloot te wachten, tot de jongens terug waren van hun onderzoekingstocht. Slapen kon ze nu toch niet en als ze in bed lag, zou ze telkens denken, dat ze hun stemmen in de straat hoorde en geen oogenblik rust hebben.
Hans! Hansje! Het kòn toch niet. Dat lieve, fijne gezicht, en die opgewekte klank in z'n stem, en z'n lachen. En z'n hartelijke eenvoud! Hij kòn het niet hebben gedaan. Maar natuurlijk zou hij wél een ongeluk gekregen kunnen hebben, ergens buiten, waar niemand langs kwam, of in 't water zijn gevallen; - maar 't hoefde toch heelemaal niet zoo iets ergs te zijn; hij kon er gewoon weer eens uit zijn getrokken. Toch was 't iets vreemds, die onrust, vooral bij iemand, die zich altijd zoo kalm voordeed. Eigenlijk was hij wel erg gesloten, ofschoon hij niet den indruk maakte iets te verbergen. Er was altijd 'n sluier van opgewekte gelijkmatigheid over z'n dieper leven heen; - God, àls hij daaronder eens erg geleden had, en geworsteld met zichzelf en nù ondergelegen. Er wàs iets onder z'n woorden, achter z'n lach; dat lag soms éven in z'n oogen, als 'n onrust; dat gleed soms over z'n gezicht, als 'n schaduw-tak. Als z'n heele leven eens één strijd was geweest tegen 'n groeiende melancholie, als hij 's vergeefs overal had gezocht naar 'n waarheid, die hem bevredigde.
Ze begreep niet, dat ze dit alles niet vroeger had ingezien; het was eigenlijk zoo duidelijk. Alle kleinigheden, die ze zich van z'n leven herinnerde: z'n bleekheid op Eduard's examen, toen hij den zonsopgang had gezien; z'n uitgelatenheid en dán weer z'n stil-zijn op de pic-nic, en 't nooit éven
| |
| |
willen bekennen, dat hij triestig of ziek was, alles wees op 'n verwoeden strijd met 'n donkere macht, die ondanks 't verzet sterker in hem werd. - En tòch: - het zou bijna bovenmenschelijk zijn, als die levens-onwil zoo groot was geweest, dat hij er nooit iemand over had gesproken, ja, juist degene geweest was, die de anderen altijd opwekte en aanzette. Was het niet te romantisch te denken aan 'n zóó moedig volgehouden comedie tot 't einde toe;... maar de laatste weken had hij niemand meer willen zien. Wellicht was tóen z'n kracht op geweest; hij had gezocht en gelezen, geen uitkomst meer gezien...
Go rilde. Ze maakte haar haar wat los, en leunde 't kloppend hoofd tegen den harden muur.
Wat er toch niet allemaal in je omgaan moest, vóór je zoo'n besluit nàm. En als 't eenmaal vast-stond, hoe vreemd 't dan zijn zou te denken, bij elk banaal kleinigheidje, dat je deedt: voor 't laatst, voor 't laatst.... Als je je liet scheren,... als je ging eten.... En dan 't afscheid van je kamer, die je nooit meer zou zien; en 't denken aan al de menschen, die veel van je houden; en dan tòch gaan, en ergens, waar 't heel stil is, gaan zitten en je heele leven, alles nog 's overzien - en dàn-
Ze sprong op en liep de kamer op en neer: het kòn niet, het kòn niet; ze mócht zoo niet denken. Ze wist immers nog niets. De jongens waren niet terug;... misschien was hij wel naar Amerika gegaan;... de wereld was zoo groot; hij hàd de trek-lust, den zwerversgeest.--
Ze werkte het idee verder uit, ofschoon ze het zelf niet geloofde. Ze liep heen en weer en ging
| |
| |
weer zitten, terwijl uur na uur langzaam in wachten verging. Soms doezelde ze even in, steeds haar bewustzijn bewarend, dan schrikte ze weer op, schoof de ramen open, en keek gespannen door de nacht-onbeweeglijke straat. Alleen bij den bakker was licht op, en eens kwam 'n troepje luid-pratende studenten voorbij.
Toen 't dag begon te worden, maakte ze haar haar weer op, en waschte haar wit gezicht en haar beverige handen. Het huis sliep nog, maar bakkerskarren en melkwagens begonnen in de verte toch al te rijden, en fabrieksmeiden trokken in risten naar haar werk, op trijpen pantoffels, de handen onder de uitstaande schorten.
