| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
‘Hallo!’ schreeuwde De Veer, en zwaaide met z'n kussensloop, toen hij de coupé, waarin Go en Else en Lou zaten, in 't oog kreeg.
‘Prachtig weer; kom er uit, dames,’ ontving Gerard, ‘kijk daar zijn de anderen.’
‘Maar Wim, wat zit er in dat sloop van jou? En o, kijk Hans, dat is nog gekker, die zak met roode ruitjes.... Je bent precies 'n boer.’
‘Verrassingen, verrassingen! waar hebben jullie je fourage? mag ik 's ruiken aan je koffertje, Elsi? En 'n blikje... 't is verleidelijk.’
‘Daar is Han met de taart;.... kerels, wie heeft de boter en de brooden?’
‘Ik; daar liggen ze.... ik wilde me niet vooruit al zoo opladen..’
‘Hé, wat 'n flauwe vent; gauw, 't is juist zoo aardig.’ En Hans hing de grijze boterpot over Gerard 's rug, bond de broodstokken om z'n schouders.
‘Ha... daar zijn Lize en Frieda met Hoefman. Wat heeft die man?’
‘Kom 's hier, Louitje, laat je pak 's bevoelen.’
‘Nee, kerel, blijf af; 't is 'n geheim.’
| |
| |
‘Kon je toch komen? Wat gezellig,’ praatte Go tegen Lize; ‘'t is 'n heele club, hè?’
‘Nou wordt 't toch tijd, lui; daar is Beerenstijn... o, met de flesschen om z'n hals... Coba... Kom, we gaan naar den trein, hoor.’
‘Rolands nog... en Eduard... zeg, die zouden toch allebei komen?’
Go leunde zenuwachtig uit 't portier; 't was nog maar één minuut en ze zag niets op 't perron.
‘Er zijn nou altijd menschen, die te laat moeten komen,’ bromde Gerard, en De Veer gilde: ‘Chef, de trein kan nog niet vertrekken; er moeten nog twee heeren mee.... vervloekte kerel, nou gaat ie tóch fluiten.’
‘Daar zijn ze; hiér, hier; geef óp je taschje! Wat zijn jullie op 't laatste nippertje; dat scheelde 'n haartje; daar gaan we al.’
‘Der herr professor giebt heut' kein collegium,’ zong Hans 'n troepje veeboeren toe, die hen verbaasd nastaarden, maar Wim raadde 'm aan niet zoo ver uit 't portier te hangen, want dan zou hij wel 's niet in de coupé terug kunnen: met veertien lui was 't wel wat erg vol.
‘Neerwinden, vent,’ bewonderde De Veer, Eduard aan alle kanten omdraaiend. ‘Je ziet er uit, of je naar 'n diner toe moet.... 'n keurig pak, 'n mooie das, 'n hoed;... maar waar is de proviand bij jou? Want wij, proleetjes - en hij accentueerde z'n titel door z'n pet scheef te zetten - zijn natuurlijk wel gevleid, als er zoo'n meneer mee gaat.... Maar we kunnen er niet van eten.’
‘Alles zit in m'n city-bag’, antwoordde Eduard, wat luid gelach veroorzaakte, waarbij allen zich geroepen voelden, hún bagage te laten bewonderen.
| |
| |
Lou ging rond met flikjes: ‘Toe, nemen jullie vast; het hindert me zoo in m'n zak.’
‘Mooie methode;... zullen we nu ook maar meteen de brooden en den wijn en alles opmaken, omdat dat makkelijker meedragen is?’
Else fluisterde met Han, dat ze de rijste-pudding heelemaal zelf gemaakt had. ‘Met 'n kookboek; dan is er niets aan; we konden echt dádelijk trouwen.’
‘Uitstappen, dames en heeren! Wie iets laat liggen in de coupé, wordt zonder pardon teruggestuurd, om het te gaan halen... Zeg Gootje, is jouw pakje zwaar? Wil ik 't dragen?’
‘Wel nee, Gé; op 'n pic-nic hoort zoo'n beleefdheid niet thuis. We moeten ieder ons eigen boeltje sleepen.’
‘Regelingscommissie, wijs den weg. We zullen overal volgen.’
‘Allons enfants de la patrie!’ juichte Hans, aan het hoofd van den stoet stappend, de roode zak triomfantelijk slingerende.
‘Ik heb idee, dat de heerlijkheden, die hij mee-heeft, straks 't meeste op hutspot zullen lijken,’ peinsde Rolands, en Go, die eerst aldoor 'n beetje op 'n afstand van 'm was gebleven, kwam nu naast 'm, en hielp 'm moederlijk de taartendoos wat ophijschen. Eduard had haar weifeling gezien en begrepen, wat ze gedacht had; hij kwam nu bij haar loopen, om te vertellen, hoe z'n juffrouw alle boodschappen vergeten of verkeerd gedaan had.
