| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Go zat op de kist, die in 'n hoek van de kamer stond, maakte zorgvuldig 't boodschappenbriefje voor de juffrouw op: ‘Dus nog vier eieren, Elsi, en den man van de schuit waarschuwen voor de koffers... en pakpapier voor de gravures.’
Else knikte, zuchtte even. ‘'t Laatste briefje,’ zei ze zacht, en opeens scheen 't haar, dat ze het toch verschrikkelijk vond haar leven hier te verlaten, dat ze toch altijd terugverlangen zou naar Go en de kamer in de kleine stad, al was 't in 'n vreemd land nog zoo mooi en interessant. Toen haar moeder voor 't eerst er over sprak, dat ze liever met studeeren ophouden moest,... over één, anderhalf jaar zou ze met Han kunnen trouwen, en wat hád ze er dan aan, of ze candidaat in de rechten was, - had ze zich eerst hevig verzet, en gehuild, dat ze hiéld van haar studie - ‘erg platonisch’, had haar vader geplaagd -, dat ze niet weg wilde uit haar lief Leiden -, maar toen later over het plan was gesproken haar eerst 'n poos naar Brussel en daarna naar Londen, misschien ook nog naar Duitschland te zenden, om goed de talen te leeren, wat breederen blik te krijgen en zich te
| |
| |
bekwamen in 't huishouden, - en toen de brieven met inlichtingen over families waren gekomen, en er gepraat was over uitstapjes en opera's en concerten, - had ze er langzamerhand plezier in gekregen, en zich 'n beetje ‘grande dame’ gevoeld tegenover de andere meisjes, die altijd stil hier zouden blijven, en prettig ook met Han er over gepraat, dat ze nu een echt huisvrouwtje ging worden, dat dat toch beter was dan geleerdheid. Maar nu... nu haar kisten al voor 'n deel naar huis waren gestuurd, nu de kamers rommelig en ontredderd waren, en ze samen in den schemer 't laatste briefje voor de juffrouw zaten samen te stellen en ze straks voor 't laatst met Han langs de stille grachtjes loopen zou, voelde ze zoo'n wijden weemoed om het heerlijke jaar, dat voorbij was, dat ze álles had willen geven - Brussel en Londen en alle grootsche weelde, - om hier te kunnen blijven, met Han en Go, tusschen de jeugd, tusschen de vrienden, in de bescherming van de oude huizen.
‘Och,’ zei Go, ‘je moet maar denken: 't afscheid is voor ons eigenlijk 't zelfde; of je nu voor altijd gaat, of voor drie maanden;... 't is iets, dat je niet kunt overzien. En in deze kamers zitten we allebei voor 't laatst.’
‘Ja, 't is jammer, dat jij niet alleen blijven kunt.’
‘Ja; maar 'n tweede meisje is zoo moeilijk te vinden, en zoo'n meneer altijd vlak naast me... nee, 'k ben èrg voor coëducatie, maar 'k zou 't niet gemoedelijk vinden.’
‘Och... als-tie aardig was.’
‘En dan wil ik liever ook maar dit jaar heelemaal apart houden. Nu begint er weer iets nieuws. Ik zou
| |
| |
je veel te erg missen, als ik hier bleef op ónze kamers.’
‘We zullen nu wel nooit meer zoo samen zijn,’ peinsde Else... ‘Je komt natuurlijk wel's bij ons logeeren, maar dat is toch anders... We hebben 't altijd vreeselijk goed met elkaar kunnen vinden, hè; we hebben nóóit gekibbeld, we zijn nooit boos op elkaar geweest.’
‘Nee,’ en Go dacht aan dien keer, toen ze met Eddy geflirt had. Goeie Elsi, ze vergat zulke onaardigheden altijd dadelijk. En ze had nooit gezinspeeld op de verhouding met hem...
‘Ga nu maar naar Han toe, anders laat je 'm nog wachten voor 't eerst en voor 't laatst... Ik moet nog gaan spreken over het bewaren van m'n planten, en dan naar Lize.’
‘Gootje,’ zei Else zacht, met ongewoon ontroerde stem, ‘hier is 't allemaal voor me begonnen, dien avond voor den spiegel, toen hij opeens binnenkwam... En je hebt 't allemaal meegemaakt, en nu gaan we gauw trouwen. Je bent altijd erg lief voor me geweest.’ En, na 'n woeste omhelzing draaide ze zich opeens om, en als beschaamd over haar weekheid, riep ze: Dàg! en vloog de deur uit, terwijl Go glimlachend zuchtte: ‘Schat, ik zal je zoo missen.’
Toen zette ze de melk, 'n glas, 'n ei, den klutser op tafel klaar, voor 't geval, dat Else vóór haar mocht thuiskomen, ging stil de kamer uit.
