| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De trein hield stil, - daar stond Eduard boven op de bergen; - ‘Go,’ riep hij, ‘Go’, - maar ze kon niet naar 'm toe; Gerard duwde haar in de coupé terug; - nu schreeuwde hij hoe langer hoe harder, 't klonk boven het wielengeratel uit; de bergen wankelden; - ‘Ja’ zei ze opeens, stond slaapdronken voor haar bed in de donkere kamer, ‘ja; riep je, Else?’
‘O, Go, ik voel me zoo akelig; ik heb zoo'n vreeselijke maagkramp.’
Go tastte naar haar toe, door de duisternis, die ondoordringbaar was. Ze liep met 'r handen voor zich uit, kon die zelfs niet onderscheiden; haar bloote voeten kletterden op het koude zeil.
‘Hier ben ik; ik sta naast je bed; hoe komt dat nu? Is 't net begonnen?’
‘Nee, 'k heb 't al 'n heele poos; ik heb maar 'n uurtje geslapen, toen werd ik al zoo akelig wakker er van, - en 't wordt hoe langer hoe erger.’
‘Arm kindje, maar had me dan toch eerder geroepen.’
‘Och, je sliep zoo vast - ik heb soms wel 's
| |
| |
zachtjes: Go, gezegd, maar dat hoorde je niet.’
‘Nee, ik sliep ellendig diep, - stakker; wat zullen we nu doen! Ik zal eerst maar 's licht maken.’
En ze ging terug naar de tafel, tastte rammelend naar lucifers en kaars.
‘Eigenlijk ben ik zondagnacht ook al 'n beetje niet lekker geweest;’ praatte Else gedeeltelijk gerustgesteld, nu er iemand zich met haar bemoeide, ‘maar ik was bang, dat 'k niet weg zou mogen, als ik 't zei tegen moeder: en dat zou zoo akelig zijn geweest om Han.’
Go had de kaars nu op 't nachttafeltje gezet, voelde Else's voorhoofd en handen, zooals moeder bij haar altijd deed, en keek peinzend in haar verhitte gezicht.
‘Ik geloof, dat je koorts hebt; 'n beetje. Heb je wel warme voeten?’
‘Ja, ik ben heelemaal gloeiend; maar dat komt van de pijn; daar krijg je 't zoo benauwd van.’
‘Zou ik 's wrijven; of zou 't kou zijn? Warme compressen?’
‘Ja, maar hoe maak je die? we hebben hier niets,’ en Else zuchtte.
‘Wordt 't erger?’ vroeg Go nerveus, de klamme handen in de hare klemmend. ‘Ik kan natuurlijk water gaan koken, en heete zakdoeken op je maag leggen.’
‘Ja; dat zou wel goed zijn, maar kom je gauw terug?’
Rillerig liep Go door de donkere gang, zich stootend tegen de trapdeur, die openstond en luid knarste. Ze was bang, dat ze de juffrouw zou wakker maken, zocht lang naar lucifers om 't licht aan te steken in de dompig-donkere kamer. Het vroolijke klokje stond op
| |
| |
twee uur, en ze bedacht, dat ze nog nooit om dien tijd hier binnen was geweest, schrikte van haar bleek gezicht boven de lange, witte pon, eerst in den bonheur du jour, dan in den grooten spiegel.
Er was geen water in de karaf of in den ketel, ze zou dus heelemaal achter in de gang het moeten gaan halen; ze ging nog even bij Else kijken, om te zeggen, dat ze dadelijk terugkwam, en de kilte van de steenen kroop akelig tegen haar beenen op, zoodat haar knieën klapperden. 't Was ook net, alsof er iets vreemds was in de voorkamer, dat er anders niet was; of de meubels dieper zwegen, en de spiegels feller oogen hadden. Ze schrikte telkens op, om de leege stilte achter haar, was blij, toen ze in de slaapkamer de zakdoeken kon gaan zoeken.
‘Je moet wat aandoen, Go. Zoo vat je kou,’ zei Else.
Ze schudde van 't rillen in haar dunne nachtjapon, schoof de voeten in warme pantoffels.
‘Ja, 'n cape of zoo iets; want verbeeld je, dat “Pa” ons hoort, en naar beneden komt om naar de dieven te kijken... Hoe is 't nu, Elsje-kindje? Ik ga warm water voor je halen, hoor.’
Ze brandde haar handen bijna, toen ze het doekje uitwrong en pijnlijk prikten de wortels van haar nagels.
‘Is 't lekker? Doet 't goed?’
‘Huu, het brandt,’ kreunde Else; maar: ‘Dat moet ook,’ zei Go voldaan; ging gauw 'n nieuwe maken, bijna vallend van de haast door de te wijde pantoffels. Op de tafel stonden nog de glazen en kopjes, die ze den vorigen avond gebruikt hadden, en de groote melkpan, waar 't vel aan den rand
| |
| |
was aangebakken. In het midden lag het briefje voor de juffrouw met de boodschappen voor den volgenden dag, en ze dacht er over de pint melk in 'n ‘kopje’ te veranderen, en iets als Eau des Carmes, of pepermunt er bij te schrijven,... maar misschien zouden die compressen al genoeg helpen, zou Els morgen wel weer beter zijn.
Iedere vijf minuten kwam Go nu de kamer in, de heete compres snel tusschen de handen heen en weer gooiend om zich niet te branden, en Else liet zwijgend met haar doen, telkens even zuchtend, als de heete, de killerig-klamme doek weer verving.
‘Zakt het nu een beetje?’
‘'n Heel klein beetje,... maar ik heb ook zoo'n erge pijn in m'n beenen.’
