| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
's Morgens was het tweede dochtertje hen komen roepen, had het hoofd om de deur gestoken, en met 't Leidsche zangetje afgerateld: ‘En complement van Pa, dames, en dat we 'n kindje hebben gekregen.’ En de dames - dadelijk wakker - waren vol belangstelling geweest om te hooren, of 't 'n jongen of 'n meisje was, en wanneer het was geboren, welke bizonderheden het kind met 'n veel-wetend, wijs gezichtje ernstig ten beste had gegeven, de armen in de zij, zooals ze buurvrouwen altijd zag praten.
En toen ze - aangekleed - in de voorkamer waren gekomen, hadden ze juist het rijtuig met den kleinen doopeling en 'n deftig in-zwart-lustre gekleede tante zien wegrijden naar de kerk, en toen 't na 'n half uurtje terugkwam, hadden ze ‘Pa’ kunnen bewonderen met 'n hoogen hoed op.
‘Wat 'n drukte voor die menschen!’ zei Go peinzend, terwijl ze samen de ontbijttafel afruimden, want ze wilden niet schellen, omdat dat misschien de kraamvrouw hinderen zou. ‘Vin-je eigenlijk niet, dat we konden zeggen, dat ze vandaag niet voor ons hoeven te koken; we
| |
| |
kunnen best in 't vegetarisch gaan, en 't oudste meisje zal de handen zóó vol hebben.’
‘Ja; wat 'n familie toch, hè; nou zijn 't er negen! En wat zal 't 'n moeite kosten zoo'n bende 'n beetje stil te houden.... 't Is jammer, dat ze nu juist overhoop liggen met hier naast, over dien omgevallen vuilnisemmer, anders konden die er 'n paar nemen.’
En Else keek Go onzeker-vragend aan.
‘Ja, waarom niet?’ zei ze, dadelijk begrijpend. ‘We kunnen best 's één keertje college verzuimen, en 't zijn zulke leuke kinderen. Zullen we 't samen even gaan vragen? Riek en Joostje maar, hè; die zullen 't lastigst wezen.’
'n Half uurtje later werden de kinderen in hun zondagsche kleertjes beneden gebracht. Ze stonden eerst 'n beetje verlegen in de mooie kamer, waar ze anders nooit in mochten van moeder, maar Go nam dadelijk de kleine Riek op haar arm, en begon haar alle platen aan den muur te laten zien, er prettig onder pratend met haar hooge, vroolijke stem, - terwijl Else, éven onzeker, want ze was heelemaal niet gewoon met kinderen om te gaan, den stevigen, dikken Joost in de hoogte tilde, en - van den anderen kant beginnend, - hetzelfde spelletje deed, ofschoon ze in 'n oogenblik buiten adem was van de zwaarte, en, klagend zich naar Go omdraaiend, zei, dat de moderne schilderkunst er zoo'n afschuw van had 'n ‘geval’, iets dramatisch te geven, en ze daarom wezenlijk geen verhaaltjes voor Joostje bedenken kon.
Toen maakten ze voor ieder 'n boterham met suiker, wat ze 'n heeleboel nader tot elkaar bracht, want Joostje deelde mee: dat hij er nog een wou, en Riek, dat ze ‘zoo kleefde’..., waarop
| |
| |
ze mee naar de slaapkamer werden genomen om gewasschen te worden, en netjes gemaakt, want ze zouden nu inkoopen voor de koffie gaan doen.
Ze liepen ieder met 'n kind over het zonnige grachtje, en de buren keken hun oogen uit; ze deden om de beurt de boodschappen in de winkels: 'n bus chocoladepoeder, kleine kaakjes, 'n bal en muisjes natuurlijk - en, vooral tegen Else, die heel statig deed, zei iedereen: ‘mevrouw’, met eerbiedigen stemklank.
‘Ik geloof, dat ze mij voor je kinderjuffrouw aanzien,’ zei Go spijtig, die Riekje op den arm had genomen, omdat ze moe werd; en met haar klein hoedje en kort trotteurtje er wezenlijk niets ‘mevrouwig’ uitzag.
‘Kom, nu moeten we nog vleesch hebben; waar houën jullie veel van? Rookvleesch?’ vroeg Else.
‘'t Is voor op de boterham,’ legde Go nader uit, ‘hou je van leverworst?’
Joost zweeg filosofisch, maar toen ze in den winkel waren, wees hij met 'n verheugd gezichtje naar 'n homp komijne-kaas: ‘Dàt,’ zei hij warm, en schoon Else akelig werd van de lucht alleen, nam Go het vettige pakje bereidwillig in haar arm, vriendelijk-pratend tegen Riekje, die neiging had te gaan huilen, omdat ze niets begreep, van wat er met haar gebeurde.