‘Ik was van ochtend eenvoudig radeloos; ik dacht niet, dat er kans was, dat ik mee komen zou.’
‘'t Zou zoo jammer geweest zijn... Het is hier mooi, hè?’
| |
| |
‘'t Lisser bosch is heerlijk; daar kampeeren we natuurlijk.’
‘Proviand is er genoeg.’
‘Ja maar, zoo'n dag kun-je eten.’
Er werd halt gecommandeerd, omdat Lou met krijgertje spelen, haar haar in de verzakking had gebracht. Frieda kwam dadelijk helpen, terwijl Beerenstijn, als hors d'oeuvre, al vast met radijsjes en rauwe peentjes rondging.
‘Je hebt je haarspelden verloren.’
‘Haarspelden-zoeken! Haarspelden-zoeken!’
‘Ach, nee, laat je vlecht maar hangen! 't Staat wezenlijk heel gewoon bij je backfisch-gezicht.’
‘Zooals jij 't draagt, is 't toch ook niet eígenlijk opgestoken,’ peinsde Gerard, die zich steeds had verbaasd over haar kinderlijke strik-coiffure.
‘Zoo, je ziet er heusch niets van.’ Maar Lou liep toch dadelijk naar Han, voor wien ze, als geëngageerde, 't meeste respect had, om te vragen, of ze niet straks aan 'n dorp kwamen, waar ze haarspelden en 'n kammetje koopen kon...
Lize en Hoefman waren doorgeloopen, ‘alsof zíj den tocht regelen moesten,’ terwijl Coba juist weer niet voort te krijgen was, omdat ze aldoor bloemen wilde plukken.
‘In 't bosch is 't vol bloeiende kamperfoelie... Kom nou,’ drong Gerard.
‘Chèvre feuille... caprifolio... de m... de m...’
‘Och, beste kind, hou je wijsheid voor je, en loop toch door... Ik kan hier toch niet 'n weerloos meisje alleen achterlaten.’
‘Het bosch, het bosch... nu kunnen we wel uit elkaar gaan, hè menschen?’
‘Als we tenminste een verzamelplaats afspreken tegen vier uur.’
| |
| |
‘Der herr professor giebt heut' kein collegium,’ juichte Hans weer.
‘Ben je moe, Hans?’
Hij liep nu al 'n heele poos zwijgend voor de anderen uit, gebogen onder z'n zak.
‘Wil je m'n vracht verminderen? Wil je 'n chinaasappel?’
‘Ja, graag; maar daarom vraag ik 't niet. Je ziet er zoo afgetobd uit, als 'n werker van Meunier.’
‘Nou ja, 'n beetje moe.’
‘Geef mij dan je zak.’
‘Welnee; 't is niet zoo erg, dat ik 't vervelend vind nog verder te moeten, maar net zooveel, dat ik straks zal genieten, als we zitten. 't Is wel gezond je lichaam 's moe te maken; dat gebeurt ons niet dikwijls.’
‘Nee; wat leven we altijd vreeselijk ver van de natuur.’
‘Hé, kijk 's; daar duiken Hoefman en Lize weer op; maar wat heeft-ie toch op z'n rug? Is-tie nat geworden? 't Pak is nou heelemaal zwart.’
‘Dichterlijke tranen kunnen daarheen toch niet loopen.’
‘O, menschen, nee; kom nou toch 's allemaal hier. Kijk toch 's naar Louis! Zit er spek in, kerel? Nee, kijk toch 's, 't loopt langs z'n pak! Beste jongen, wat heb je toch meegenomen?’
‘'n Groote ham, wat is er nou?’ Hij voelde zich wat gepiqueerd, vooral, omdat hij Lize ook zag lachen.
‘En die is gesmolten in de zon.... nee, idioot; die wordt uitgebraden;... al 't vet wordt vloeibaar.’
‘Wat moet er nou mee?’
| |
| |
‘Maar stilletjes er mee doorloopen, we zullen zien, wat er van wordt. Je pak is tóch bedorven.’
‘Hij heeft natuurlijk meer op Lize dan op de ham gelet,’ bromde Beerenstijn tegen Hans.
‘Maar Otto; met er naar te kijken, had hij toch 't smelten niet kunnen voorkomen.’
‘Ik weet 't niet. Als er meisjes zijn, gaat alles altijd dwaas en verkeerd. Kijk nou 's, dat heeten nou collega's, studiegenooten. 't Is immers hier als overal die alte geschichte.’