‘Ik zal je nog een deken geven,... en de kussens van de canapé halen,... je hebt kou.’
‘Maar dan heb jij niet genoeg.’ Zij gooide zich woelerig van den eenen kant naar den anderen, en plukte met haar vingers aan het dek.
‘O, dan neem ik het tafelkleed; dat is heelemaal niets... Wacht, ik zal nog gauw 'n compres gaan halen, èn de kussens.’
Het was nu half vier, en in Go's hoofd was 't als 'n groote leegte; ze streek Else's haar achterover, en vroeg, of ze ook nog iets anders voor haar doen kon.
‘Nee, hou nu maar op, met de compressen.. 't Heeft wel wat geholpen.’
‘Maar als 't helpt, kan ik er immers nog best 'n poos mee doorgaan.’
‘Och nee, dat maar niet; ben je moe? Of wil je nog 'n beetje bij me blijven zitten?’
‘Ik ben zoo wakker als midden op den dag.
| |
| |
Zal ik je 'n verhaaltje vertellen? Dat doe ik thuis altijd, als één van de kleintjes in bed moet blijven.’
‘Hè ja, vertel wat,’ zei Else, ‘maar neem dan eerst 't tafelkleed over je beenen; dat je niet koud wordt.’
Go vertelde de vermakelijke geschiedenis van Reinaert, telkens stukjes reciteerend, die zij of Lou of Coba voor responsie hadden gehad; en Else lag stil nu, speelde met de knoopen van de lange, blauwe cape, en keek, of ze zoo'n klein beetje ziek-zijn wel leuk vond.
‘Wat gezellig,’ zei ze dankbaar, ‘weet je nog zoo iets aardigs?’ en Go dacht over ‘Karel en de Elegast,’ maar de klokken sloegen rinkelend door het huis vier uur, en daarom zei ze, dat ze liever moest gaan slapen. Else had niet veel zin, klaagde brommerig, ‘dat het écht nog niet heelemaal over was,’ maar Go stopte haar beslist in, legde lakens en dekens glad, gaf haar toen 'n zoen op 't warme voorhoofd en commandeerde: ‘Nu slapen,’ terwijl ze zelf nog 't licht in de voorkamer uitdraaien ging, dat daar zoo vreemd had staan branden in die leege kamer van het dood-stille huis; toen kroop zij zachtjes ook in bed, luisterend nog naar den anderen hoek der kamer. Ze wilde wakker blijven, dat Else niet weer zoo lang zou moeten roepen; eventjes sluimerde ze in, telkens weer rechtop schrikkend, of er toch niets was. Maar toen 't vijf uur had geslagen, voelde ze zich zwaarder en zwaarder worden; ze zei nog: Else, maar er was geen verzetten meer tegen; zachtjes zonk ze weg, terwijl de haan eventjes, gedempt, al kraaide.
‘Maar wil je nú dan niet opstaan?’ vroeg Go,
| |
| |
toen ze, om kwart over elven uit college komend, Else nog in bed vond. Ze had gedacht, dat ze er alleen nog maar wat in was gebleven, omdat ze dien nacht slecht geslapen had, en 't stelde haar hevig teleur, toen Else huilerig zei: ‘O, nee; ik voel me zoo vervelend, en m'n hoofd is zoo raar; toen 'k daar net even uit bed was, dacht ik, dat ik om zou vallen; en ik heb ook heelemaal geen trek.’
‘Heb je 'n boterham gegeten en je eitje?’
‘Nee, niets; Marietje heeft, toen ze je bed opmaakte alles zoo weer mee genomen.’
Go ging op den rand van het bed zitten, en staarde haar ernstig aan. Ze had gisteren gedacht, dat 't maar 'n aanvalletje van kou-vatten was, dat den volgenden dag weer vergeten zou zijn. Maar nu scheen Else wezenlijk ziek te gaan worden, en als 'n zwaren druk voelde ze de verantwoordelijkheid van 'n zieke aan háár zorgen alleen toevertrouwd.
‘Ik zou zeggen, dat je nu geen koorts hebt,’ zei ze overleggend, ‘of tenminste minder; maar dat komt, omdat 't ochtend is. De kramp in je maag is óók weg, hè? Laat je tong eens zien? Ik geloof, dat die beslagen is’ - ze bekeek nu ernstig haar eigen tong in den spiegel; - ‘Ja, de mijne is rooder; en dat je niet eet, is natuurlijk 'n leelijk ding.’
‘En m'n beenen doen zoo'n pijn, en m'n hoofd klopt zoo akelig. - - En ik heb zoo'n dorst.’
‘Ik zal wat water en melk voor je klaar maken binnen; maar ik vind, dat we even om 'n dokter moeten sturen.’
‘Ach nee, wel nee; wat weet zoo'n vreemde man er nu van?’ zei Else ongedurig, ‘schrijf
| |
| |
liever even aan Han, anders wordt hij ongerust, dat ik niet op college ben.’
‘Maar als je geen docter wilt, moet je ook je ei opeten.
‘Nee, nee, dan word ik heelemaal ziek.’
‘'n Beschuit dan.... je moet toch iets in je maag hebben.’
‘M'n maag is vol, maar geef maar 'n beschuit, en schrijf dan aan Han.’
