| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Nu was het overal lente en iedere dag was 'n feest.
Dat begon al 's morgens vroeg, als ze wakker werden van het vroolijk geklok van de kippen op 't zonnige plaatsje, en 't rinkelen van 't gordijn, heen en weer bewogen door geurige koeltjes. 't Was nu 'n plezier dadelijk uit bed te springen, en te plasschen en te stoeien met water, tot je heelemaal lekker frisch en lenig was.... En dan 't binnenkomen in de huiskamer, waar de tafel, mooi-wit, voor hun tweeën stond gedekt, het glimmende trekpotje op 't comfoor met doorschijnende glaasjes. Dan moesten ze lachen tegen elkaar van louter vreugde om hun heerlijk huishoudentje, in die aardige kamers; dan scharrelden ze zonder veel praten innig-vergenoegd 'n beetje rond, om eieren te koken en de bloemen te verfrisschen; en staken de jonge hoofden uit 't raam in de koele morgenlucht om te kijken, of hun zwanen nog niet aan kwamen drijven. Die gleden statig op 't lichtende water, zon over den blanken staart, en bleven stil voor 't huis, de koppen in trotsche in-zich-zelf-gekeerdheid gebogen, onge- | |
| |
voelig in hun afwachting, als 'n beest van papiermaché.
Else en Margo liepen de deur uit, de handen vol brokjes brood, en wierpen ze in 't water, en zagen, hoe ze ze oppikten, terwijl de duiven van den overbuurman jaloersch begonnen te fladderen.
Als 't carillon negen speelde, moesten ze hollen naar college; ze stormden op tegen de hooge brug, dat hij zwiepend neerveerde in 't midden, ze sprongen de stoepjes op en af, hijgden binnen met warm-roode wangen. Ieder scheen nu levendiger en helderder te zijn, en er was 'n eenheid van geanimeerde belangstelling. De professor sprak bezield; de jeugd was open om z'n woorden op te nemen. In den ouden tuin zag Go de knoestige pereboomen met 'n sluier van blanke bloesems getooid, en overal werkten kleine, groene puntjes zich open aan de struiken. In 't vrije kwartier ontplofte de wetenschap-spanning in 'n jubelend gejoel vol uitgelatenheid; de meisjes, enkel in hun japon, meestal zonder hoeden, speelden krijgertje om de groote, oude kerk, waarvan de kleine, groene glaasjes in de zon schitterden. Als er één goed gerespondeerd had, werd er op koekjes of caramels getracteerd bij de ‘snoepjuffrouw’ 'n paar huizen van college; en het zakje ging van hand tot hand, opdat 't leeg zou zijn, wanneer ze weer naar binnen moesten.
Onderwijl liepen de jongens, bezadigder, op het Rapenburg aan den zonnekant kalm heen en weer, en rookten sigaretjes, vaderlijk glimlachend als de uitgelaten meisjesschaar hun lachende voorbij trok.
Eén ochtend, dat 't buitengewoon mooi was, - je zag, je rook, je hóórde de lente, - waren ze in 't vrije kwartier, met z'n allen naar den
| |
| |
hortus getrokken: niet alleen de meisjes van het tuinlokaal, maar ook de candidaten van boven en de twee classicae, die enkele colleges in de Kloksteeg hadden.
Alle boomen stonden te trillen van verwachting, alsof het wonder dadelijk gebeuren zou; er was geen wind, en de lucht zóó overvol van geur en zoelte, dat ze scheen te zullen bréken, bij de minste beweging.
Ze liepen allemaal stil langs de perken, waar de lila crocusjes stonden, en de blanke akermannetjes, groen getipt; en ze gingen met hun handen tegen de bottende boomen, en over de kleine struiken; het water lag in de zon; neuriënd en diep-ademend liepen ze door 't rotspartijtje, en gingen even op 'n bank zitten bij de groen-glazige serre.
De oude tuinman, die toegewijd z'n kleine potjes in de zon droeg, knikte vriendelijk van: ‘heerlijk weertje,’ opende daarna gedienstig het hek;.... maar toen ze op 't Rapenburg liepen, nog stilgelukkig om de mooie wereld, speelde het opeens kwart-over, en met gilletjes van schrik en kinderlijke pret hólden ze op de groene deur toe, de kille gang door, bleven dan huiverend staan voor 't gesloten lokaal, waar de professorsstem al uit opklonk; - en dan, binnendringend, verlegen en buiten adem, zagen ze de eerste rij stoelen open, hun cahiers op de verlaten tafeltjes, en ze begonnen te lachen, en de jongens proestten, en de professor lachte ook, en keek op z'n horloge, en naar 't stoffige raam, waar de zon zoo tergend-mooi door schilferde,.... en, even z'n hoofd schuddend, recapituleerde hij nog maar 's, wat hij zooeven gezegd had.-
| |
| |
Dan - 's middags na college - werden groote wandelingen gemaakt. Eerst was 't om de eerste wilgekatjes en 'n enkel, kortstelig madeliefje te zoeken, uitglijdend op den weeken grond aan de slootkanten, waar hier en daar nog 'n ijsvliesje zichtbaar was, overblijfsel van fel-koude nachtvorsten.