Han en Else liepen gearmd onder 'n grooten varentak; Lize en Hoefman stonden nog over de ham te delibereeren en Eduard plukte kamperfoelie en wilde roosjes voor Go, brak voorzichtig de dorentjes af, voordat hij, met 'n blik van teederheid, ze haar in de geopende handen legde.
‘Ja maar, tegen dit alles kun je toch niets inbrengen, behalve, als je bent voor uitsterving van het ras. 't Is toch de natuurlijkste en beste zaak van de wereld, als jonge menschen van elkaar houden gaan en met elkaar trouwen....’
‘Best; maar geen vrijerij onder den dekmantel van studie.’
‘Ik gelóóf niet, dat iemand hier de studie als dekmantel gebruikt.... 't Is alles vrij openlijk.’
‘Ach, zwijg er maar over. Niemand geeft me hierin toch gelijk. Ik ben tegen den tijdgeest.’
‘Dat is altijd 'n dwaasheid.’
‘Ja, zeg,’ lachte Gerard, ‘wat zouën onze grootvaders en grootmoeders wel zeggen, als ze ons zoo 's konden zien.’
‘Ik denk, dat ze 't tóch aardig zouden vinden,’ meende Coba, ‘heeft er ook iemand zwart garen? De Veer heeft de mouw van z'n jas gescheurd.’
| |
| |
‘Wat doe je ook voor houthakker te spelen, Wim? O, wil jij 't even doen, Go?’
‘Ik wilde een vuurtje stoken..., 'n boschvuurtje.’
‘Zoo, ‘en dan 'n boschbrandje zeker?’
‘Zeg, weten jullie, dat wij laatst brand gehad hebben?’ zei Frieda, ‘we brandden de bladluisjes van de planten af, en opeens vatte 't gordijn vlam. Ik schrikte zóó, dat 'k naar de deur vloog, en toen laaide 't natuurlijk vreeselijk, van de tocht, maar Mary Bruining - je weet wel: 't meisje, met wie ik samenwoon, - trok 't af, en gooide de karaf er over uit...’
‘En toen?’
‘We waren geassureerd, en hebben 't opgegeven. Er hangen nu keurige nieuwe.’
‘Ben je voorzichtig, dat je me niet prikt?’ vroeg de Veer.
‘Och, jongen; 't is geen heksentoer.’
‘Kun je toch ook naaien?’ bewonderde Eduard.
‘Ja, natuurlijk. Dat kunnen wij, vrouwen, allemaal, om de inferioriteit van ons verstand wat goed te maken; is 't niet, Beerenstijn?’
‘Ik stel 'n vrouw, die goed naaien kan, hooger, dan 'n zoogenaamde geleerde.’
‘Maar als ze nu allebei goed kan, zooals Go,’ drong Gerard.
‘Dan zou ik zeggen: terwijl je m'n goed heel houdt, mag je zooveel middelnederlandsche teksten opzeggen, als je wilt, máár: zachtjes.’
‘Zeg, gaan we nog wel eens verder? of wilden jullie hier kampeeren?’
‘Nee, nee; waarachtig niet! Wie neemt de leiding?’
Lou was moe; ze hing met 'n bleek, stil
| |
| |
gezichtje aan Frieda's arm, die haar gedachten resoluut trachtte af te leiden.
‘Willen we 'n baar van takken maken, Lou, en je zoo mee dragen?’
‘'n Volgenden keer nemen we 'n sportkar mee voor de invaliden.’
Maar Han, die zich als praeses min of meer verantwoordelijk voelde, ging naar haar toe om te vragen, of ze liever niet verder wilde. Eduard werd gecommandeerd z'n city-bag te openen, en haar 'n slokje wijn te geven uit den gemeenschappelijken beker.
Toen, zonder getreuzel, stapten ze recht door naar de plaats, waar het maal gehouden zou worden.
Terwijl de meisjes het oude tafellaken, dat Coba van ‘mevrouw’ gekregen had, uitspreidden, en gehakt, rookvleesch, sandwiches, pudding en flensjes - haar bijdragen - uitpakten, ontkurkten de jongens luidruchtig de flesschen, en hielden 'n inspectie over de ham, waarvan ze allemaal om de beurt met geveinsden griezel de handen aftrokken.
‘Kom, wees nou niet zoo flauw,’ kwam Frieda tusschenbeide, die zag, dat Hoefman 't geplaag wat vervelend ging vinden. ‘Hij zal even goed smaken; wie 'm akelig vindt, hoeft 'm niet te eten. Geef maar 'n mes; dan zal ik 'm snijden.’
‘Ja, wie heeft voor de messen gezorgd?’