Er lag dien avond 'n drukkende melancolie over de grijze stad. Voelde ze al, dat de jeugd haar weer ging verlaten, en drukte haar nu opeens het gewicht van haar hoogen ouderdom, omdat het nieuwe geslacht, dat haar altijd jong hield, weer wegtrok? Of was 't het verdriet van de
| |
| |
scheiding in alle jonge harten, dat de lucht zwoeler maakte en de kleuren doffer? Het hielp niet, of Go al diep zuchtte om lucht te krijgen van het benauwde gevoel; de weemoed in haar vermengde zich met den weemoed van de omringende dingen, en ze voelde, hoe bijna achter ieder licht raam nu één dacht aan 't scheiden: ‘scheiden thut weh,’ één gebogen zat over z'n koffers, zwaar van gedachten aan 't jaar, dat voorbij was. Maar er zouden er toch ook zijn, die blij waren naar huis te gaan. Ze vond het ellendig, dat zíj niet blij was. Daar waren vader en moeder en de kinderen allemaal, en ze verheugden zich, dat ze nu weer 's 'n poos in hun midden zijn zou; moeder zou vanavond stralend aan de theetafel zeggen: ‘Morgen zijn we weer met ons tienen, kinderen’ - en zíj zag er tegenop weer onder die menschen te moeten leven, die toch allen zooveel van haar hielden; ze huiverde terug voor de degelijke gezelligheid, de stille regelmaat, en vond 't punctueele irriteerend en banaal. Wat zou arm moesje bedroefd zijn, als ze wist, hoe ze in 'n jaar haar al was ontgroeid! Hoe zou ze zelf in zoo'n verandering hebben kunnen gelooven, zij, die negen maanden geleden snikkend uit het ouderlijk huis naar den vreemde trok? Alle leven was haar vlak en onbelangrijk geworden, vergeleken bij het heviggenietende, diep-rampzalige, altijd-in-uitersten-zich-bewegende om haar heen. In dit jaar was ze gaan begrijpen het studentenleven, dat haar eerst alleen iets grappigs, iets van pret maken had geschenen; dat ze nu voelde in z'n jonge kracht en z'n verwording, met z'n idealen en désillusies, levensmoed en wanhoop, altijd heel groot en heftig, heerlijk of afschuwelijk. O, ze vóelde, dat ze het stadje
| |
| |
liefhad, zooals ze nog nooit 'n stad had liefgehad. Ze liep nu afscheid te nemen van ieder huis, van de boomen, van het water, van de brugjes, van de lantaarns. Op elk plekje was immers 'n lieve herinnering aan iets, dat ze dáár had gedacht of gehoord of gezien. Van allerlei huizen wist ze immers: daar woont die, of heeft die gewoond; en het water, waar de vrouwen hun goed in uitspoelen kwamen, waar 's ochtends de kleurige groenteschuitjes door voeren, en 's avonds de motorbooten, de bruggen waarschuwend met schetterenden hoorn - had ze het niet bewonderd van den eersten dag af?
Nu liep ze langs den Witten singel, staarde peinzend naar de sterrenwacht, die haar altijd 'n geheimzinnig kasteel had geleken; het was zoo donker en plechtig onder de dik-bebladerde kastanjeboomen, dat het scheen, of ze in 'n kerk liep, en ze zei: Nu moet je naar Lize, je loopt al zoo lang maar rond; - voelde toch ook, dat ze zóó niet bij haar zou kunnen werken.