Later gingen ze met 'n boek aan den kant van den weg zitten, en Go had er op aangedrongen, dat het een studieboek zou zijn; maar terwijl zij voorlas van sa-bâ' ahas, en de ontwikkeling van beteekenis van het naamwoord nasati, lagen Lou en Coba over het vlakke weiland te kijken, waar de vredige koeien zich koesterden in 't zonnelicht, en dan zweeg ze eindelijk ook, en staarde over het boek heen in den wolkeloos strakken hemel, en naar 't zonnige slootje met rietpluimen aan hun voeten; en ze luisterden met hun drieën naar de stilte van het herlevend land.
Na het eten, dat jolig verliep met gekibbel over het vleesch en de pudding en den sinaasappel, liepen Else en Go dadelijk de deur weer uit, om voor 't laatst van het lieve stadje te genieten, dat nu als betooverd lag in den gouden avondgloed. Nu was het 't drukst-stil op straat van den heelen dag: overal gingen ramen en deuren open, ieder wilde nog genieten van de heerlijke, zoele lucht. In groepjes kwamen de studenten uit de kroeg en 't Vegetarisch, liepen de Breestraat af, 't Plantsoen, de Singels langs. Fietsers gleden zachtjes de gladde paden over, rustig-rechtop, één hand even aan 't stuur; er was 'n zacht geklink van fluiten en van éven-zingende vogeltjes in de stilte, 'n teere blijheid lag over alle huizen en boomen, en over alle jonge gezichten.
| |
| |
Het was zeker, dat ze kennissen tegenkwamen: De Veer in 'n open bakje, met 'n bloem in z'n knoopsgat; Coba, die met mevrouw wandelde, Gerard of Beerenstijn of Hoefman. Han werd altijd gefloten, als ze langs z'n kamer kwamen, en dan liep hij mee op, tusschen hen in, en gewoonlijk kwam na 'n poosje 'n vierde en vijfde er bij.
Eens waren ze met Eduard 'n eind buiten Leiden geloopen; het was toen al bijna heelemaal donker en de slooten leken looden strepen; achter hen was de hemel rossig van de lichtende stad. Ze hadden niet veel, en niet intiem gepraat, maar er was een groote vrede in de onbeweeglijke duisternis.
Opééns was de figuur van 'n gebogen man voor hen opgedoken, en vlakbij hadden ze Hans herkend.
‘God, kerel, wat doe jíj hier op je eentje?’ riep Eduard.
‘Ik mag eer vragen, wat jullie hier met je vieren doet?’ had hij, even ontstemd, geantwoord. ‘Dit is het paadje om alleen te loopen, als je je zonden eens overdenken wilt.’
‘Wij overdenken sámen onze zonden, en dan is 't zoo akelig niet,’ antwoordde Eduard, met 'n lachje tegen Go; en ze waren met hun vijven naar de stad terug gegaan, die als 'n zwarte massa tegen den rossen hemel stond.
Bij 't licht viel 't Go op, hoe slecht Hans er weer uitzag.
‘Zeg, je werkt toch niet te hard,’ had ze hartelijk gevraagd. ‘Je ziet zoo bleek, jongen.’
‘Ik weet niet, hoe iemand ooit hard genoeg werken kan. Als je 's rekent, dat die groote,
| |
| |
groote wereld met ál die menschen nu al negéntien eeuwen bestaat.... en dat wíj, laten we zeggen zestig, zeventig jaar dat leven mogen meemaken, en in dien tijd alles doorwerken en doordenken moeten, wat er ooit op de wereld is gedacht en gedaan, om tot 'n waarheid te komen, die ons nú bevredigt - -’
‘Vooral als je van die zeventig jaar, vijftien jaar onbewustheid, èn alle lentes moet aftrekken, wanneer geen verstandig mensch iets uitvoert, ieder zich alleen láat leven.’
En Eduard juichte los: ‘Es brechen in schallenden Reigen die Frühlingstimmen los.’