Na de koffie gingen ze ballen in de gang, tot Riek, die nog heelemaal niet vangen kon, zich vervelend, om moeder begon te huilen, maar Joostje verzekerde, dat hij blijven wou, en bromde op ‘die nare meid’, om wie ze nu naar binnen moesten, waar ze stil naar 'n verhaaltje moesten luisteren, tot de chocolademelk klaar zou zijn,
| |
| |
die de niet-vertellende tante in groote koppen roerde. Toen was Riekje weer gaan huilen, omdat ze haar tong had gebrand, en nu kwamen er allerlei boeken met vreemde prenten voor den dag, waar de donkere tante weer bij vertelde; en eindelijk deed ze, of ze Sint-Nicolaas was, en strooide kaakjes over den grond, en Riek en hij moesten overal rondkruipen, en 't was heel grappig, en de tantes kropen ook mee over den grond, maar alle kaakjes, die zij vonden, gaven ze aan Riek, omdat die weer boos werd, omdat hij er meer had.... en toen kwam zus, en moesten ze boven gaan eten.
‘Ik ben er moe van,’ zei Else, toen ze samen van Ceres terug kwamen, ‘en verbeeldje, dat je er negen hebt, en dan dag aan dag.’
‘Terwijl jij uit bent, haal ik toch nog even Joostje beneden,’ zei Go innig. ‘Dat is zoo'n schat, en die maakt je ook niet moe.... Riek is nog wat klein.... zal wel naar bed zijn.’
Ze stak nu alleen haar studeerlamp aan, en ging met Joost op haar schoot op de canapé zitten, waar het bijna donker was. Het hinderde haar niet, dat z'n handjes vuil en warm waren, en dat er 'n burgerluchtje van bleekpoeder en slechte zeep aan z'n goed en z'n gezichtje was. Ze leunde haar wang op z'n borstelige, warme haarbol, en verwonderde er zich over, dat ze, toen haar eigen broertjes en zusjes zoo klein waren, nooit dát gevoel van onzegbare teederheid voor ze had gehad, dat haar nu de tranen in de oogen bracht. Het zou wel komen, omdat ze toen zelf nog zooveel jonger was, zelf nog te veel kind, dat teederheid vroeg in plaats van te geven. Ze had wel veel van ze gehouden altijd,
| |
| |
en met ze gesold en gestoeid, maar ze kon zich niet herinneren ooit zoo stil te hebben gezeten in 'n schemerige kamer, met een kindje tegen zich aan, en dat heerlijk te hebben gevonden. Eerst hadden ze nog 'n beetje gepraat over 't nieuwe broertje, en of hij den volgenden dag weer wou komen spelen?... ja, hij wou wel, - maar tante moest dan naar háár moeder toe, en haar eigen broertjes en zusjes,... maar die waren al grooter dan Joostje; - toen was hij stil geworden, moe van den drukken dag, en hij sliep nu bijna, maar bewoog toch telkens, ging met z'n knuistjes over de kleine, vergulde knoopjes van haar halsboord, of draaide aan de ringen van haar hand.
Daar werd gebeld. ‘Nu moeten we even samen open doen, Joostje. Dat kan toch tante Else nog niet zijn,’ en met 't kind om den hals ging ze weer naar de deur: dien heelen dag had ze al als bellemeisje dienst gedaan.
‘Juffrouw, is juffrouw Gerzon.... god, Go, ben jij 't?’ En Eduard van Neerwinden keek haar vol verbazing in 't blozende gezicht, en dan naar 't kind, dat zich stevig aan haar vastklemde.
‘Ja, Else is uit.... en de juffrouw heeft 'n kindje gekregen, en nu hebben wij de kleintjes bij ons gehad;... maar kom toch binnen; ze komt gauw terug.’
‘Maar die kleine baas?’ Eduard gaf 'm 'n tikje op de roode wang, en Go was blij, dat hij zoo lief was tegen kinderen.
‘O, als je goed vindt, breng 'k 'm eventjes naar boven toe. Hij moet toch naar bed, hè vent? Wacht; dit moet je meenemen’ - en ze gaf 'm 'n reep chocolaad, - ‘zeg nu meneer goeien- | |
| |
nacht,... neem 'n stoel, zeg; ik kom zóó terug.’
‘Nacht oome,’ zei 't kind gedwee, en Go proestte, terwijl ze de kamer uitliep; het was zóó dwaas, zoo'n elegante jongen, zoo'n hyper-verfijnde ‘oome’ te hooren noemen.