Go zat met gefronsde wenkbrauwen aan de groote schrijftafel. De juffrouw was dadelijk om beschuit en Eau des Carmes en ossetong uitgegaan: Nu peinsde ze, hoe thuis toch altijd zieke-soep bereid werd; ze geloofde van schenkel-vleesch en poulet.... maar hoeveel.... ze had er geen idee van. Misschien wist Han het; die zou wel gauw komen, als-ie het hoorde. Ze hoopte maar, dat hij vóór 'n dokter zou zijn; maar hij was wellicht uit, en zou dan pas 's middags komen;.... ze kon 'm niet gaan zoeken, want dan bleef Else alleen;.... 'n angstig gevoel van in haar verlatenheid gebonden zijn bracht tranen in haar oogen, en met moeite bedwong ze 'n uitbarsting van verdriet; 't was toch wezenlijk nog zoo verschrikkelijk niet, en ze moest de zieke zelf toch niet noodeloos ongerust maken; het was pas één dag, nog niet eens, en de verschijnselen waren niet verontrustend;.... ze had wat weinig geslapen vannacht, daarom was ze zoo nerveus; ze kon immers dadelijk naar Den Haag telegrafeeren, als 't noodig was, maar voorloopig was er geen reden voor; Else kon beter zelf vertellen, dat ze niet lekker was geweest, als ze Vrijdag weer naar huis ging....
‘Zal ik wat bij je komen zitten werken?’
| |
| |
vroeg ze na de koffie, waarbij Else twee reepjes ossetong had gegeten, en zij zelf, onrustig rondloopend in de verlaten kamer, 'n stuk koek, 'n appel, 'n stuk brood, zonder zich tijd te gunnen 'n wezenlijk maal er van te maken.
‘Ja... maar is dat briefje aan Han wel dadelijk bezorgd? Ik begrijp niet, waar hij blijft...’
‘Hij zal uit koffiedrinken zijn,’ kalmeerde Go, ‘ik zal nog 's vragen aan de juffrouw... Ja, 't is in orde. De baas heeft 't zelf meegenomen. Hij zal vanmiddag wel komen; wind je dáár nou niet over op.’
En Go spreidde haar boeken uit, begon zorgvuldig met de vertaling van Ulfilas.
‘Zouën ze 't op college gemerkt hebben, dat 'k er niet was?’ vroeg Else, langs het behangsel ritsend met haar witte vingers.
‘Natuurlijk; maar nu moet jij liever niet praten, zeg. Tracht te slapen; dan ben je gauw weer beter.’
‘En als Han komt?’
‘Dan roep ik je; dat spreekt vanzelf. En 'k zal alle boodschappen over en weer brengen. Ga nu naar den muur liggen. Ik zal de gordijnen neerlaten.’
‘Ik ken het behangsel al precies uit m'n hoofd,’ zuchtte Else, ‘en daar is 'n gaatje, en daar één, en hier 'n scheur.’
Go gaf geen antwoord; ze boog zich stil over de boeken, onderwijl angstig luisterend, of Else in slaap zou raken. Het was schemerdonker in de groote, holle kamer, en dat maakte alles zoo luguber, dat 't moeilijk was niet bang te worden. De lancaster gordijnen zagen zoo akelig bruin-wit, neerhangend in den lichten dag, en ze zat hier achter in 't huis; ze hoorde niets van de straat...
| |
| |
en zelfs in de voorkamer had ze daar straks zich al zoo geïsoleerd gevoeld, omdat 't zoo'n afgelegen grachtje was, waar niemand kwam, die er niet moest zijn.
Nu werd er gebeld; het klonk gedempt door, en ze bleef even in spanning, of Else zou blijven liggen, maar die gooide zich met 'n ruk om: ‘Is 't Han?’
‘Ik zal 's kijken..’ Nee, 't waren de blouse-vriendinnen: Riek en Francis; wou je misschien, dat ze binnenkwamen; zou 't niet te druk zijn?
Nee, prettig; ze moesten zeker komen; was de kamer netjes? Jawel, dat ging wel.
De jolige kinderen waren eerst stil, geïmponeerd door Else's liggen in 't groote bed en Go's dringend verzoeken, of ze zich kalm wilden houden; maar toen Else zelf lachte, en grappig vertelde van hun getob dien nacht, werden ze óók vroolijker, maakten grapjes over college, waar Else gretig naar luisterde, vertelden, wat ze dien ochtend gehad hadden, en boden aan, 't dictaat bij te schrijven.
Else vroeg nog 'n kussen, om 'n beetje rechtop te kunnen zitten, en Go leefde op onder het opgewekte praten, dacht: nu kun je toch 's zien, wat 'n hoop verbeelding er bij komt; - deed zelf steeds meer mee, drijvend op den stroom van haar blije gedachten.
‘Trek de gordijnen toch op,’ vroeg Else, ‘het lijkt wel, of ik al dood ben.’
‘Nou, dat zal nog wel schikken met je... willen we vanavond aan onze blouses komen naaien, hier bij je?’
‘Nee; ik sta zoo strakjes op, en dan komt Han natuurlijk.’
| |
| |
‘Sta je vóór 't eten op, en eet je dan weer gewoon mee? Ik heb geen soep voor je, maar de juffrouw zal vandaag wel geen os geven.’
‘Ja; strakjes.’ Ze zat rechtop, ver boven de dekens uit, met de armen om haar knieën, en Go, opgewonden van vreugde, omdat ze nu geen angst meer had, deed haar klagende stem na van 's nachts, en hoe ze als 'n bedorven kindje verhaaltjes had willen hooren. Nu vertelde Francis 'n spookverhaal, dat 'n oude meid haar altijd deed, wanneer ze ziek was, en ze lachten allemaal dol om de dwaasheid, terwijl Go limonade maakte voor de visite, in de glazen van de waschtafel, en koekjes presenteerde uit 't zakje.
‘'t Is hier alles 'n beetje primitief, maar daar moet jullie maar niet op letten;’ en ze dronken op het spoedig herstel van de zieke, en stootten met elkaar aan, Else met haar glas water en melk.