‘Alleen heb ik 't gevoel, dat je niet wezenlijk “leven” kunt, voor je weet, wat 't leven eigenlijk is,’ peinsde Hans. ‘Maar misschien is 't zóó wel beter; als je de mechaniek van de tooverlantaarn kent, is er 'n hoop van de aardigheid van de plaatjes af.... Hou jij óók zoo dol van de tooverlantaarn, Go?’
En ze vertelden vroolijk hun herinneringen van kinderpartijtjes, tot ze bij het oude grachtje waren.
Alle dagen waren licht, alle nachten zoel en geurig, terwijl de lente aanzwol tot zomer, en de boomen schaduw begonnen te werpen over den blikkerenden weg.
Ze zouden nu 'n middag op 't ‘Witte huis’ gaan koffiedrinken: alle leden van ‘Laborando vincimus’ met Lou en Coba en Francis als invités. Na college stormden ze weg om de fietsen uit de bergplaats naast 't gebouw te halen, en de professoren stonden door de blauw-gehorde ramen toe te kijken, hoe jolig en vief het clubje opsteeg en wegreed, met vroolijke kreten naar elkaar, en gelach van 't haasten.
| |
| |
Lize was alleen nog na blijven pennen, omdat hier en daar 't dictaat haar te snel was gegaan, en Hoefman ziende, die nog draalde bij den ingang, vroeg ze zijn cahier om even na te zien, verdiept in de namen en jaartallen van de schismatische pausen.
‘Wat 'n zalig weer, juffrouw Schermer,’ begon Hoefman, tegen haar tafeltje leunend.
‘Ja... staat daar 65?’ vroeg ze, zonder opzien.
‘'t Is echt weer om te wandelen... Doet u dat wel 's?’
‘Nee; dank u voor 't cahier... Dag meneer Hoefman.’
‘Ach, ga nu nog niet weg...’ en hij liep haar na in 't kamertje. ‘Ik wilde u wat vragen... toe, u moest 't maar doen. Bijna alle meisjes van college zijn naar 't “Witte Huis”. 't Is zulk eenig weer, en 't zal er zoo prettig zijn. Gaat u ook mee!’
‘Ik dénk er niet over; ik moet op de bibliotheek werken vanmiddag.’
‘Dat kunt u toch; 't is maar om 'n uurtje te doen... we fietsen er in 'n oogenblik heen.’
‘Ik heb geen fiets.’
‘Dan loopen we; zooveel te gezelliger. 't Is zoo'n mooie weg... en u zult beter kunnen werken na zoo'n wandeling.’
‘Maar ik ken er niemand,’ zei ze met zwak verzet. Wat wou die jongen toch van haar! Maar hij wàs aardig.
‘U kent juffrouw Herderts en juffrouw Gerzon, en die twee andere dames van college, en mij, 'n beetje.’
‘Toe dan maar... U zult zien, dat ik storend werk op de pret; maar dan heeft 't tenminste 't voordeel, dat u me niet meer lastig valt.’
| |
| |
En ze begon 'n gesprek over de moeilijkheid 'n leesbare uitgave van Ruysbroec te vinden, maar bij 't station had hij haar al over bloemen aan 't praten, haar oogen begonnen levendiger te worden, ze kreeg 'n beetje kleur, en toen in de laan bij 't ‘Witte Huis’ de fietsende en krijgertje spelende menigte hun joelend te gemoet kwam, stak ze niet te zeer af bij de uitgelaten pret.
Er was buiten 'n groote tafel gedekt, waar ze zelf de stoelen voor aansleepten; Frieda, die er in 'n grijs japonnetje met haar fijn, sereen gezicht allerliefst uitzag, werd tot tafelpraeses benoemd, verzocht de heeren dringend niet te vechten om hun plaatsen. Hoefman zat naast Lize, maar de stoel aan haar anderen kant bleef geruimen tijd leeg, en er werd over ‘gesmoesd’ onder de jongens, tot Hans, zonder opvallendheid, naast haar zitten kwam, en dadelijk begon te praten over 'n artikel in de Gids over het stamland der Indo-Germanen.
‘Komt Rolands niet?’ vroeg Go, terwijl ze boterhammen ‘hakte’ van den langen broodstok.
‘Nee, die had geen zin of geen tijd; allemaal suiker en melk? -’ en Gerard rammelde met de groote koppen en de koffiekan.
Coba gaf aan Hoefman de beste adressen voor boter en koffie op, ‘maar je moet natuurlijk niet te veel tegelijk laten halen; dan bederft het.’