Om haar gedachten af te leiden begon ze zich af te vragen, of ze dit jaar met haar studie nu wel genoeg was opgeschoten; en dàt bracht haar de grappige herinnering van de eerste maanden van samenwerken met Coba en Lou. Ze kenden elkaar toen nog heel weinig, maar hadden afgesproken eens in de week bij Coba of Go op de kamer bijeen te komen. 's Middags gingen ze dan al vast koekjes en andere lekkernijen koopen, en 't begin van den avond was: theedrinken met koekjes en vroolijkheid. Dan werden om 'n uur of acht alle mogelijke wichtige boeken bij elkaar gehaald: Franck's etymologisch woordenboek en mittelniederländische grammatik; Stoett; Uit de
| |
| |
geschiedenis der Nederlandsche taal; Den Hertog; Braune.... en na eenig gekibbel begon er één 'n bladzijde van de middelnederlandsche tekst te lezen. Maar dan kwam de groote moeilijkheid. Soms vonden ze elk woord ‘der aandacht waardig,’ grepen ieder naar 'n boek om te kijken, of er iets over te vinden was, en hun wijsheid door elkaar mee te deelen. Dan weer scheen hun alles dood-eenvoudig, of verwezen ze elkaar voortdurend naar 't middelnederlandsch woordenboek. Ze konden elkaar soms minuten-lang diepzinnig zitten aanstaren om den een of anderen duisteren regel te doorgronden en dan opeens alle drie te gelijk in lachen uitbarsten, omdat ze zoo bespottelijk geleerd deden. 't Was hun onmogelijk geweest zichzelf au sérieux te nemen, wanneer ze in al die dikke boeken zaten te kijken; technische termen vonden ze allervermakelijkst, en zeiden ze nooit zonder de professorsstem na te doen, en om negen uur stormden ze ziels-vergenoegd de deur uit om zich 'n beetje te verfrisschen van de inspanning en melk of limonade te gaan halen, ondertusschen elkaar op de gelezen regels vergastend. Als ze terug waren, begon er weer een te lezen, terwijl de anderen chocolade-melk brouwden, of kastanjes poften, wat door alle drie zooveel belangrijker werd gevonden, dat èn Stoett èn Franck, èn Braune èn Den Hertog als zitplaats werden gebruikt om in de melk te kunnen roeren, en op de mooie, roode kaft van de Geschiedenis der Nederl. taal brandplekjes schroeiden van de gepofte kastanjes. Als ze om tien uur samen Lou naar den trein brachten, zeiden ze telkens weer, dat 't zoo toch niet ging, en Lize werd den volgenden dag bestormd met de vreemdste vragen:
| |
| |
Hoe je aan 'n woord zien kon, of er wat van te zeggen was? En hoe je dan kon weten, waar je het op moest zoeken?...
Eindelijk had Lize bedacht, dat het 't beste was, als ze hen eerst 'n beetje op weg hielp. Voor haar zelf was 't een goeie oefening, en 'n proef, of ze er nu wezenlijk wat van wist, en zíj zouden er dan misschien een beetje kijk op krijgen. En het was beter gegaan van den eersten avond af; wel kon er soms iemand niet respondeeren, omdat ze 'n vollen mond had, en moest de lezing onderbroken worden, om om te staan voor 't laatste koekje; maar er werd ook flink gewerkt, Lize ‘rook’, bewonderde Coba, als er over 't een of ander woord iets in Franck of Stoett stond, en ze zouden nu dezen avond hun tweede middelnederlandsche tekst ten einde brengen.
Maar ook bij Lize in de kamer hing de doffe treurnis.... Er was nog geen licht aangestoken, en de meisjes zaten en lagen zwijgend bij het open raam, starend op den kalen muur en het stukje violetten hemel er boven.
‘Ik dacht, dat ik veel te laat was; ik heb nog overal rondgeloopen,’ zei Go.
‘Ik weet niet, hoe laat 't is; ga ergens zitten.’
‘In de vensterbank maar; God, wat is 't zoel vanavond.’
Lou speelde met Go's boeken. Ze was de kinderlijkste en de jongste van allemaal, had ook, omdat ze thuis was gebleven, minder den invloed van 't studentenleven gevoeld.
‘We zullen nu maar niet werken, hè?’ zei ze droomerig. ‘We zijn vanavond voor 't laatst bij elkaar, en kunnen 't morgen zelf wel even uitlezen op de bibliotheek.’
| |
| |
Lize knikte. ‘Ik ben ook zoo suf in m'n hoofd; ik had moeite te bedenken, wat ik in m'n koffer moest meenemen.’
‘Ga jij morgen ook?’
‘Ja, Vader heeft me geschreven, dat ik moest komen.’
‘Ik ben toch blij, dat we hier nog 's terugkomen voor die pic-nic van Laborando vincimus,’ zuchtte Coba.
‘Ja, dolletjes,’ fluisterde Lou, maar Lize zei, dat ze niet wist, of ze meegaan kon. ‘'t Hangt er van af, of ik weg kan, hè; er schijnt weer iets met de meid te zijn.’
‘O, maar je moet mee; 't zal zoo prettig zijn....’
‘Och, ik ken de menschen zoo weinig.... ik hoor er niet bij.’
‘En òns dan, en Else en Hoefman....’
‘Ja die, maar die is zoo vreemd. Laatst ging 'k met m'n koffertje naar 't station, 't was niet eens zoo erg zwaar. Daar kwam hij me opeens achterop en wou 't dragen. Nu, ik vind 'm niets geen reus, ben zelf misschien sterker. Ik zei, dat ik 't liever niet had,.... maar hij, o, lieve hemel, of ik er van breken zou, of 't iets ongehoords was... Nou, dat 's aanstellerij. Ik heb 'm wel 's wat van thuis verteld, en dan kan hij weten, dat 'k wel 's moeilijker dingen te doen heb, dan 'n koffertje te dragen.’
Ze haalde de schouders op, en streek met haar handen over haar moe gezicht. Toen leunde ze haar hoofd op de ellebogen, en bleef naar buiten zitten kijken, in de lucht, waar langzaam sterren door kwamem.