Hij keek om zich heen, om 'n beetje idee te krijgen van haar smaak en haar ontwikkeling: het licht van de studeerlamp gaf 'n aardige verlichting, maar wat er aan den muur hing, m'n hemel, wat was dat hopeloos banaal en onpersoonlijk, zoo echt, wat je op elke kamer vinden kon: de ‘Jeugd’ van Pier Pander in 't wit-met goud-lijstje, 'n chromogravure van ‘Let the baby pass’, 'n bont-bloemige kalender, 'n sentimenteel-bolwangige ‘Mignon’ uit de ‘Jugend’, en 'n paar neutrale landschapjes, vermoedelijk uit 'n album van ‘moderne kunst’ of zoo iets.
Op de schrijftafel 'n rijtje prachtbandjes van de beste moderne Hollanders: Kloos, Van Deyssel, Gorter, Roland Holst, Hélène Swarth, zelfs Boutens - maar van buitenlanders niets dan 'n dun deeltje Shelley, waarom hij ongeduldig de schouders ophaalde: cultuur nihil natuurlijk, niets gelezen dan wat je op 'n gymnasium van duitsche, fransche en engelsche klassieken leert; en verder 'r hoofd volgepropt met die heerlijke, prachtige, rijke, hollandsche literatuur, waar in de heele wereld toch maar zeker niets boven gaat.... alleen maar Shelley; en gemelijk nam hij de portretten op, die er naast stonden, bleef geboeid nu kijken naar die groote, gezellige familie, die gemoedelijke vader en moeder met al dat kroost er om heen, zeven telde hij, en Go zelf, dat 's acht; wat 'n leuke troep.... en aardige snuitjes, ze lijken op elkaar,... Go heeft
| |
| |
't zelfde als dat kleintje.... En hij stond er nog mee in z'n hand, toen ze weer binnenkwam, keek haar nu ánders aan, scheen haar beter te begrijpen, nu hij wist, dat ze de oudste van zoo'n groote familie was.
‘Wat moet jíj 'n gezellig thuis hebben,’ zei hij hartelijk, en ze vond het prettig, dat hij de portretjes aardig vond, en kwam naast 'm staan, om hem er over uit te leggen: ‘Die broer volgt op mij; hij is nu in de vijfde van de jongensburger, en wil architect worden; dat zusje is op 'n particuliere school, - ze is 'n beetje zwak, en houdt veel van huishouden; - hij gaat op 't gym,.... en vin-je dàt geen schat: 't is 'n bengel, zie je; maar 'k geloof, dat er wat in zit; hij schildert zoo aardig, en nu heeft Pa 'm op de teeken-academie gedaan,... de kleintjes zijn nog op de lagere school; kijk dit is de jongste.... ze is acht.’
‘Die lijkt op jou,’ zei hij, 't portret fixeerend, maar ze zei wat bruusk:
‘Wel nee, die is sprekend vader, en iedereen zegt, dat ik op moeder lijk,’ en bang, dat hij boos zou worden om haar tegenspreken, vroeg ze nu, of hij geen heerlijk gevoel had, nu dat examen achter den rug was, en of hij niet blij was met z'n mooie iudicium.
Hij dankte haar nu voor 't briefje met gelukwenschen, dat ze 'm had gezonden, maar begreep niet, waarom ze 't niet mondeling had gedaan. Hij herinnerde zich toch, dat hij 'r in de gang gezien had. - Och; ze was zenuwachtig geweest;... ze was maar dadelijk weggeloopen....
‘Maar de fuif was toch zeker wel erg prettig, hè?’ Ze ging zachtjes heen en weer in den hoek
| |
| |
van de kamer, stil bezig met thee te zetten, en zoo ongemerkt mogelijk den rommel van de chocolade-partij van dien middag op te bergen.
‘Ja, 't was 'n dolle boel; we hebben er na nog gereden, naar Den Dijl.’
‘Ik kwam 's avonds door de Breestraat.... en ik hoorde de vroolijkheid; ik was toch zoo dolgraag even naar binnen geloopen, om tenminste 'n uurtje mee te doen.’
Hij nam in gedachten de thee van haar aan, tikte met z'n smallen voet op den rand van de kachel.
‘Je hebt er, geloof ik, geen idee van, hoe 't op die fuiven eigenlijk toegaat, en hoe wij, jongens, doen, als we onder elkaar zijn.’
‘Nee, dat heb ik ook niet,’ bekende Go ernstig, ‘wij meisjes zijn nooit zoo 's echt kinderlijk-uitgelaten, zoo 's jolig-dwaas.’
‘Dat zijn wij ook haast nooit. Ik geloof, dat ik in m'n heele leven pas één onschuldig-leuken fuif heb meegemaakt: op de kermis, toen er 'n rutschbaan was,... of nee, nóg wel 's 'n fakkeltocht, of als we hardliepen of worstelen gingen.... maar bijna altijd....’