En nu kwam Go los met 'n grappig verhaal over 'n scène met de juffrouw, die geen ons boter en geen half ons vleesch tegelijk wilde halen. ‘We zijn nétte menschen, en voor onszelf zouë we 't ook niet doen. Ze kijke je er in de winkel op an, en noeme je “halve-onze-juffrouw.” 'n Half ons ham of rookvleesch; dat plááts ik nog... maar leverworst, of cornét-bief...’
| |
| |
‘We wisten eenvoudig eerst niet, wat ze meende, met 'r cornét-bief,’ lachte Else.
‘En hoe liep 't af? Némen jullie nu, om 't fatsoen van de juffrouw, 'n héél ons?’
‘Nee, die onbetamelijke boodschappen doen we nu zelf....’ en Go gaf reikend het vleeschschaaltje aan Lize, die stil was geworden, en met wijd-open oogen keek in de boomen en de blauwlichte lucht.
‘Juffrouwen-die-kamers-verhuren zijn de heerlijkste, vermakelijkste, interessantste menschen, die je je denken kunt,’ begon De Veer gezellig. ‘Als mijn juffrouw kwaad op me is, omdat we 's nachts herrie hebben gemaakt, of vuile boel op m'n kamer, geeft ze me olie in m'n lamp, die niet branden wil, “vergeet” me m'n brieven te geven, en stuurt alle berenleiders naar m'n kamer;.... maar heb ik daarentegen haar goedgunstigheid opgewekt, dan heeft ze allerlei kleine verrassinkjes: ik krijg 's avonds opeens 'n ommelet binnengebracht, of ze wascht m'n handschoenen.... en alle schuldeischers, zèlfs 'n deurwaarder houdt ze met mooie praatjes aan de deur.’
‘Komen die dan zoo druk bij jou, deurwaarders?’ vroeg Frieda, die brood voerde aan den grooten hond.
‘Nou, zoo in 't begin van de maand, hè Eddy?’ en Eduard vertelde lachend aan Go, dat hij en Wim en Rolands 'n driemanschap hadden gesloten tegen die lastige rustverstoorders: in 't begin van de maand huisde ieder op de kamer van den ander, zoodat ‘meneer’ nooit thuis was, en ze toch niet den heelen dag in bed hoefden te blijven, of op de kroeg te hangen.
‘Want je weet niet, hoe melancoliek dat maakt,
| |
| |
als je uur na uur met je boek, met de krant, maar zoo'n beetje ligt te soezen in 't grijze licht, en telkens schrik je wakker van 'n stem, die naar ‘meneer Neerwinden’ vraagt, en je hoort je juffrouw, nijdiger, naarmate de dag verder vordert, snouwen: dat meneer op bed leit, dat meneer niet bij de hand is. En de kerels nijdig terug, dat ze nou al zoo lang er om loopen, dat 't nou 's uit zijn mot,... zoodat je aan 't eind ligt te rillen bij de gedachte, dat ze wel 's zouën kunnen binnenkomen.’
‘Nou; wat dan nog?’ lachte De Veer, ‘als je 't nu toch eerlijk niet hebt?’
Maar Francis leidde de aandacht af, door op 'n beeldig, klein vogeltje te wijzen, dat op den grasrand sprong; ze wierpen er stukjes brood heen, en slopen zachtjes nader om 't van dichterbij te bekijken. De tafelorde was verbroken; Go snoepte klontjes suiker, en wierp er ook den hond van in den geopenden bek; Lou en Coba liepen arm in arm den kant naar Endegeest op, vanwaar 'n geheimzinnig, triestig gezang opklonk; de anderen stonden en hingen over de stoelen te overleggen, wat nu.
‘Ik ga dadelijk terug,’ zei Lize. ‘Je hadt gezegd, dat 't maar 'n uurtje duren zou en 't is kwart voor twee.’
Hoefman trok zich den verwijtenden toon niet aan: ‘Als je per se wilt, ga ik mee,’ en hij keek met voldoening in haar levendig gezicht; ze had haar hoed afgezet, en haar haar sprong weerbarstig uit den stijven wrong.
‘Dag lui,’ wuifde hij, en hij voelde zich trotsch, toen ze 'm verwonderd nakeken.
‘Wat wíl die kerel toch met dat meisje?’ vroeg
| |
| |
Eduard, terwijl ze den weg langs de tulpenvelden in gingen. De groote bloei was al voorbij; hier en daar wiegden nog enkele roode en witte ballonnetjes, maar er tusschen was veel kale aarde, en ze vonden ergens in 'n sloot 'n heele hoop verwelkende bloemen, die zoo maar als waardeloos waren weggegooid.