‘En voor de vorken?’
‘En voor de vingerkommetjes? Heb jij die misschien in je city-bag, Eddy?’
En toen het bleek, dat er níets was, behalve zakmessen; dat het heele tafelgerei bestond uit
| |
| |
drie kroezen en 'n paar papieren bekers, danste Wim in het rond, in woeste extase, omdat ze gingen eten ‘als de wilden’; omdat 't een pic-nic was, als ten tijde van Homerus.
Gerard en Go hadden samen voor Lou 'n bedje van jassen en mantels gemaakt, waar ze 'n beetje stil moest blijven liggen, om straks, als 't eten klaar was, weer heelemaal frisch te zijn, en Hans bracht 'r wat peentjes en ananas, om den eetlust op te wekken en 'r bezig te houden.
Intusschen zwoegde Coba op de brooden met 'n bot mes, Rolands naast haar, om, als de boterham er bijna af was, 'm maar verder af te trekken, en op den stapel in 't midden van de tafel te gooien. Frieda hakte edelmoedig 'n tijd lang aan de ham, tot ze eindelijk, haar druipende vingers aan 't gras afwrijvend, besloot, dat wie verder 'n stuk hebben wilde, 't maar zelf moest snijden. Er kwamen nog steeds verrassingen uit de sloopen en de tasch: gember, karamels, 'n blikje tong, geconfijte vruchten, bananen, 'n krentebrood; 'n pot jam, koek met sukade.
‘Ik zie wel, dat we straks nog weer beladen terug moeten ook,’ zuchtte Hans, ‘ik geloof, dat ieder buitengewoon weinig vertrouwen had op de goedgeefschheid van z'n buurman.’ En hij rolde zwaarmoedig z'n dertig chinaasappels de tafel over, gevolgd door 'n blikje kreeft en 'n doos met pralines en fondant.
‘'t Is goed, dat we 'n dokter, twee dokters bij ons hebben; ik geloof niet, dat de spijzen erg harmonieeren,’ oordeelde Gerard.
‘Ik practiseer vandaag niet,’ hijgde Eduard, die met z'n tasch, 'n boomstam en 'n jas 'n makkelijke zitplaats voor Go trachtte te maken.
| |
| |
‘Zoo; daar is Lou met 'n rood puntje aan haar neus.... Alles in orde? Ik commandeer: val aan.’
‘Boterhammen genoeg, maar hoe krijg je met je veertienen de boter uit die ééne boterpot?’
‘Ik begin met de sandwiches; die zijn kant en klaar.’
‘Hè, dat smaakt; hebben jullie allemaal ook zoo'n honger?’
Gerard sneed voor Go 't gehakt, reikte haar op de punt van z'n mes 'n homp over.
‘Ik denk niet, dat ons gesprek levendig of interessant zal worden, vóór we de tiende boterham achter de kiezen hebben.’
‘Dit zwijgen is zeer veelzeggend,’ verzekerde Hoefman, ‘boter!’
‘Smeer je boterham met 't vet van je jasje.’
‘Wie wil kreeft hebben?’
‘Hoe krijg je die binnen?’
‘Je gebruikt 'n boterham als bordje, en hapt 'm zóó er af.’
‘Hè; ik kom 'n beetje bij.’
‘Gaan we de taarten snijden?’
‘Nou, die van Rolands is leelijk verzakt.’
‘Snij 'm met bodem en al; dan hebben we tenminste wat vastigheid.’
‘En nou?’ vroeg Go onzeker aan Eduard.
Hij haalde de schouders op. ‘Nu moeten we zien 'm naar onzen mond te krijgen, maar hoe?’
‘Nu kun-je toch 's zien, hoe verworden we zijn. We zijn zoo aan vork en lepel gewend, dat we niet eens meer zonder kunnen eten. Hoe deden de ouden 't nou?’
‘Ik denk niet, dat die verzakte taarten met room en confituren aten.’
| |
| |
‘De algemeene invoering van de vork is nog niet eens zoo heel lang geleden,’ leeraarde Gerard; maar Coba juichte: ‘Ik weet 't. Je schuift je taart 'n beetje, 'n heel klein beetje, want anders breekt-ie, over den rand van het karton... bijt dan af.’
‘Keurig... alleen wil m'n neus er zich niet buiten houden.’
‘'t Is 'n fijne manier; kom kinder, fruit... dessert... Of wil er eerst iemand nog 'n hompje ham hebben?’
‘Kijk 's; ik heb 'n chinaasappel zonder pitten,’ verbaasde Lou zich, ‘heelemaal geen een.’
‘Weet je niet, dat tegenwoordig 't streven is van de landbouwers alle vruchten zonder pitten te maken?’