Hij legde 'n paar beuken blokken op den haard, die knetterend vlam vatten, en 'n lekkeren geur gaven in de kamer. De gloed speelde over Go's luisterend gezicht, en hij voelde zich getroffen door de veilige stilte van de kamer met de dikke, gesloten gordijnen, en de ouderwetsche deur; de welbekende stad van jolijt en onvoldaanheid scheen hier iets verafs, 'n akelig fantoom, en, zonder zich rekenschap te geven, wáárom hij tegen dit kind open wilde spreken, - was 't wezenlijk 'n behoefte zich te uiten, of slechts 'n
| |
| |
nieuwe, om haar onverwachtheid te aantrekkelijker, pose -, begon hij met z'n zachte, moeë stem:
‘Jullie meisjes kunnen je zoo heelemaal geen voorstelling maken, hoe wij eigenlijk zijn, als we ons niet in bedwang houden. Ik geloof, dat jullie altijd precies eender bent, of er jongens bij zijn, of dat je onder elkaar praat. En daarom denken jullie dat natuurlijk ook van ons;.... maar 't is zoo anders, we hebben eenvoudig 'n ander vocabularium, als we onder elkaar zijn; op de kroeg wordt bijna geen gesprek gevoerd, waar 'n meisje naar zou kunnen luisteren; - ik begrijp niet, hoe lui als De Veer, die dat toch allemaal weten, over de mogelijkheid kunnen spreken, dat de clubs nog 's zouden samensmelten.... Het is 'n eeuwen ingeroest kwaad; en wie dàt zou willen veranderen....’
Go zat 'm aldoor aan te kijken, haar groote, grijs-blauwe oogen vol triestige ongeloovigheid, en nu viel ze kort en overtuigd in: ‘Maar ik begrijp het niet.... ik weet ook zeker, dat 't niet waar is. Als jullie ook wel over verkeerde dingen praat, dan is dat 'n aanwensel, 'n slechte gewoonte, die de een van den ander overneemt; maar je zoudt het eigenlijk allemaal met plezier laten. Zooals jullie bent, waar wij bij zijn, zooals je dan praat, zooals je je dan voor allerlei dingen interesseert, zoo ben je eigenlijk.... Jij bent eigenlijk, zooals je nú bent.... dat weet ik zeker, en je stelt je aan, als je doet, of je 'n slechte jongen was.... En daarom zou 't zoo goed zijn, als wij, meisjes, op de kroeg kwamen; het zou voor ons allemaal zoo vreeselijk goed zijn. We zouden elkaar zoo aanzetten om ons voor meer dingen te interesseeren, we zouden zooveel beter worden.’
| |
| |
‘Wat weet je er van, van de hopeloosheid, redding-onmogelijkheid, van de meesten in ons korps? Je bent 'n meisje, én eerstejaars.... Je weet zoo weinig van ònze wereld, en van de misère en den ondergang van het mooiste onder ons.’
‘Ik vóel het,’ zei Go, de oogen vol tranen. ‘Dáárom wil 'k juist helpen.’
Hij schudde het hoofd; wat 'n kind was ze nog, met zoo'n spontaan vertrouwen in de kracht van haar wil en haar vrouw-zijn; met zoo'n fellen drang tot verzet tegen 't onvermijdelijke.
‘Vonden ze thuis niet heel erg je hierheen te laten gaan?’
En hij dacht, hoe hij z'n dochter nooit in 'n studentenstad zou willen sturen; hij zou 'r veilig thuis houden in volkomen onwetendheid, en dan laten trouwen, overgaande van de eene afhankelijkheid in de andere, zonder levens-bewust-worden. De vrouw wás lief als ‘bezit’, als 'n levend ding, dat zich heelemaal gaf; zoodra ze iets van den man ging overnemen, werd ze onverdraaglijk om haar niet-te-miskennen inferioriteit;... hij glimlachte even bij 't idee, wat Go zou zeggen, als ze die ‘ouderwetsche’ gedachten van 'm wist; hij kende de vrouw nu eenmaal niet anders....
‘Ach neen, er bleven er toch nog zooveel, en ik kom iedere week weer thuis! Waar wonen jouw ouders eigenlijk?’
‘Ze zijn al heel lang in Italië.... sinds m'n broertje gestorven is. Toen is moeder ziek geworden; en nu blijven ze daar in 't zachte klimaat en m'n vader schildert er veel in de museums. Ik ben tot m'n zestiende jaar bij hen geweest; toen hebben ze me naar Holland gestuurd, om voor
| |
| |
't staatsexamen opgeleid te worden, en daarna heb ik ze nog maar eens gezien; dat is vijf jaar geleden. Toen heb 'k drie maanden in Milaan bij ze gelogeerd.’