Om vier uur gingen ze weg, na 'n luidruchtig afscheid, waarbij de dekens van het bed op den grond terecht kwamen, en Else al maar: ‘Tot morgen, op college,’ riep. Go zei, dat ze nu nog 'n uurtje moest gaan slapen, dan zou ze om vijf uur haar roepen, om op te staan, en als Han kwam, eerder. Maar die zou misschien 's avonds eerst komen.
Go ruimde de voorkamer op, liet de juffrouw de kachel aanmaken, vol feestelijkheidsgevoel over de intrede dadelijk, en aan Lize, die om half vijf haar de college-aanteekeningen kwam brengen, vertelde ze, dat de zieke al weer veel beter was; dat ze morgen weer kwam, morgenmiddag tenminste zeker.
Maar om vijf uur werd ze weer ontvangen met kreunend gezucht. Ze stak gauw de kaars aan,
| |
| |
wilde 't plagende toontje van dien middag nog houden: ‘Wat scheelt er aan, freule? Wie heeft uw misnoegen opgewekt?’
‘O, Go; ik ben weer zoo akelig, en ik heb zoo naar gedroomd. Ik gloei heelemaal, en m'n beenen, m'n beenen....’
‘Kom, die vervelen zich in bed, je moest ze maar 's wat te doen geven, kom er uit, luie meid.’
‘Nee, ik kan niet; ik ben ellendig.’
Go voelde, dat ze weer meer koorts had, en haar oogen schitterden;... ze had zich natuurlijk te veel opgewonden; ze waren domme kinderen geweest;... nu was 't weer mis en Han kwam maar niet...
‘Laten we den dokter laten komen, Els, vóór den nacht; dan weten we ten minste iets; - - het zal natuurlijk niets zijn, maar 't maakt geruster.’
‘Och nee, zoo'n vreemde man, die je nog nooit behandeld heeft... Ik begrijp niet, waar Han blijft.... Hoe laat is het nu al?’
‘Hij komt zeker vanavond; 't is bij half zes;.... wat wil je nu eten? De juffrouw heeft kalfsvleesch en spinazie, ter eere van jou.’
‘O, als je blieft niet. Praat niet van eten.’ En Go liep weer hulpeloos in de lichte voorkamer heen en weer, soms gauw 'n paar happen achter elkaar nemend; dan weer lang rondstappend zonder aan eten te denken. Het was natuurlijk, dat de koorts 's avonds hooger werd, en dat Els geen trek had, was geen vreemd verschijnsel. Ze zou straks Marietje even om 'n flesch pruimen of abrikozen sturen; dat was frisch, en zou haar misschien wel smaken;... eens 'n dag niet eten, als je in bed lag, was wezenlijk zoo erg niet, er was
| |
| |
geen reden om haar moeder ongerust te maken. Als 't morgen niet beter was, kon ze naar den dokter gaan; bovendien: Han kwam vanavond, en 'n nacht slapen kon zoo enorm veel goed doen.
Ze ging nu 'n beetje stil in de donkere ziekenkamer zitten, achter het bed, zoodat 't Else niet onrustig maken kon. Ze hoorde de kinderen joelen boven, en de moeder, die: ssst, riep; ze moest even glimlachen om Pa, die bij de deur voorzichtig op z'n teenen wipte, maar dadelijk er na z'n voeten weer zwaar neerplonsde op den steenen vloer.
Het was heel triestig. Ze dacht, hoe niemand wist, dat ze hier zóó zat; thuis niet, en geen van de menschen hier, en ze peinsde, of op dit oogenblik iemand op de heele wereld aan haar denken zou: vader en moeder en de kleintjes, of Gerard, of Lize... zelfs Eddy niet? Ze voelde naar den brief, dien ze van 'm had, dien ze bij zich droeg, steeds in haar blousse; die haar eigenlijk 'n beetje teleurgesteld had, omdat hij niet de bizondere charme had, die elk van z'n gesproken woorden zoo heerlijk maakte; - maar er stond toch in, dat hij hoopte haar gauw weer te zien, en t.t. Eduard van Neerwinden; was hij dat wezenlijk? Had hij 't ditmaal gemeend?
Else woelde, zuchtte eens. ‘Ben jij daar, Go?’
‘Ja, wil je wat?’
‘Kom 'n beetje bij me. Ik heb zoo'n vreeselijke hoofdpijn; 't is, of het ontstoken is van binnen.’
‘Zal ik de juffrouw wat eau-de-cologne laten halen?’ Ze hadden toch letterlijk niets hier, niet eens eau-de-cologne: wel allerlei fijne parfums van Else, maar daar kon je niets mee beginnen.
| |
| |
‘Ach nee, laat maar. 't Helpt toch niet. Hoe laat is 't?’
Go ging naar de voorkamer om op 't klokje te kijken: de tafel was nog niet afgenomen; ze had vergeten de juffrouw te bellen, en alles zag er ontredderd en in-de-war-geloopen uit. Ze bepeinsde, hoe akelig 't was, als je maar oppervlakkig van elkaar hield, als er dan één ziek werd; hoe vervelend je dat moest vinden;.... en ze keek uit naar Han over den stillen weg. Als Eddy ziek werd, zou ze natuurlijk nog meer van 'm houden, maar voor anderen was zoo iets 'n drukkende last;.... nu was 't al half acht; Han zou toch niet uit de stad zijn?
En ze jokte tegen Else, dat het zeven was, en liet haar zich nog 's 'n beetje wasschen op bed, omdat ze zoo gloeierig was en 't zoo benauwd had.