‘Hoe zonde,’ zei Go, er bij neerknielend, maar Gerard trok haar weg: ‘Moet je nou in de sloot vallen, meisje, om zoo'n verrotte bloemen-hoop; kijk, daar bloeit meidoorn en wikke en convolvulus: pluk dáár liever van.’
Hans en Wim waren aan 't ver-springen over de sloot, zonder stok; en Eduard ging aan den kant zitten om 'n fluitje van het riet te maken, dat schellende klank gaf over den stillen weg. Hij moest er toen ook een voor Go maken en voor Else en voor alle meisjes, behalve voor Frieda, die 't ‘afschuwelijk’ vond, toen ze toeterend en krijschend naar 't hotel terugkuierden.
Daar stonden de fietsen in 'n lange rij; er werd betaald; de meisjes ordenden haar haren, en met veel geplaag om Coba, die ‘er nooit óp komen kon,’ vertrokken ze in groepjes, snel wegwielerend door de hooge laan.
Go en Eduard kwamen achteraan; hij had haar fiets met de lange wikke-ranken en de geurige meidoorn opgesierd; de warme lente woei in hun lichte gezichten, en ze praatte opgetogen over den mooien weg en de aardige, wuivende boomen. Ze reden binnendoor, langs smalle, kronkelende paadjes; telkens zagen ze fietsen glimmeren in de verte, en dan was 't weer weg; soms riepen ze tegen elkaar, schallend, dat de vogels schrikten.
| |
| |
Eduard dacht, dat Go nu heelemaal was, zooals hij haar 't liefste zag: jong, open, gelukkig, genietend van 't oogenblik, vertrouwend in het leven, in de menschen, vóór alles in hem. Hij keek haar zacht en innig aan, en voelde, dat zoo'n meisje bij de lente hoorde.
Nu bogen ze den hoek om, en opeens, langs 'n zijpad, zagen ze Rolands' klein figuurtje naast 'n rijzig ‘jutje’ gaan, Rolands' bruin kopje vragend naar haar opgeheven, terwijl z'n beenen onzeker gingen, en z'n heele houding pijnlijke verwachting uitdrukte.
Eduard keerde zich dadelijk naar Go, zei iets van den weg, om haar af te leiden, maar hij zag in haar oogen, dat ze 't begrepen had en zweeg, in z'n hart foeterend op ‘die stomme, kleine nikker.’
Maar toen tranen kwamen, en Go al maar zwijgen bleef, met iets zoo hopeloos-bedroefds en gebrokens in haar gezichtje, dat hij begon te voelen, wat 't voor zóó'n kind zijn moest, als ze iets dergelijks zag, boog hij zich over haar heen, zacht vragend: ‘Wat is er, Gootje?’
Ze schudde haar hoofd, en haar haren bewogen rythmisch op den wind.
‘Ja, nu jok je; er is wel wat. Je ziet er opeens zoo vreemd uit. Je was zoo even heelemaal anders.’
‘Maar 't is ook zoo verschrikkelijk,’ barstte ze smartelijk uit, ‘het was alles zoo mooi, de weilanden en de boomen, en de hééle wereld, en ik had zoo 't gevoel, dat iedereen goed moest zijn, bij zulk weer. En nu hij daar opeens, zich weggooiend, vragend aan.... op zoo'n heerlijken lentedag iets zoo leelijks.’
| |
| |
‘Maar 't is juist in de lente en met 't mooie weer, dat zulke dingen gebeuren,’ antwoordde Eduard zachtjes, en hij zag, hoe ze over de lichtende landen keek met 'n nieuwe gedachte in haar oogen, dat ze vaag iets nieuws voelde in de groeiende wereld om haar heen, waar ze vroeger nooit aan had gedacht, en dat ze ook niet mooi vond.
‘Ik ben zoo bang, ik word zoo bang voor al dat vreemde overal, waar ik wel 's van gehoord heb, maar nooit over gedacht.... En vóór je 't in werkelijkheid ziet, heb je 't niet begrepen. - Ik voel me hoe langer hoe onrustiger, nu ik weet, dat zoo iets met een van onze vrienden gebeuren kan.’
Ze streek nerveus haar haar weg: 't stuur wankelde, en hij legde z'n smalle hand naast de hare.
‘Ja,’ zei hij zacht; ‘zoo zijn wij studenten; - zoo zijn we bijna allemaal.’
Ze gleden voort onder de hooge boomen, de handen vlak naast elkaar. Ze voelde z'n oogen over haar gezicht gebogen, en stil keek ze recht voor zich uit. De wereld was anders, dan ze ooit had gedacht in haar meisjesdroomen; en 't geluk was anders. Het groeide in haar met toenemende pijn.
|
|