Opeens hoorde ze stemmen onder haar raam. ‘Natuurlijk slaapt ze nog.’
‘Nee, haar raam staat open.’
Ze gleed de trap af, strompelde den winkel door, waar de japonnen en jassen spokig achter de neergelaten gordijnen hingen. Gerard en Beerenstijn kwamen zwijgend binnen; instinctmatig deed ze de deur weer op het nachtslot, klom ze toen na, naar de kamer. Beerenstijn schonk haar 'n glas water in, maar ze weerde 'm af: ‘Is-tie gevonden?’
‘Ja, bij Leiderdorp,’ zei Gerard zacht.
‘Verdronken?’
‘Nee, 'n schot.’
't Was, of ze onder water zakte, haar ooren liepen vol; Beerenstijn zei iets, dat ze niet verstond, en de kamer was in 'n nevel. Toen hoorde ze z'n stem, steeds duidelijker, vlak aan haar oor:
‘Niet flauw vallen. Niet flauw vallen. Hier, drink eens.’ Hij zette het glas tusschen haar klapperende tanden,
| |
| |
‘Het is niets,’ zei ze, terwijl ze op de canapé ging zitten. ‘Is 't zeker?’
‘Ja, er is 'n groot couvert in z'n zak gevonden aan mij geadresseerd.’
‘O; wié heeft 'm gevonden?’ Ze verbaasde zich over haar helderheid opeens.
‘Ik weet niet; er is getelefoneerd aan het politiebureau. We gaan straks nog 's hooren.’
Beerenstijn had in den hoek van de kamer iets in 'n glas water gemengd. ‘Dit moet je eerst opdrinken,’ zei hij, zacht-beslist, ‘en dan naar bed gaan.’
‘Weten de anderen 't al?’ vroeg ze, zonder belangstelling.
‘Nee, daar gaan we nu heen. Zul je nu naar bed gaan? Er is niets meer, waarop je hoeft te wachten.’
‘Nee, dat is waar,’ zei ze slap, de deur openend.
Op 't portaal stond de juffrouw, de oogen wijd van verbazing; maar 't drong niet tot Go door. Ze gaf Otto en Gerard machinaal 'n hand:
‘Ga nu dadelijk naar je slaapkamer,’ beval Beerenstijn, en ze knikte, wankelde weg, dof, gevoelloos; terwijl ze de jongens zacht de trap af hoorde gaan.
Ze kwamen 's middags, - een, twee tegelijk, - langzamerhand allemaal naar haar kamer toe. Eerst Lou en Coba, die 't op college hadden gehoord, bleek, geschrikt, met behuilde oogen. Toen Hoefman en Lize, en De Veer, en Rolands; Frieda 't laatst, die zich kalm hield, ofschoon ze er afgetobd en gebroken uitzag. Han en Beerenstijn waren naar Den Haag, om 't aan z'n vader te gaan zeggen, ‘beroerde geschiedenis,’ bromde
| |
| |
De Veer, ‘ze lagen zoo'n beetje overhoop met elkaar,’ en Eduard was met Gerard naar den burgemeester van Leiderdorp om de brieven af te halen, en de begrafenis te regelen.
Ze zaten stil om de tafel, als 'n troep bedroefde kinderen; praten deden ze bijna niet; ze hadden alleen maar behoefte allemaal bij elkaar te zijn. Go had getracht thee te zetten, had gerommeld in de kast, alles omver gehaald. Maar opeens viel ze neer met 'n snik; ze kòn niet; ze kòn haar hoofd niet bij elkaar houden om 't klaar te krijgen; en ze was blijven liggen, met haar gezicht tegen 't gordijn, uitgeput, verslagen.... Ze begreep 't nog niet; ze had nooit iemand verloren, die ze goed kende; ze had geen idee, wat het: nooit weer, eigenlijk beteekende. Ze betrapte er zich op, dat ze telkens even dacht: waar blijft Hans? of z'n stem meende te hooren in den winkel beneden; hij ontbrak immers nóóit op 'n vergadering....
Rolands zat op de canapé, ineengedoken als 'n klein, ziek poesje; z'n triestig gezichtje drukte angstige verbazing en schrik uit, en hij schudde telkens z'n hoofd, zuchtend: ‘Hans Elders - De beste van ons allemaal. De flinkste. De sterkste.’ En dan opeens als 'n besluit: ‘Maar als die niet eens kon blijven leven, hoe moeten wij 't dan uithouden, die zooveel minder zijn?’