‘En hoe moet 't dan met 't nageslacht? Krijgen die geen appels en peren meer?’
‘Och; de algemeene pessimistische geest heeft zich ook van “den nijveren landman”meester gemaakt. Ze gelooven niet, dat over 'n vijftig jaar, iemand den treurigen moed zal hebben 't leven, dat hij zelf zoo beroerd vindt, aan anderen te geven.’
‘Zou er dan niemand meer trouwen?’ vroeg Lou kinderlijk, maar Coba begon te vertellen van de stelling op de club laatst, over ‘opzegbaar huwelijk.’
‘Waar zulke kinderen 't al niet over hebben!’ plaagde Gerard. ‘Wat zeiden jullie er over?’
‘Nu, de inleidster was er vóór, maar een heeleboel waren er tegen; en 't is afgestemd.’
‘'t Helpt ook niets er over te praten,’ zei Beerenstijn kort. ‘Het huwelijk, zooals 't nu is, is 'n beroerde instelling;... maar zoolang de maatschappij blijft, zooals ze is, zie ik geen kans op verbetering.’
| |
| |
‘Maar ik vind 't huwelijk geen ‘beroerde instelling,’ pleitte Go. ‘Ik vind, dat 't veel binderder moest zijn, opdat niemand 't aanging, als hij niet wézenlijk van den ander hield.’
‘Wat is nu “wezenlijk houden van;” definieer me nu 's, wat je daaronder verstaat?’
‘Dat is niet te definieeren; maar als je 't doet, dan twijfel je niet meer; dan is 't ontzaglijk.’
't Gesprek stokte even; Go had 't héftig gezegd. Maar Lou praatte zachtjes: ‘Ach, we kunnen er natuurlijk eigenlijk zoo slecht over oordeelen, omdat we geen van allen ooit getrouwd zijn geweest.’
‘Nee, over tien jaar zullen we 't er nog wel 's over hebben, hé Lou?’ lachte De Veer, en de spanning was gebroken.
Eddy pelde de hazelnoten voor Go; ze dronken met Hans samen uit het tinnen kroesje. Die zat nu al geruimen tijd zwijgend, de armen om de knieën, het bleeke hoofd gebogen.
‘Zeg Hans, wat ga jij eigenlijk doen, als je afgestudeerd bent,’ vroeg Go, om 'm wakker te roepen uit z'n treurend gedroom.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij, met z'n handen langs z'n voorhoofd strijkend, als om zich te bezinnen. ‘Ik weet niet, wat ik doen ga, als ik afgestudeerd ben,... maar dat komt natuurlijk, omdat ik nog niet klaar ben;... als 't eenmaal zoo ver is, dan weet ik 't wel vanzelf - 't is ook eigenlijk l'embarras du choix; - wat kun je al niet allemaal doen, als je eenmaal doctor in de klassieke letteren bent?... Je kunt de honderd-en-elfde vertaling van Homerus in de wereld brengen; je kunt je den eeuwigen dank van 't nageslacht verwerven, door 'n klein, dun, slap,
| |
| |
Hollandsch uitgaafje van Demosthenes of Cicero te bezorgen, zoodat de jeugd geen gevaar meer heeft door 'n Germanisme in den val te loopen;... in dien tusschentijd kun je met vijftig medestanders solliciteeren naar 'n baantje,... of je kunt natuurlijk ook naar Lapland of naar Amerika gaan;... al heb je nou toevallig Grieksch en Latijn gestudeerd, je kunt ook pakjes-drager of kellner, of bankdirecteur, of mijnwerker worden. God, ik weet niet, wat kun-je nou vooruit zeggen van je leven? De wereld is zoo reusachtig, en zoo gecompliceerd;... ik zal maar afwachten; - er zal natuurlijk wel ergens iets voor me te doen vallen.’
Er flitste weer even dat vreemde, onrustige licht door z'n oogen, dat Go al meer keeren opgevallen was.
‘Wat doe je raar met je oogen Hans!’
‘Staat “raar” eufemistisch voor “scheel”? Ik ben 's 'n poos scheel geweest, vóór m'n candidaatsexamen.’
‘Ja, als-tie dan iemand aan wilde kijken, moest-ie met z'n rug naar 'm toe gaan staan.’
‘Nee, zeg, weten jullie die grap van dien schelen rechter met de drie getuigen? Die vroeg aan den eersten: ‘Uw naam?’ antwoordt de tweede: ‘Meyer,’ Zegt-ie tegen den tweeden: ‘Ik vraag u niets.’ Antwoordt de derde: ‘Ik zeg niets.’