‘O, hoe akelig, dat je geen thuis hier hebt.’ En Go dacht, of hij niet 's een vacantie bij hún zou kunnen komen; want moeder zou hij zeker aardig vinden, al was 't verder te druk en te burgerlijk voor hem.
‘Och, ik heb veel vrienden, en kom ook nog al bij familie aan huis.... 't Is al zoo lang zoo, dat ik 't me niet anders meer voorstellen kan.... Eerst vond ik 't wel heel akelig, want ik was juist altijd meer met m'n vader en moeder samen geweest, dan andere jongens.... Ik had 'n gouverneur aan huis, en ze gaven me ook zelf les, vooral in muziek en in kunst- en literatuurgeschiedenis.... Toen ik bij den rector in Arnhem was, vond ik eerst alles erg raar, en de jongens plomp en onbeschaafd,.... maar de menschen waren zoo vriendelijk voor me, en ik kreeg toch ook plezier in ruw jongensspel;.... het waren prettige, onbezorgde jaren.... Toen ik hier kwam, was ik achttien,.... net als jij. En ik kon de lucht hier niet verdragen; ik kreeg dadelijk erge koorts, malaria, ergens op 'n vreemde kamer op den verlaten Morschweg, waar ik was gaan wonen, om nog wat van buiten te hebben. De menschen waren niet kwaad, maar ik lag toch altijd alleen; vrienden had ik toen nog niet,.... ik werd gék van het droomen; ik weet niet, of jij ooit erge droomen hebt gehad; maar ik was er dol van en liep 's nachts alleen over m'n kamer in 'n razenden angst, om wat ik wist, dat toch niet waar was.... Toen ik zoowat beter was, wilde ik
| |
| |
geen oogenblik meer alleen zijn. Ik was eenvoudig báng van de kamer, waar ik zooveel had doorgemaakt. Ik was toen nog erg zwak, maar zat toch altijd op de kroeg, en 's nachts nog laat bij allerlei lui op de kamer, of we gingen rijden of boemelen.... Al die eerste jaren heb ik met m'n gezondheid te vechten gehad, maar gaan liggen wilde ik niet meer, en ik foof en kreeg 'n heeleboel vrinden. Toen ben ik na m'n proppies op raad van den dokter naar Italië gegaan. Dat was eerst erg akelig, de eerste maanden.... Ik had er nooit over gedacht, maar nu merkte ik, hoe 'k geestelijk achteruit was gegaan, hoe 'k vreemd was aan de gedachten en idealen van vader en moeder; dat er iets aan m'n gevoel was afgestompt; dat er iets moois in me was onderdrukt,.... ik weet niet precies, hoe; maar 'n avond, toen ik, nadat ik lang met ze had zitten praten naar buiten was gewandeld, heb ik er om gehuild. Het zijn allebei bizondere menschen, niet zoo erg 'n vader en moeder misschien,.... ze hebben me nooit 'n raad gegeven; maar zoo'n mooi voorbeeld. Ze hebben nooit er op aangedrongen, dat 'k hun alles van m'n leven zeggen zou.... Ze leven meer om ideeën dan om feiten,.... maar wat 'n invloed hadden ze indirect op m'n leven. Ik voelde iederen dag me meer inleven in hun gedachtensfeer; het leven, dat ik híer geleid had, leek me zoo banaal.... Je bent dáár anders, en ik dacht, dat ik 't nu ook hier zou kunnen zijn....’
Hij keek in den haard naar de blokken, die bijna waren verbrand en langzaam-glijdend ineenstortten. Hij zag, dat Go onbeweeglijk zat, als bang de herinnering te storen. En, teruggekeerd tot het leven
| |
| |
van alledag, wetend, dat hij hier zat in Leiden, in 'n gewone kamer; dat alleen het wonderlijke was, dat er 'n zóó stille avond kon komen in dat drukke, roezige leven, - en dat hij niet begreep, welk dwaas toeval dit jonge, droomende kind tot zíjn biechthoorster had gemaakt, - sprak hij door met luchtiger, gemoedelijker klank in z'n stem, telkens slechts even ontroerd, als hij de emootsie zag op haar huiverend gezicht.
‘Dat is nu vijf jaar geleden; ik was toen net een-en-twintig geweest. Er is sprake van, dat m'n vader me hier 's zal komen opzoeken. Maar ik hoop eigenlijk, dat het niet gebeuren zal. We zijn nu nog veel meer van elkaar vervreemd. Toen foof ik, omdat ik 't leuk vond, - maar ik voelde vaak, dat 't verkeerd was.... Nu, je weet het, ik heb 't je al meer gezegd, is 't me vrij onverschillig, wát 'n mensch doet. Alles is nutteloos, en 't eenige doel is je tijd zoo aangenaam mogelijk door te brengen. 'n Aangenamer manier dan flink fuiven en flink werken heb ik niet kunnen vinden - en zoo heel prettig is 't toch niet....’