Om acht uur rukte Henri de bel bijna kapot: hij was net thuisgekomen, den heelen dag in Amsterdam met 'n paar vrienden geweest. Hoe ze nu was, en oftie bij haar mocht?
Hij zag er bleek en erg ontdaan uit, en Go werd dadelijk kalm door zijn zenuwachtigheid, zei, dat hij moest gaan zitten, en of hij wel gegeten had....
Toen deed ze verslag van de ziekte, 't laatste nu weer optimister inziend, waarop hij in vliegende haast 'n briefje aan z'n ‘arm vrouwtje’ krabbelde, dat Else zalig deed lachen onder de dekens. Toen Go met de boodschap terug kwam: dat hij 'n snoes was, en dat ze morgen beter zou zijn, had hij al weer 'n nieuw epistel klaar, en Go liep geduldig van de een naar den ander met briefjes en boodschappen, blij, dat Else weer wat beter leek, en dat Han er nu was om haar te helpen. Ze vroeg hem nu ook over de soep, omdat ze
| |
| |
bang was, dat de juffrouw beleedigd zou zijn, als ze er over begon: net, of haar eten niet goed genoeg was; maar hij wist 't ook niet, zou echter den volgenden ochtend bij zijn ploerterij informeeren, en het vleesch dan door z'n oppasser laten brengen, met 'n flesch wijn; en natuurlijk kwam hij ook zelf.
Hij bleef den heelen avond, en ze praatten over familie-kwesties; en hij vertelde van z'n vader en moeder, totdat Go er zóó in verdiept was geraakt, dat ze vergat, dat ze in Leiden was, zich thuis had gedroomd, met 'r neef, op 'r kamertje.
Het afscheid was hartelijk.
Go zat in 'n blauwe peignoir van Else op den grond, sneed met haar zakmesje het vet van de stukjes vleesch, die door den oppasser in 'n papier waren bezorgd; ze geloofde niet, dat het het goeie was, want het zag er zoo naar en bloederig uit, maar ze had niemand, aan wie ze het vragen kon, moest maar probeeren, wat er van werd in den melkkoker.
Else was den heelen nacht erg onrustig geweest, maar nu was ze wat gaan slapen; ze zag er slecht uit. Als Han er op stond, wou ze wel 'n dokter laten komen, maar ze zei, dat 't onzin was; ze konden immers tot morgen wachten, om te zien, of ze Vrijdag naar huis zou kunnen gaan.
Go schudde haar haar achterover, dat ze maar haastig wat in elkaar had gedraaid, en plensde 'n waterstraal op het vleesch in het pannetje; er steeg een weeig-zoetige lucht uit op, en ze begreep niet, hoe Else dat zou kunnen verdragen.
Daar kwam iemand voorbij, en er werd gebeld
| |
| |
aan de voordeur; ze dacht, dat ze Han's stem hoorde, zei:
‘O, zeg, wat is dat voor raar goedje? Die soep wordt nooit goed.’
Maar 't was Eduard, in rok, 'n verwelkte bloem nog in z'n knoopsgat.
‘O, jij! Hoe kom jij hier?’ En in aardige verwarring streek ze door haar krullig haar heen.
‘Ik kom van de promotie-fuif van Heerling... en regelrecht naar je toe, om te laten zien, hoe frisch ik na zoo'n feestnacht nog wel ben.’
‘Hoe lief van je, Eddy. Ik ben zoo blij, dat je dit zegt. Mag ik wat thee voor je zetten, of 'n boterham maken?’
‘Nee, nee, ik dank je wel... Maar kan ik ook adviseeren met die rare soep... koken jullie tegenwoordig zelf?’
‘Nee. Else is ziek. Gisteren al den heelen dag; 't is begonnen met maagkramp en koorts... en pijn in de beenen; en ze wil niets eten; wat denk jij er van?’
‘Ik zou den dokter halen.’
‘Jamaar, dat wil ze niet. Zou er gevaar bij kunnen zijn?’
‘Nee, dat zal wel niet. Maar hij zou 't gauwer beter kunnen maken. Ik zou er maar 's op aandringen bij haar.’
‘Soep is toch in elk geval goed, hè?’
‘Ja, als dát soep wórdt. Nu; ik kom morgen nog wel 's vragen. 't Beste.’
Han kwam tegen de koffie, ijsbeerde somber de kamer op en neer.
‘Dus ze zal vanmiddag niet opstaan?’
‘Ik denk 't niet. Vin-je nu niet, dat we'n dokter...’
| |
| |
‘Ik zal vanmiddag alles eens aan Beerenstijn zeggen, die weet er meer van dan Van Neerwinden.’
‘Wat denk je van de soep?’
‘Die bruine dingetjes moet je er uit visschen; maar ze ruikt al goed.’
‘Zou de juffrouw 't ruiken?’
‘Láát ze. Wil ik die flesch eens open trekken? Geef haar dan wat wijn met 'n ei.’
‘Ja, en warm houden, hè? Kom je nog?’
‘Van avond. Kan ik geen boodschappen voor je doen? Vraag 'r eens, of er heelemaal niets is, dat ze hebben wil.’
‘Nee, niks. Ze is erg stil en down vandaag.’
‘Van de koorts. Nu, adieu; 'k ga vanmiddag naar Beerenstijn.’
Den volgenden ochtend zaten ze met z'n vijven te overleggen: het bleef koorts, pijn en geen eetlust, overdag down en 's nachts onrustig. Go had gehuild, was moe van 't tobben, Han floot nerveus, terwijl Lou en Coba goedig Go's cahiers uitzochten om bij te schrijven.
Eduard haalde de schouders op: ‘Ik weet 't niet, 't lijkt me niet onrustbarend; maar toch 'n dokter....’