‘En weet je dien mop van den vent, die z'n alibi niet kon bewijzen?’
‘En van 't jongetje, dat niet spreken mocht aan tafel?’
Met bliksemsnelheid volgden grappen en anecdotische raadsels elkaar op: eerst bleven ze in 't algemeene; daarna werden 't speciaal proffen- | |
| |
en studenten-aardigheden: streken uit den groentijd; tradities van professoren, die al lang gestorven waren.
‘Zeg zouën we ook 's opbreken? Er is geen ziel, die meer eet.’
Han keek op z'n horloge, berekende, dat 't tijd werd, om naar 't hotel te gaan, waar ze thee zouden drinken op het groote balkon.
‘Nu eerst veilen, wat nog over is.... in de eerste plaats: de ham!’
‘We zijn niet ondankbaar,’ zeide Frieda, ‘maar 't is zoo'n vreeselijke vracht;... er is 'n eind links 'n huisje, wie gaat mee 'm daar heen brengen?’
Rolands, Frieda, De Veer en Lou namen ieder 'n punt van 't zware papier, waarop hij lag, droegen plechtig 'm uit, in den guldenden avond.
‘'t Overgeschoten lekkers in Eddy's tasch; dat is goed voor onder weg.’
‘Wie maakt aanspraak op het blik, waar Else's rijstepudding in heeft gezeten?’
‘Ik,’ riep Gerard, ‘als souvenir. En voorloopig als botaniseertrommel.’ En hij schikte er voorzichtig Go's bloemen in.
‘Zullen we de rest nu maar niet allemaal in het tafelkleed knoopen?’
‘En dan begraven? Hoe maak je 'n kuil?’
‘Met je voeten en je handen, en boomstronken.’
‘Nu, allons.... zoo'n inspanning is goed voor de spijsvertering.’
‘En we planten 'n gedenk-eik op het graf....’
‘En hangen de overgebleven chinaasappelen aan de takken,’ juichte De Veer, die Hans' geruit sloop als 'n schippersdas om z'n hals had geknoopt.
‘Treuzel nu niet te lang,’ dreef Han, ‘'t wordt
| |
| |
hier te vochtig voor de meisjes; kom Lize, doe jij ook je mantel aan, en gaan jullie wat krijgertje spelen tot het graf klaar is.’
‘De begrafenis begint; wie willen dragen?’ schreeuwde Gerard.
Go en Frieda liepen voor, de punten van het tafellaken over den schouder, stil, met gebogen hoofd; achteraan Eddy en Wim, blootshoofds met ernstige oogen; en Hans dreunde tusschen de tanden de treurmarsch van Chopin. Voorzichtig werd 't laken in den kuil neergelaten; de punten over elkaar gelegd; één voor één wierpen ze 'n hand aarde naar beneden, tot De Veer opeens woest te schoppen begon, wat dadelijk onder groote luidruchtigheid door de anderen werd nagedaan.
‘Zie zoo; deze ceremonie is afgeloopen; nu op marsch naar 't hotel! En wie 'n haarspelden-winkel ziet, moet Lou waarschuwen; kom Else!’
‘'t Lijkt 'n brautzug,’ lachte Eddy, terwijl hij met Go achter den praeses met z'n meisje aanstapte.
‘Waarom houën we niet elke week 'n pic-nic,’ juichte De Veer. ‘Er is op de heele wereld niets heerlijkers te bedenken.’
‘Ach, ventje, dat is alleen, omdat 't zoo iets nieuws voor je is! Dat is de heele charme. 'n Mensch is niets dan 'n gewoonte-dier. Of 'm nu 't grootste ongeluk, of 't hevigst-begeerde geluk overkomt, hij zal wel 'n poosje uit z'n sleur worden gerukt, en intenser leven; maar al gauw wordt hij, zooals hij vóór de groote gebeurtenis was; dat wil zeggen: hij zal zich nog wel 's geroepen voelen 'n verheugd of 'n lijdend gezicht te trekken, maar in z'n binnenste gaat 't weer z'n gewone gang.’
| |
| |
‘Dus je gelooft niet aan den dood door geluk of verdriet?’ informeerde Beerenstijn, medisch.
‘'t Eerste oogenblik door den schrik is mogelijk. Maar als iemand het 'n week heeft uìtgehouden, komt-ie er ook over heen.... over z'n geluk zeker.’
Het laatste klonk heel bitter en Hans peinsde voor zich uit:
‘Volgens deze theorie is hij het meest benijdenswaard, die onder de ongunstigste omstandigheden leeft. Die kan zich dan verbeelden, dat, als alles maar zus en zoo was, hij de gelukzaligste man van de wereld zou zijn - en hij komt nooit tot de ontdekking, dat het z'n eigen, onvolkomen structuur is, die 'm ongeschikt maakt op de hooglanden van het geluk te leven.’