‘O, 't spijt me zoo vreeselijk, dat je zoo praat, en 't komt maar alleen, omdat je altijd zoo alleen bent.... Jullie allemaal, die verkeerd doen, moest 'n tehuis hebben, gezelligheid. Konden wíj jullie dat toch maar geven. Ik wilde, dat alle eenzamen naar ónze kamers kwamen, als ze behoefte hadden aan wat vrouwelijke hartelijkheid.... Ik zou zóó graag veel geven....’
Haar stem brak van opwinding, en Eduard voelde zich wonderlijk ontroerd.
'n Lief, hevig, eerlijk kind was 't; en die was nu alleen onder die ongelukkige jongens ge- | |
| |
komen! Ja, dikwijls met zoo'n meisje te praten, moest toch wel goed doen aan hun ideaalloosheid, en háár liefde.... En, héél moe van dat ellendige leven, dacht hij er even over, haar te vragen z'n beschermengel te willen worden, - maar m'n hemel, wat was haar ontwikkeling, wat had ze gezien en gedacht en gelezen, - en natuurlijk zou ze toch met 'm mee willen leven, alles van 'm willen weten en 'm raad willen geven; - ze stonden immers op 'n heel verschillend ontwikkelingsplan: hij was heelemaal van de oude traditie, van de rechten van den man en de plichten van de vrouw,.... en zíj leefde in het jonge bewustzijn van gelijke naast gelijke - niet er over debatteerend, er om strijdend op politiek gebied, - maar diep in eigen wezen het als waarheid erkennend.... En dan - 't zou immers beider ongeluk zijn; - ze was veel te goed voor hem, en zoo'n decadent kon toch niet trouwen.... z'n dòchter zou nooit studeeren; z'n dòchter;.... alsof hij....
‘Je moet me niet zoo aankijken, Go,’ zei hij zachtjes; ‘dit is allemaal niet zoo vreeselijk als je denkt.... Ik ben immers zelden verdrietig.... vandaag alleen 's 'n beetje melancoliek.... misschien 'n kater.’
‘O, Eddy, ik wou maar, dat ik je helpen kon.’
Hun oogen gingen in elkaar; van beiden zacht in medelijden.
Maar nu knarste het slot van de buitendeur, en 'n oogenblik later was Else in de gangopening.
‘Dag Go, hé Van Neerwinden, ben jíj hier?’
‘Ja, en eigenlijk om jou te spreken.’
‘Zoo; en wat is er dan?’
Ze stond bij de lamp haar handschoenen uit te
| |
| |
trekken, en het viel Go op, hoe mooi ze was: de groote, zwarte hoed gaf achtergrond aan haar anders wat vlak gezicht, en haar frissche kleur, van de buitenlucht, was bekoorlijker dan haar meestal verfijnde bleekheid. Eduard keek ook naar haar; en Go wist, wat hij dacht, terwijl hij praatte:
‘Hans en ik hebben bedacht, dat het zoo aardig zou zijn, als jij nu ook in 't bestuur kwam; - - je zit toch al steeds achter de groene tafel... figuurlijk gesproken, en Rolands wilde aftreden. We hebben 't er nog niet met Herderts over gehad, want eerst moet jij zeggen, of je zou willen, - en dan moeten we onderzoeken, of we genoeg stemmen kunnen krijgen; Beerenstijn is natuurlijk tegen, maar dat hindert niet, als hij de eenige is.’
‘Zou ik dan quaestor worden.. of hoe heet 't vrouwelijk: quaestrix?.. Ik zou natuurlijk dolgraag willen, Neerwinden, en Han zal het zoo leuk vinden....’
‘Van mij is dit voorstel natuurlijk groote edelmoedigheid,’ praatte Eduard, ‘op bestuursvergaderingen zal ik als “dritter im bunde” nog maar net gedúld worden.’
Hij fixeerde haar lachend, en haar oogen antwoordden hem; 't scheen Go even, of ze iets flikkeren zag tusschen hem en haar.
‘'t Zal gezellig zijn met ons drieën,’ zei Else vriendelijk, en Eduard stond op om afscheid te nemen.
Go beantwoordde het intieme drukje niet, liet Else hem uitlaten.
‘Wat leuk,’ praatte die, weer binnen, ‘om in 't bestuur te komen;... denk jij, dat er iemand tegen zou zijn; Han zal 't zoo prettig vinden.’