‘Maar wat dénk je, dat 't is?’
‘Misschien is 't eenvoudig gevatte kou; maar 't kan ook iets anders zijn; om er over te oordeelen, zou 'k de patiënt moeten zien.’
‘Dat kun je begrijpen,’ viel Han uit. ‘Als ík er niet eens bij mag.’
‘Wij hebben 'n heel goeie dokter,’ zei Coba zacht, ‘dokter Buys van de Hoogewoerd.’
‘Zou ik maar naar tante schrijven?’ vroeg Go, òp.
‘Wel nee, dat hélpt niet.’ Han trommelde
| |
| |
ongeduldig op de ramen... ‘Ken je hier nu geen oudere dame, Go, de moeder van 't een of ander meisje, of 't kan me niet schelen wie, die je 's raad zou kunnen geven.’
‘Ik kon naar Mies de Bruin gaan; die woont hier.’
‘Ga gerust; dan blijven wij voor als Elsi wat noodig heeft,’ bood Lou hartelijk aan; Han en Eduard stapten mee op, zouden samen fruit gaan koopen, want daar had ze om gevraagd. -
Go vond de straten zoo vijandig licht, en de grond was hard, waar ze stapte. De menschen liepen allemaal zoo vlug en zoo zeker van hun doel. Ze voelde zich arm en uitgestooten er tusschen; er kwamen jongens van college langs, die haar luchtig-vriendelijk groetten; ook meisjes met frissche gezichtjes, die in de zon liepen te lachen, - en niemand stoorde er zich aan, dat ze zoo angstig en afgetobd was, 't kon de heele wereld niets schelen... Dat groote huis van De Bruin leek ook nijdig-koud, en ze bedacht, terwijl ze de trap opging, hoe slordig en moe ze er uit zien moest en hoe vreemd 't zou zijn in die nette omgeving.
‘Wel, dat is aardig, Margo, dat je nu eindelijk weer 's komt... Ik heb al lang naar je uitgezien; - maar wat is er? Scheelt er wat aan? Je ziet zoo bleek.’-
Go's oogen vlogen nerveus door de groote ouderwetsche kamer, met het stemmige eikenhout en de koele familieportretten, keken dan naar het rustige kind, dat zoo paste in die omgeving, koelvriendelijk, verstandig-onderhoudend, en met toch iets droomerigs in de donkere oogen van veel denken in 't verleden.
| |
| |
En ze voelde zich onharmonisch, 'n wanklank in die rust, en starend in den ouden tuin met veel klimop en vochtig-donker, zei ze beverig: ‘Elsi is ziek, al van maandagnacht af.’
‘Maar 't is nu pas Donderdag;.... dat is nog niet lang,’ en Go verbaasde zich: 't was waar en 't leek zoo'n eeuwigheid...
‘Maar wat scheelt je nichtje, en wat zegt de dokter?’
‘We hebben geen dokter; dat wil ze niet;... ze heeft hoofdpijn en ze eet niet, - en koorts 's nachts.’
‘Ze zal kou gevat hebben; er zijn op 't oogenblik zooveel menschen ziek; de heele stad door; m'n broer is ook pas beter.... Hoe is 't mogelijk met dít weer, hè? 't komt zeker van de dikke nevels 's avonds, maar overdag is 't zalig, vin-je niet?’ Ze praatte door met haar aardige stem, vroeg, of Go naar de comedie was geweest, maandag; - ze vertelde van 'n reisje in de kerstvacantie en 'n voorstel tot reglementsherziening op de club. Toen Go opstond, hield ze hartelijk even haar hand vast: ‘Je moet je niet ongerust maken over je nichtje; in 'n paar dagen is ze weer beter;.... haal anders even den dokter, als je dat kalmer maakt.’
Go knikte, bedankte; die menschen begrepen niéts; die meisjes, die zelf in 'n veilig huis woonden met vader en moeder altijd beschermend om zich heen, konden zich eenvoudig geen voorstelling vormen, hoe je kon zitten tobben op 'n paar gehuurde kamers, waar je gebrek aan alles, ook aan 't eenvoudigste, had; waar je geen lekkere kostjes voor je zieke kon krijgen, waar je geen warme pap of 'n kruik voor ze maken kon; waar het huishouden met drukte en hinderlijk gebel
| |
| |
vlak bij je doorging, al was ze nu juist eindelijk 'n oogenblikje in slaap gevallen.
Haar kon niet iemand helpen, die 't niet zelf 'n beetje mee had gemaakt, en ze had nog meer aan de jongens en hun hartelijkheid-zonder-ondervinding, dan aan zóó'n familie; - de juffrouw zou ook boos zijn, moest de soep hebben gevonden, waarvan Else niets had gegeten;... ze was nu wel heelemaal zonder steun. Ze dacht eraan naar 'n professor te gaan; Van Hoof was altijd zoo aardig, zoo'n menschelijke man, en hij had er zich zoo voor geïnteresseerd, toen ze vertelde van hun kleine ménage;... z'n vrouw zou misschien - maar alle menschen waren zoo rustig en kalm en wijs en deftig hier, en ze voelde zich zoo opgezweept, ze was alle gevoel van proportie kwijt; ze verbeeldde zich, dat Else levensgevaarlijk ziek kon zijn, ze stelde zich voor, dat 't iets héél ergs was;... 'n bordje blikkerde in haar oogen: arts; ze had al aangebeld, voordat ze zich rekenschap had gegeven, de meid trillend gevraagd, of de dokter vooral, vooral dádelijk na z'n spreekuur komen wilde; - en nu was ze weer op weg naar huis, 'n beetje moe, 'n beetje verbaasd, bang voor boosheid van Han of Else;... en verbeeldje nu 's, dat ze al 'n heeleboel beter was...