‘Is er dan niets wezenlijk mooi voor jou, Eddy, iets, dat altijd mooi blijft?’ vroeg Go zacht.
‘Nee; dat is er niet.... Ik moet altijd afwisseling hebben!’
‘Maar wat zul je dan bang zijn voor oud worden!’
Hij haalde de schouders op. ‘Wie is daar nu niet bang voor?’
‘Ik niet. Ik vind 't natuurlijk. En ik geloof ook, dat er dingen zijn, die meer waarde voor je krijgen, naarmate je zelf beter wordt. En daarvoor moet je lang leven.’
‘'t Komt wel allemaal hiér op neer,’ zuchtte Eduard, ‘dat ik zelf niets dan aantrekkelijkheden voor-'n-oogenblik heb; geen fond, dat altijd waarde houdt.’
‘O, wijze man; meen je je zelf te kennen?’ plaagde Go. En met 'n heerlijk-vertrouwend lachje staarde ze over 't lichte land, of ze in de toekomst zag.
| |
| |
‘Laat mij nu voor 't laatst theeschenken,’ had Else gevraagd, en terwijl ze bezig was met de trekpot en 't water, zaten ze allemaal stil naar haar te kijken, en te denken, dat ze haar waarschijnlijk nooit meer in hun midden zouden zien.
De dichte kruinen van de boomen om hen heen maakten het balkon al schemerig, maar de hemel er boven was nog zilverig-wit, met ijle wolkveegjes aan de kanten. Ze hadden voor Lou 'n makkelijk stoeltje gevraagd, en die zat daar nu stilletjes te genieten, de vlecht om haar hoofd gelegd op Gretchenmanier.
Lize leunde, de oogen verre, over den balkonrand, terwijl Hoefman zachtjes tegen haar sprak.
‘Ik wist het eigenlijk van 't eerste oogenblik, dat ik je zag. Ik voelde 't dadelijk.’
‘Maar ik begrijp 't niet. Ik ben toch leelijk.’
‘Voor mij niet. Ik zie door de vormen van je gezicht heen.’
‘Het is zoo vreemd, zoo nieuw. Ik had nog nooit aan zoo iets gedacht....’
Else ging rond. ‘Ik hoop, dat ik goed aan al jullie speciale smaken heb gedacht.... Rolands slap en Gerard veel melk, en Frieda geen suiker.... Zoo. Waar blijft Neerwinden toch met z'n city-bag? Wil hij zelf 't lekkers opeten?’
‘Hè, menschen,’ zuchtte Coba diep. ‘Hier moesten we nu tot morgenochtend kunnen blijven.’
‘Ik denk, dat Lou in dien tusschentijd 'n lekker dutje doen zou,’ plaagde Gerard. ‘Kom, laten we wat zingen, om de kleine kinderen wakker te houden.’
‘Ja, wat? wat?’
| |
| |
‘Uit de Liederschatz natuurlijk.’ En Eduard zette in met z'n klankrijke baryton: ‘Morgen musz ich fort von hier, musz ich Abschied nehmen.’
Dadelijk vielen de anderen in; de zuivere, jonge stemmen, zingend de simpele, oude melodieën vol sentimentaliteit en naïven weemoed, klonken roerend door de onbewogen-stille dorpslucht, en Go, die opeens niet meer doorzingen kon, keek met vochtige oogen naar de levendige gezichten, die, verdiept in het lied, éven-aangedaan, in het licht stonden. En ze voelde: hoe één ze op dat oogenblik allemaal waren; hoe harmonieus hun stemmen klonken uit de harmonie van hun jeugdig-bewogen zielen. Hielden ze op dat oogenblik niet allen van elkaar als broers en zusters van 'n groote familie? Waren hun gedachten niet mooi en zacht en open, als de avond, als het kinderlijke lied, waarin ze hun ziel uitzongen?
Ze dacht niet in 't bizonder aan Eduard; ze voelde haar hart wijd worden in liefde voor àl die jongens en meisjes om zich heen, en toen 't uit was, zei ze zacht uit den grond van haar hart: ‘Hè, we moesten ons heele leven bij elkaar kunnen blijven.’
‘Nou, maar zou dat niet kunnen?’ riep Gerard levendig. ‘Zouden we ons niet voor 't een of ander kunnen associeeren, wij allemaal gestudeerde, knappe lui.... 'n kostschool, b.v.’
‘We zouden, om met mezelf te beginnen 'n classicus hebben,’ peinsde Hans, ‘'n natuurkundige, één, twee, drie, vijf, zes doctors in de Nederlandsche letteren;.... dat is wel wat overdadig.’