Go zette de kopjes in elkaar: ‘Er is nog thee,’ zei ze kort-af, ‘je kunt nemen.’
| |
| |
‘O, hebben jullie thee gedronken? Was hij er al lang? 't Is toch eigenlijk 'n rare jongen, hè, anders dan de verdere leden van Laborando; - wel aardig, - maar 'n flirt. 't Was maar goed, dat Han er niet bij was; die zou woedend zijn geweest, als hij gezien had, hoe-die me aankeek, daar straks.’
‘Als Han er geweest was, zou jij óók anders hebben gedaan,’ beet Go af.
‘Ik? Gunst, ik heb niets gedaan; ik begrijp niet, wat je meent,’ en met 'n eerlijk-verbaasd gezichtje haalde Else de schouders op, keek Go 's aan: er was nog nooit iets tusschen hen geweest, zelfs geen klein kibbelarijtje; ze kon Go's booskijken onmogelijk verklaren, maar kalm filozofisch zei ze, dat ze zeker nog moe was van 't gesjouw van dien dag: ‘Kom, laten we vroeg naar bed gaan.’
‘Nee ga jij maar; ik blijf nog.’ En Go schoof wijd het raam open, leunde haar gloeiend hoofd in den kouden, strakken winternacht.
Het was heel stil op het grachtje, waar de huisjes onder de witte maansneeuw sliepen, het oude brugje leek 'n blanke poort naar de donkerbeboomde kerkgracht; op de schuit voor het huis blonk rijp aan de masten. Er waren bijna geen menschen op straat; soms stapte iemand hol over de harde brug, maar dan ging hij links af; géén kwam voorbij haar raam. De blauwe stoep beneden leek bijna wit in 't bleeke licht.
Ze leunde verder naar buiten, dat de wind haar haren òp-woelde. Wat was ze toch dwaas geweest zooeven, tegen Else. Wat had die nu eigenlijk voor vreeselijks gedaan! Ja, 't was jammer, dat ze net binnen was gekomen, toen ze zóó volkomen vertrouwelijk waren, maar 't meeste
| |
| |
was toen toch al gezegd; en op een of andere manier moest er toch 'n einde aan komen,.... of was 'n ànder einde mogelijk geweest?
Ze had 'm lief;... ja, nu zou ze 't zich bekennen; ze had 'm lief... ze had lief; o, nu begon voor háár ook dat wondere, waar ze al zoo dikwijls over had gedacht, maar dat ze nog nooit zelf had ondervonden. Nu wíst ze, dat het eigenlijk van 't eerste oogenblik af liefde was geweest, van dien avond af, dat ze 'm had zien komen in de gang, en Else niet had kunnen antwoorden, omdat ze voelde: van hem hangt m'n leven af; en dat was zoo gebleven, onder de vergadering, en sterker geworden, toen ze op het soupertje over levensopvattingen hadden gesproken, en ze even de melancolie van z'n bestaan had gevoeld; omdat ze 'm liefhad, had ze zooveel angst uitgestaan op dat examen, terwijl ze meende, dat 't maar was, omdat ze zoo iets voor 't eerst meemaakte, en vanavond, vanavond, in hun volkomen eerlijkheid, was het gebeurd, nu voor altijd: - ze was heelemaal naar hem opengegaan; - ze wist niet, hóe 't was geweest, maar 't had geleken, of ze naar 'm toegroeide onder z'n droevig praten, of haar medelijden en haar liefde en bewondering lange ranken werden, die zich om 'm heen wonden. Bewondering - ja, ook na z'n bekentenis, en grooter juist: want welke jongen zou zoo lief-berouwvol z'n heele leven hebben opengelegd? Zoo iemand kón immers niet slecht zijn - nee, goed en groot was hij, maar neergehaald door de omstandigheden; hij zélf leed er zoo onder; maar ze zou 'm wel opheffen, ze zou 'm mogen helpen, en o, ze wilde er niet blij om zijn om hém, omdat hij het treurig vond,... maar
| |
| |
voor haarzelf was 't zoo zalig, iets groots, iets moeilijks voor hem te kunnen doen... Ze had 'm vanavond niet genoeg gezegd; ze had moeten zeggen, dat ieder goed zijn moet, omdat daar buiten geen bevrediging is, omdat slechtheid onvoldaan en onrustig maakt; - maar hij geloofde niet aan goed en slecht; hij praatte alleen van je leven zoo aangenaam en ongemerkt mogelijk doorbrengen, - en hij had zooveel gelezen, filosofen en zoo; - ze was maar 'n dom kind, zou ze 'm wel ooit kunnen helpen om te leven? Maar ze hield van 'm, en dat vermag meer, dan de wijsheid van de heele wereld. Zou haar liefde alleen hem niet al misschien met alles verzoenen? - Er kwamen 'n paar pratende menschen voorbij en ze hield even op met haar denken.