‘Frits,’ zei Coba met nadruk, ‘het is dwaasheid, wat je zegt.’ Maar Frieda keek 'm aan met ongewone zachtheid in haar donkere oogen, en zei: ‘Dat we beneden Hans staan, zullen we wel allemaal moeten bekennen... Z'n leven is voor ons een voorbeeld geweest. Maar al hebben we niet 't recht hard te zijn: z'n dood was zeker
| |
| |
'n misslag. Daarom zou 't wel heel verkeerd zijn, als wij, die 'm in 't goede níet navolgden, het hierin juist wèl deden... Laten we liever hopen, Rolands, dat we nog 'n heeleboel tijd over houden om ons zelf beter te maken.’
‘Ik ben daarvoor niet op den goeden weg,’ klaagde 't bruintje weemoedig.
‘Laat dit dan 'n keerpunt in je leven zijn.’
De Veer trok zich zuchtend recht op z'n stoel. Hij had 'n gezonden afkeer van alle verdriet, en wist ook bijna altijd de narigheid van zich af te zetten. Maar dit, dit diep-ellendige vlak náást z'n eigen zonnig-onbezorgde leven, had hem 'n geduchten schok gegeven, 'n vreemd gevoel van ijdelheid en vergankelijkheid, van veel schijn en geveinsdheid bij alles, wat hem zoo heerlijk leek, en noch de dikke poes van de juffrouw, die binnengeslopen was, noch 't komische kindergebler van beneden kon z'n sombere stemming breken.
Om vier uur kwamen Han en Beerenstijn. Ze gingen tusschen de anderen zitten, praatten met doffe stemmen over ‘de oude heer, die er zoo kapot over was geweest, dat die twist niet bijgelegd was.’-
‘Zijn Leeden en Neerwinden er nog niet met de brieven?’
‘Nee.’
‘Er zal wel wat voor hém bij zijn. Hans zal 't wel goed gemaakt hebben natuurlijk.’
‘Wist-ie niets?’ vroeg Go, en begon weer te snikken, als ze zich den ouden man voorstelde, alleen in z'n huis, die opeens hoort: ‘uw zoon... dood.’ Ze klemde krampachtig de handen voor haar gezicht.
Lou gaf haar wat water, huilde zelf kinder- | |
| |
hard mee, terwijl ze fluisterde: ‘stil nou, Gootje, je maakt je ziek.... toe, huil nou niet,’ en toen zelf doorsnikte, het hoofd op haar schouder.
‘Jullie moeten niet alleen blijven, kom allemaal vanavond bij mij,’ vroeg Han, ‘dan weten we, wat in de brieven staat.’ En toen tegen Go: ‘Ik heb 't Else geschreven;... wat zal ze schrikken; ze hield zoo van Hans.’
‘Dat deed iedereen,’ zuchtte De Veer, overtuigd.
's Avonds waren ze weer samen: Gerard en Eduard, moe en nerveus, praatten eerst over zaken met Han en Beerenstijn, scharrelend met papieren en verklaringen. Toen kwam Otto naar Go om te vragen, of ze geslapen had; - en ze spraken er kalm-treurig over, hoe alles geregeld zou worden voor de begrafenis.
‘Als z'n vader er niet tegen is, wilden we 'm naar Warmond laten brengen; hij hield zoo van dat vriendelijke, begroeide kerkhof.’
‘Wàs er 'n brief aan z'n vader?’
‘Ja, we hebben 'm vanmiddag nog gebracht. Hij was er zoo blij mee.’
Eduard zat naast Go; hij leunde z'n bleek hoofd op z'n handen, de oogen gesloten, en om z'n mond trokken lange, moeë strepen neer.
‘Was-tie dadelijk....’, vroeg ze zacht aan Gerard, ‘of zou hij nog pijn hebben gehad?’
‘Hij had direct getroffen,’ zeiden ze.... ‘denkelijk vannacht om één uur.’
‘O, dus gisteravond nog.... Als we toèn....’