‘Nee, ik zorg voor 't huishouden,’ regelde Go.
‘Misschien ben jij dan de eenige, die wat te
| |
| |
doen heeft;.... twee medici.... 'n meester in de rechten.’
‘Die kan ook van veel nut zijn, om de kibbelpartijen van de leegloopers te beslechten.... Een leerling zouden jullie natuurlijk nooit krijgen.’
‘O, maar dan zijn jullie getrouwd,’ bedacht Gerard opeens, Else teleurgesteld aanziende.
‘Nu, maar dát geeft toch niets. Han en ik zullen altijd met alles meedoen.’
‘'n Tijdschrift,’ bedacht Hoefman, ‘voor wetenschap en kunst.’
‘En daarin al jouw verzen als kunst,’ plaagde Wim, ‘we hebben je in de gaten, hoor mannetje.’
‘Nou maar 't is waar,’ vond Frieda, ‘dat 'n tijdschrift verstandiger dan 'n kostschool zou zijn. We zouden ieder artikelen over ons vak kunnen schrijven; medische, etymologische, rechts-kwesties; Hoefman voor 't kunstgedeelte, -’
‘En jij voor de rubriek: kinderkamer,’ zei Han zacht tegen Else, en streek even ongemerkt over haar haar.
‘Nee, 't beste, verreweg 't beste zou zijn, als we 'n variété vormden,’ pleitte Wim met toewijding. ‘We hebben lui met aardige stemmen; ik kan 'n wandelstok op m'n neus balanceeren en met eieren ballen... Gerard loopt op z'n handen; de meisjes kunnen wel 's iets als 'n ballet geven, Hoefman kan declameeren - Rolands -’
‘'n Slangenmensch,’ sloeg het lenige zwartje voor.
‘En in 'n kermiswagen, Wim?’ vroeg Coba.
‘Ja, of met den trein en in hôtels, al naar 't ons lukt. En op de affiches. “Dispuut Laborando vincimus” uit Leiden.’
‘Kinderen, maar zoover zijn we nu nog niet.
| |
| |
We moeten voorloopig allemaal nog terug naar onze ouderlijke woning,... nu is het tijd voor den trein.’
‘Hè Han, is er geen latere?’
‘Ja zeker; we zittten hier in 't middelpunt van spoorwegen. Er gaan hier, geloof ik, drie treinen op 'n heelen dag.’
‘Rosenstock, holder blüth',’ stemde Hans nog 's in, maar niemand volgde. Ze liepen stil langs den schemerigen weg, en treurden al om 't afscheid, terwijl ze nog samen waren.
‘'t Is zoo vreemd,’ zei Go zacht tegen Eduard, ‘dat ik nu vanavond weer thuis zal zijn, en dan maar één dag weg geweest. Dat morgen weer alles gewoon gaan zal, eén dag van de lange, lange vacantie!’
‘Och, waarom vreemd?’
‘Het was zoo heerlijk. En 't lijkt zoo lang geweest. 't Is zoo wonderlijk nu zóó uit elkaar te gaan.’
‘Och kind, als je al vaak dat zacht-verteederde gevoel aan 't eind van 'n partijtje hebt meegemaakt, dan is 't eigenlijk niet zoo wonderlijk meer.’
Hij zag, dat z'n woorden haar hinderden, plukte droomerig 'n paar bloemen af. ‘Vin-je ook verwonderlijk, dat die morgen verwelkt zijn?’
‘Nee, alleen maar treurig,’ antwoordde ze.
Aan 't station in Leiden was druk gejacht om Go en Else en Han en Lou in den klaar-staanden trein naar Den Haag-Rotterdam te stoppen; Gerard wierp in der haast de wilde roosjes uit z'n blikje door 't raam in den coupé, nog pratend:
‘Als 'k in Rotterdam kom, kom 'k je mama 'n bezoek brengen.’ Eddy riep tegen Han, zag
| |
| |
Go's oogen niet. Maar toen de trein zich in beweging zette, begon Hans met volle stem:
Si l'on est si bien ensemble,
On ne devrait jamais se quitter.
Het heele koor viel in; de vertrekkenden wuifden. De witte doekjes flapperden in de donkere lucht, totdat Go opeens 't hare terugtrok, ongeduldig haar tranen afveegde, die stroomden over haar gezicht.
‘Zóó'n dag komt nooit terug,’ zei ze zacht tegen Lou, ‘zóó zullen we nooit meer allemaal samen zijn.’
De trein donderde rommelend door het donkere land, weg van de stad van vreugde.
|
|