Dat hij geflirt had met Else was juist 'n teeken, dat hij om die niet gaf. Dat zou hij nooit met háár doen. Tegen háár was hij eenvoudig en eerlijk en hartelijk; waarom had ze z'n handdruk niet beantwoord? Zou hij nu denken, dat ze boos en jaloersch was, haar 'n bekrompen meisje vinden? ze zou 'm schrijven; dat zou ook makkelijker dan praten gaan. Ze zou 'm alles, wat ze van levenswijsheid kon bedenken, vertellen; en hij zou haar liefde uit ieder woord voelen. - En Else, goeie Elsi, die heelemaal niet begreep, wat ze voor kwaad gedaan had, zou ze morgen vragen niet meer boos te zijn. Ieder mensch was immers anders: Elsi kon veel van Han houden, en toch flirten met 'n ander, terwijl zij - -
Er kwam weer 'n man 't grachtje af, die haastiger ging stappen, toen hij 't huis naderde.
‘Ben jij 't, Gé? Hoe kom jij verzeild op dit stille grachtje?’
| |
| |
‘Ik loop hier dikwijls 's avonds; ik houd er van. Maar anders ben je altijd al naar bed; hoe kom je nog zoo laat op? En met 'n open raam; je zult kou vatten.’
‘Het is zoo heerlijk buiten, dat 't zonde is om naar bed te gaan.’
‘Wacht je nog op Elsi? of lig je zóómaar te kijken?’
‘Nee; Elsi is al naar bed. - Ik lig maar te kijken naar de huizen en het brugje en de schuit - en ik denk.’
‘Wat denk je dan, iets diepzinnigs?’
‘Ik denk, dat 't leven zoo heerlijk is.’
‘Zoo zoo; en hoe komt dat zoo ineens?’ Hij ergerde zich aan z'n harden stemklank in den geluidloozen nacht, en temperde hem tot 'n onaangenaam, scherp fluisteren.
‘Ben je den heelen avond alleen geweest, of is er nog bezoek gekomen?’
‘Van Neerwinden was er... om Else,’ voegde ze er haastig bij, zelf niet begrijpend, waarom dit politieke uitvluchtje volgde; mocht hij 't niet weten? Ze gaf zich geen rekenschap van de onrust, die haar snel verder praten deed: ‘We hebben den heelen dag de kleintjes van de juffrouw bij ons gehad; ze heeft 'n kindje gekregen.’
Hij ging er even zonder belangstelling op door, keek naar haar ontroerd gezicht, in den glans der groote oogen. En zij, verlangend over Eduard te spreken, spijtig, dat ze zooeven het onderwerp was ontvlucht, zocht het gesprek naar 'm terug te leiden, zweeg, toen ze geen overgang vinden kon.
Ze keken samen stil over de verlaten gracht.
‘'t Zal vriezen vannacht,’ zei hij, zonder bij z'n woorden na te denken.
| |
| |
Maar nu vroeg ze opeens dringend; ‘Vin-je niet, dat jongens toch dikwijls wanhopig eenzaam zijn? ondanks al hun schijn-vroolijkheid in werkelijkheid verlaten en op zichzelf aangewezen?’
Hij fronsde de wenkbrauwen; begreep.
‘Dat zijn in hun diepste wezen alle menschen. Door 'n ander volkomen begrepen worden, bestaat niet. Ieder heeft alleen zich zelf. Daarom is het beste te zorgen, dat we ons zelf prettig en goed gezelschap zijn.’
Hij zag, dat z'n antwoord haar ontstemde; ze voelde de verborgen vijandigheid. En z'n harde stem moest hinderen na 't welluidend gevlei van dien ander; o, die kon zingen met z'n stem, dat grof materialisme in háár oogen iets hoogs en heerlijks werd. Hoe haatte hij dien veroverenden aansteller!
‘Nu moet je maar gaan slapen,’ zuchtte hij na 'n stilte. ‘Hoor, 't is al elf uur.’
Ze bleef nog even luisteren naar 't carillon, dat vaag kwam uit de verte door den stillen nacht.
‘De wind is den anderen kant uit,’ zei ze droomerig; stond toen op om het raam te sluiten, zag hem groetende terug gaan naar 't brugje.
In de warme kamer, waar ze niet meer aan had gedacht, stond ze opeens alleen. Hier hadden ze gezeten, samen, Eddy en zij; hier hadden ze gepraat, en was het alles gebeurd.
En opeens stond de gedachte klaar in haar hoofd, dat ze liefhad. Ze zag het, ze voelde het, als iets, dat haar nu eerst goed bewust werd.
En overstelpt door de heerlijkheid van haar geluk reikte ze met haar armen hoog uit; liet toen zich neervallen op de donkere canapé, waar ze met het kind had gezeten, en snikte zalig, de handen voor haar gezicht.
|
|