‘Wat is 'thier stil,’ zei Lou, ‘is je juffrouw uit?’
‘Ik weet 't niet. 't Is niet gehoorig hier.’
| |
| |
Ze zwegen weer, dachten allen aan de toekomst, die zoo dicht bij scheen op zoo'n avond; zochten de profetie van hun leven in den muur en de sterren. Go verlangde naar Eddy: hoe zouden ze elkaar nog nader komen? Was zij niet 't eenige meisje, van wie hij notitie nam; was 't niet iets van-zelf-sprekends geworden, dat ze altijd samen waren? En zou dit eindigen in 'n engagement, 'n huwelijk? Ach, die dingen waren zoo ver, en daar gaf ze nog niet om;.... als hij maar van haar hield, als ze maar voor 'm zorgen mocht... Ze had er nog over gedacht 'm te vragen eens te komen in de vacantie, maar ze dacht toch, dat moeder 'm niet aardig vinden zou;... zeggen zou, dat-ie meer moest werken;... ledigheid maakte melancoliek...
‘Leise flehen meine Lieder... durch die Nacht zu dir...,’ zette ze onwillekeurig even zacht in; zweeg toen, benauwd door den weeën weemoed.
‘Hè, wat is dit toch eigenlijk 'n lam weer.’ En Coba rekte zich uit in ongeduldig zuchten. ‘Je kunt niets, je weet niets, je hebt alleen maar 't land. Vanmiddag heb ik met mevrouw in de populierenlaan bij Poelgeest gewandeld;... en daar verlangde het toch zoo;... ieder blaadje hing te trillen van verlangen;... je werd er akelig van... Ik heb tegen mevrouw gezegd: Als we hier niet dadelijk uitgaan, word ik gewoon gek.’
‘Maar je bent immers morgen weer thuis,’ troostte Lou, die hierin het geneesmiddel voor alle verdrietelijkheden zag.
Maar de anderen antwoordden niet. De kamer was vol angst en verlangen.
Den volgenden middag kwam de wagen voor,
| |
| |
die Go's boeltje naar de nieuwe woning zou brengen. Else was 's ochtends al vertrokken, nu weer kalm en correct, in het koele morgenlicht; en Go zat alleen op de tafel zonder kleed te noteeren, hoeveel stuks uit werden gedragen. De deuren stonden open, en 't gejoel uit de gang klonk jolig door de kamer. De kinderen vonden 't een pretje, liepen glunder lachend de dragers in den weg, en Go was teleurgesteld, dat het zelfs Joostje niet schelen kon, dat ‘tante’ nu weg zou gaan. Ze ergerde zich, dat zíj zich zoo gehecht had aan die menschen, wie haar vertrek absoluut niet raakte; ze moest lachen, omdat ze zich had verbeeld, dat de juffrouw wezenlijk ‘moederlijk’ voor ze was gaan voelen. Voor háár immers 'n ander, en heeren waren makkelijker; en terwijl ze noteerde: kastje in twee stukken; bureaustoel; studeerlamp, stelde ze zich voor, hoe over 'n paar maanden hier weer 'n huishouden zou worden binnengedragen, onder dezelfde blije belangstelling van de kinderen; - 't was 'n komen en gaan, een onrustig rond-getrek in de stad, waar de jeugd geen ‘thuis’, geen vaste woonplaats had: ze gingen allemaal van kamer tot kamer, kwámen vol verwachting, scheidden in leed...
‘Is dat alles, juffrouw?’ kwam de man vragen, en Go keek na door 't raam, hoe de wagen wegschokkerde, 'n kantelig tafeltje bovenop; en dan opeens, met tranen, wendde ze zich af, sloot de deur, en ging lang-uit op de oude canapé liggen. Dit was het laatste uurtje met haar kamer alleen; de city-bag stond al klaar, met kleinigheden, die ze nog mee naar huis moest nemen;... de wanden waren leeg, met nijdige prikken in 't behangsel,... prikken van versieringen van vroegere heeren,
| |
| |
prikken, die ze zelf had gemaakt; - en ze peinsde hoe de kamer nu weer worden zou, en wie er nu zou komen leven, en knikte ieder meubel nog 's vriendelijk toe: dag goeie, groote kast, dag tafel, wat ben je bekrast, ouë; en jij, m'n lieve canapé, wat zou ik je graag hebben meegenomen.’
De kinderen speelden in de gang met de houtwol en de papieren, die waren blijven liggen. Ze gaf er niet om, ze nog goeiendag te zeggen; ze was hun toch een vreemde gebleven.
Maar de kamer, daar zou ze voor 't laatst nog 's heel vertrouwelijk mee zijn; daar zou ze zich dit uurtje nog 's heelemaal aan geven.
En ze lag en keek. Alle dingen spraken van herinneringen.
|
|