De juffrouw stond met Lou en Coba in de voorkamer te praten, en ze zwegen allemaal, toen ze binnenkwam.
‘Heeft ze nog iets noodig gehad?’
‘Nee, ze ligt stil; ze heeft erge pijn overal. Komt Mies 'er moeder nog?’
‘Nee, ik heb den dokter gehaald.’
‘Wie?’ vroeg Coba, maar dat wist ze niet; had niet naar den naam gekeken.
| |
| |
‘Of u gelijk heb,’ knikte de juffrouw voldaan, ‘mijn beviel de juffrouw niks;... dat is maar: ik lus niks, en ik wil niks; dan mankeert er wat vanbinnen;... En 'n dokter weet toch meer as 'n ander, daar is-tie dokter voor.’
Lou en Coba gingen nu weg met hartelijke wenschen en handdrukjes, terwijl Go naar de kamer van Else ging, gevolgd door de juffrouw-in-actie, die 'n sprei op 't bed wilde leggen, en de kamer wat netjes maken en de patiënt moest 'n schoone nachtpon aan: ‘ja, guns, voor de dokter,’ - en Else weerstreefde niet, liet met zich doen als 'n kind, knikte, dat 't goed was, ja, 't moest wel; ze werd eer erger dan beter.
Go had Han en Gerard weggestuurd; 't stond zoo mal, als de dokter kwam, en er zat zoo'n heele gemeente. Ze bleven op de gracht heen en weer loopen, telkens inkijkend door 't raam, of hij er nog niet was, vingen Eduard en Lize, en Coba en Francis op, die allemaal belangstellend wilden komen vragen, zoodat er 'n lange rij voortdurend heen en weer trok onder groote belangstelling van de buren, omdat ze in hun jeugdige luchthartigheid allemaal behalve Han, zoo nu en dan de ernst van 't oogenblik vergaten.
Go kwam soms voor 't raam, met roode wangen, de schouders ophalend; dan liep ze weer heen en weer, bedacht, of ze zich voorstellen moest, - ze wist zijn naam ook niet, - of dat ze maar ineens beginnen zou met 't verhaal, hoe alles zich had toegedragen; - ze moest vooral opletten, dat Else 'm alles zei van de beenen en de kramp en het benauwde gevoel in haar maag soms. -
Om half vier werd er gebeld. De juffrouw met 'n schoone schort voor kwam opgewonden
| |
| |
vragen, wat ze doen moest, ‘als 't den dokter was....’
‘'m Hier binnen laten,’ zei Go beverig, en ze schudde 't hoofd tegen Gerard, die even tegen 't raam tikte en knikte.
't Was 'n vriendelijke, oude, gemoedelijke man, die rustig naar 't nerveuze verhaal zat te luisteren, toen opgewekt vroeg, de patiënt eens te zien. Achter in de gang stond de juffrouw met de jongste op den arm, de anderen om haar heen, de gebeurlijkheden af te wachten, knikte Go bemoedigend toe, toen de dokter de slaapkamer inging.
‘Geen eetlust - nee, pijn in de beenen zeker; armen ook? 'n Beetje’; - ‘hoe weet die man dat zoo precies,’ dacht Go in bewondering, - ‘wat koortsig; ja; je hebt influenza, beste kind; maar flink onder de wol blijven. Reizen, morgen? Nee, geen kwestie van; deze week je bed niet uit; - Zondag misschien wat in de voorkamer; oppassen voor kou vatten, verder geen gevaar bij. Nee, juffertje, jij hoeft je niet zoo op te winden, hoor,’ - en hij gaf Go gemoedelijk 'n tikje op de ijskoude hand; - ‘dat is de volgende week weer in orde. Ik zal 'n drankje geven, 'k kom Zaterdag nog 's terug’.,.
Go bedankte 'm in de gang, huilend bijna: ‘Ik ben zóó ongerust geweest,’ - en zoodra hij de deur uit was, brak de heele wachtende schare van buiten en de juffrouw met vele kinderen de voorkamer in.
‘Wel, wat zeit-ie? Wat is 't?’
‘Ze heeft influenza,’ verklaarde Go triomfantelijk; ‘'t is 'n allerliefste man, en het kan niets geen kwaad, als ze erin blijft. Hier is 't receptje.’
| |
| |
Eduard nám het, studeerde er zwijgend op.
‘Is dat om te éten?’ vroeg de juffrouw, ‘zei die ook nog, dat ze iets bizonders moest hebben? Ik ken alles klaarmaken.’
‘Lichte kost - kalfsvleesch en iets frisch...’ fantazeerde Go, ‘maar ze mag natuurlijk niet naar huis, Han.’
‘Ik ga vanavond zelf even naar Den Haag, het aan haar moeder vertellen; dan schrikt ze niet zoo.’
‘En wanneer komt-ie terug? Begrijp-u, wat er op staat?’ informeerde de juffrouw bij Eduard.
‘Ze zal er wel beter van worden... ik breng 't dadelijk zelf weg,’ antwoordde hij, met 'n sfynxig lachje.
‘Zaterdag zou-die weer komen; ze mag Zondag misschien wel 'n beetje op,’ vertelde Go, ‘maar laten we 'r toch niet zoo lang alleen laten liggen.’
‘Ik ga naar de apotheek; adieu!’ zei Eduard, en Go keek 'm voor 't eerst weer 's gelukkig aan, zoodra de angst haar vrij liet, dankbaar, dat hij zoo lief was.