‘Zoo moet je niet praten,’ zei Beerenstijn, medisch-beslist, ‘'n mensch is altijd geneigd allerlei bijkomstigheden de schuld te geven: àls
| |
| |
we ons maar meer met 'm hadden bemoeid, àls we 'm maar minder alleen hadden gelaten, àls we er maar eerder werk van hadden gemaakt. Dat is onzin. 't Is 'n ziekte. Als we 'm er nú van terug hadden gehouden, zou hij 't de volgende gelegenheid hebben gedaan. Misschien met 'n half jaar voortdurende observatie was hij er over heen gekomen; maar tòch: dat verlangen naar den dood,.... zonder dat er reden voor is.... Hij hàd geen enkele reden - -’
Ze bleven stil zitten luisteren, en levendiger praatte hij door, verdiept in z'n lievelingsstudie: ‘Een van de treffendste voorbeelden, dat 't doodsverlangen bepaald 'n soort waanzin, 'n idée fixe is, is 'n werkman, getrouwd, met kinderen, niet ongelukkig, alleen heel nerveus, die opeens op 'n middag zich den hals afsnijdt.... Enfin, 't mes weigerde halfweg; hij wordt opgenomen, met de uiterste zorg verpleegd, en wezenlijk: hij geneest.... Vrouw en kinderen komen 'm verheugd van 't ziekenhuis halen; hij gaat mee naar huis, 's avonds is hij niet te vinden, en na lang zoeken, zien ze 'm op den zolder aan 'n balk bengelen.... opgehangen.’
Eduard knikte, dat hij 't ook wist; maar Go barstte in 'n zenuwachtig lachen uit: ‘Och Otto, 't is niet waar. Praat toch niet zulken onzin.... 't Is zoo idioot, als die menschen al hun zorg hebben besteed, maanden lang, om 'm beter te maken, en als hij dan....’
‘Toch is 't waar,’ besliste Beerenstijn, ‘en dit is de eenige oplossing van zooveel duistere gevallen....’
‘Maar Hans beschouwde 't toch zelf niet als 'n ziekte-geval.’
| |
| |
‘Nee; natuurlijk niet,’ en Eduard gaf Go z'n afscheidsbriefje; hij las over haar schouder mee. ‘Is 't niet heelemaal Hans,’ zei hij zacht, ‘dat ons zelfs nog over z'n dood willen troosten: ‘Jullie moet niet denken, dat de laatste uren, als het besluit vast staat, zoo pijnlijk zijn. Wel de onzekerheid vooruit, als je niet leven kunt, en nog niet wilt sterven. Maar als je tot klaarheid bent gekomen, als 't besloten is, dan is 't net, of je er al niet meer bent.’
En dan dit: ‘Je begrijpt, dat ik door deze daad geen uitspraak over het leven doe, waarvan ik zoo weinig heb kunnen begrijpen. Ik toon hier alleen mee aan, dat míjn leven hier geen plaats, geen bevrediging vinden kon. Daarom is 't beter zoo. Waarom zou er één mee-eten, en mee-ademen en mee-streven in deze overvolle wereld, als hijzelf niet dankbaar om z'n bestaan kan zijn, en anderen 't brood ontneemt?’
‘'t Is zoo logisch, hè,’ peinsde Eduard, ‘maar er móet toch iets mankeeren aan 'n levensleer, die tot zelfvernietiging leidt. Wàt 't hier is, weet ik niet: Hans stond moreel hoog, was ernstig, ijverig...’
‘Hij was de beste van ons allemaal,’ zuchtte Rolands, en hij huilde, stil en nederig. Lou gaf 'm eau-de-cologne, en Coba, die van ‘mevrouw’ 'n groote flesch eau-des-Carmes had meegekregen, bereidde voor ieder 'n glaasje van 't melkige vocht, ‘toe, heusch, dan slapen we vannacht weer 's wat.’
Het licht suisde. Ze zaten heelemaal stil. Eduard had verteld, dat hij 'm nog gezien had: nu schemerde voor hun oogen z'n lieve gezicht,
| |
| |
verstijfd, de oogen dicht, den mond strak, en de wond bij de slapen.
Ze zaten bang te zwijgen in de groote kamer, en voelden den angst voor den nacht, als hij daar liggen zou, alleen in 't donker.
Toen keek Go langzaam de rij langs; en dacht aan de pic-nic, aan den avond, toen ze gezongen hadden, één van ziel, op het balkon. Else was naar Parijs gegaan, - Hans... wie nu? Wie zou nu 't eerste uit hun midden weggaan? Ze zóuden gaan, de een na de ander, naar verschillende steden, naar vreemde landen, in allerlei betrekkingen, hooge en lage; - alleen de studietijd bracht zóó verschillende menschen bij elkaar.
Er zou 'n tijd komen, dat ze elkaar nauwelijks meer kenden; zíj, eens één in vreugde; en nu vereend in 'n groote droefenis.
|
|