‘Ik kom nog vertellen, hoe 'k ze in Den Haag heb gevonden,’ Han reikte Go 't briefje, dat hij snel in 'n hoekje nog even had gepend.
‘Kan ík nu alleen niets doen?’ vroeg Gerard, ‘weet je wezenlijk niets te bedenken? Ik ben tot alle boodschappen bereid.’
Go dankte: ‘Jullie zijn allemaal zoo aardig, jullie nemen me alles uit de hand.’
‘Neem nu vannacht 's goed rust,’ raadde hij bij 't afscheid nemen, ‘je ziet er zoo dood-moe uit, en nu ben je toch niet bang meer... Gaan jullie misschien mee, meisjes?’
‘Mogen we even bij Elsi?’ vroeg Francis, ‘ik
| |
| |
zal nu niet zoo uitgelaten zijn, als de vorige keer.’
In de slaapkamer vergaderden ze nóg 's ‘en petit comité’: de juffrouw met de twee oudsten, Coba, Francis, Lize en Go. Elze lag 'n beetje te lachen, gerustgesteld, maar verveeld, dat ze vast niet voor Zondag er uit mocht.
‘Ik geloof wel, dat ik niet eens kan; maar 't is toch 'n akelige boel.’
De juffrouw knikte veelwetend, en troostte: hoe lang influenza soms duren kon...
Go vertelde nu nog 's precies, wat de dokter gezegd en gedaan had; ze voelde zich zóó opgelucht, dat 't haar was, of Else eigenlijk al beter was; en ze stonden allemaal tevreden en rustig bij 't licht van de kaars om het bed, en praatten over ziekten van henzelf en familie, en dat je toch ongerust was, als je niet wist, wat 't was; altijd weer eindigend in de tevreden beschouwing: dat ze het nu wél wisten en daarom allemaal zoo kalm en voldaan waren.
Om tien uur den volgenden ochtend kwam tante, in 'n keurige japon met 'n opgewekt gezicht, en nam, zonder eenigen pathetischen uitroep van zorg en ongerustheid, Go's plaats aan het bed van haar dochtertje in.
‘Dat leek me toch gezelliger,’ zei ze met 'n vriendelijk knikje, ‘en bovendien was zoo'n oppas voor jou alleen veel te zwaar... Else is niet zoo'n heel makkelijk patiëntje, hè kindje; - en je ziet er wezenlijk miserabel uit. Vanmiddag gaan Han en jij maar 's samen 'n flink eind loopen...’
Mevrouw Gerzon sliep nu in Go's bed, die zoolang 'n kamertje boven betrok. Het heele huishoudentje veranderde oogenblikkelijk onder leiding
| |
| |
van 'n ‘moeder’, en Go was een en al verrukking, nu de kamers opeens zoo'n ander aanzien hadden gekregen, omdat tante met 'n handwerkje naast de kachel zat, omdat zij 't vleesch sneed, of 's avonds achter 't theeblad troonde. Vooral toen Zondag Else wankelend en langzaam, 'r bleek hoofdje bijna verdwijnend in de kraag van de wijde cape, de kamer binnenkwam, die feestelijk was met bloemen en alle lichten aan, en waar Han wachtte, die z'n ‘kleine vrouwtje’ zoo dankbaar in de armen sloot, en zóó vol verrukking haar telkens in 't vermagerde, fletse gezichtje staarde, dat Go zich bekende, dat hij toch wel veel méér en wezenlijker van haar hield, dan ze had gedacht.
Hij mocht dien middag blijven eten, en er was taart en wijn en dessert, en tante stuurde 'n heele bezending naar boven voor de juffrouw,... en de volgende dagen was er telkens bezoek, dat keurig ontvangen werd, en gezellig onderhouden; elken avond was de kamer vol jongens- en meisjesvrienden, en tante was allerliefst, vond het aardig ze allemaal ook 's te leeren kennen, liet zich vergoden door Coba en Riek, die bloemen aan haar brachten, en gaf den jongens huiselijken, hartelijken raad; toch ook blijvend femme du monde, die au courant is van opera's en concerten en tooneel. Eduard vond ze ‘charmant’, z'n gentlemanmanieren voortrekkend boven Gerard's rondheid; en Go droomde hem al 'n lid van de familie, als ze 's avonds in 'n kring zaten onder het licht, Han en Else bij elkaar; zij met hun drieën om de tafel, en zijn stem afwisselend met die van tante door de stilte.
‘Gaat u wezenlijk morgen weg, mevrouw?’
| |
| |
‘Ja jongen, m'n plicht is hier volbracht - Else heeft me niet meer noodig.’ En ze keek lachend naar 't dochtertje, dat stoeide over de canapé.
‘U moest maar altijd blijven,’ vleide Go, ‘het is zoo prettig.’
‘Of jullie je vrijheid niet liever hebt! Waarom loop je anders weg van je ouders?’
Er was 'n beetje bitterheid in haar lieve stem; ze had de laatste dagen weer zoo gevoeld, dat Else haar eenige was.
‘Maar tante, u weet toch...’
‘Welke ouders kunnen hun kinderen altijd bij zich houden,’ peinsde Eduard. ‘Ze studeeren - of ze trouwen; dat komt op hetzelfde neer.’
‘En míjn dochtertje doet allebei: eerst studeeren en dan trouwen,’ tante lachte alweer. Maar Else had Henri 'n papieren muts gemaakt: ‘Hoe vin-je 'm!’ juichte ze jolig.
‘Zijn jullie altijd zulke kinderen? Elsi, denk toch aan je waardigheid als student.’
Maar zachter zei ze toen tegen Go en Eduard: ‘Misschien doet ze 't eerste ook niet.’
|
|