| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Go zat op haar bureau voor 't raam, liet het Sint-Nicolaas-handwerk op haar schoot rusten.
‘Toe, Elsi, kom nu toch 's kijken, het is zoo'n eenig gezicht.’
‘Wacht éven, ik ben zoo klaar....’ en Else schreef ernstig voort in het huishoudboek, dat ze de laatste weken hield: melk.... iedere dag twee pinten, dat is f 1,10.... boter f0,45.... van de week heeft de juffrouw suiker gehaald, hè?.... brood 5 × 7 cent.... dat is 35.... is de gasrekening al betaald.... en kolen?’
‘Och, kom nou toch, je moet dien bangen jongen zien; die durft gewoon de helling van de brug niet op;.... kijk die glijen.... och heer, daar komt onze juffrouw ook; dat mensch moest niet uitgaan, nu 't zoo glad is,.... als ze vàlt.... o, daar gaat onze buurman; 't is, of hij op rolletjes loopt.’
Else had haar kas nu in den steek gelaten, en kwam naast Go voor het met sneeuw omrande venster staan. De huizen aan den overkant waren wit toegedekt, wat de altijd doodsche achtermuren nóg triester maakte, en Go wees
| |
| |
Else op het kleine plaatsje, waar het kippenhok stond, dat bijna onzichtbaar was geworden.
‘En de lucht ziet nog zoo grauw; er zal nog heel wat komen, denk ik.’
‘Ik hou van sneeuw; 't maakt alles zoo licht - en hier is 't wel buitengewoon grappig met dat brugje.’
‘Hoor, hoor, nu komen de kinderen uit school.’
Stappen en stemmetjes werden luider door de zware lucht, en 'n heele groep kleine meisjes in capes, de kappen over de losse haren getrokken, kwamen glijdend en stoeiend voorbij het raam, bleven dichtbij staan om elkaar te kochelen, en sneeuwballen te werpen naar 'n grooten hond, die ze blaffend nasprong. Tot 'n blozend dienstmeisje gillend door ze heen vloog, nagezeten door 'n smidsjongen, wien de blanke sneeuw smolt in de zwarte handen.
‘Leuk!’ zeiden ze samen, lachend, zoo ver mogelijk ze naoogend. ‘Wat gezellig, dat we dadelijk er door moeten naar college.’
En Else dacht, dat ze echt wel graag eens ingewreven wilde worden, maar niet door zoo'n smidsjongen, die zwarte vlekken maakte in je gezicht.
‘Kijk nóu 's,’ stootte Go haar opeens aan, toen ze vlak bij college waren: Louis Hoefman stond met 'n kleur op z'n triestig gezicht bij 'n boom en gooide armen vol naar Lize, die meer perplex dan geërgerd, zich omgedraaid had, om te vragen, wat 'm bezielde, en nu de vochtige sneeuwmassa vlak in 't gezicht kreeg, terwijl de aanvaller, als ontzet over z'n eigen stoutmoedigheid, z'n hoed voor haar afnam, maar toch weer 'n nieuwe bal pakte.
| |
| |
‘Niet kijken,’ zei Else goedig, ‘ze denken, dat niemand ze ziet, maar wat is die Louis toch 'n rare jongen.’
‘Hij valt me toch mee,’ dacht Go, terwijl ze naar binnen ging, en toen Lize even later, druipend en met 'n kleur het kamertje inkwam, brommend over: ‘die lamme sneeuw en die idiote jongens’ keek ze haar met meer belangstelling aan dan gewoonlijk, en vond 'r niet zoo vreeselijk leelijk, nu ze 'n kleur had, en 'r haar wat losgeraakt was uit den strengen wrong.
‘Hoor de jongens vandaag 's in de gang,’ zei ze lachend, en ze vond prettig te merken, dat de aandacht onder historische grammatica merkbaar leed door het blanke gevlok achter den rug van den professor. Zij zelf keek stil in den witten tuin, die zoo mooi was met de blinkende boomen, en de ongereptheid van den gladden grond. Er was den heelen dag weer niemand in geweest; alles was in volkomen natuurlijkheid, zooals de sneeuw zelf zich 'n plaatsje had gezocht: op de teere takjes van de heg, tusschen de verroeste harktanden, en over den hoop verrotte blaren tegen den muur.
Alles was iets heel bizonders geworden, en vooral toen het lichter werd, nog soms maar 'n enkel vlokje daalde, leek het 'n sprookjestuin, die verstard was in 'n oogenblik van opperste schoonheid.
Maar toen de professor z'n boeken had dichtgeslagen en weggegleden was met 'n korten groet, was opeens aan het droomen 'n einde geweest, door het uitgelaten losbreken van de jongens, die de altijd-gesloten deur openrukten en den onberoerd-slapenden tuin opschrikten met het luide
| |
| |
gelach van hun jonge stemmen en de klatering van hun roepen, terwijl hun voeten gaten maakten in de blanke, vlakke sneeuw, en hun handen er breed in grepen om ze elkaar toe te gooien.
‘Kom dames!’ vroeg Hoefman, en Go liep met Lou en Coba stralend naar buiten, als verblind blijvend staan van al den glans om haar heen, want nu was de zon jubelend doorgebroken, en deed de takken glinsteren als facetjes van diamanten.
Maar 'n bal vloog rakelings langs haar oor, en snel bukkend pakte ze de witte poedersneeuw, en wierp terug in den wilde, naar den hoek, waar zwarte jongenslijven joelend dooreen krioelden. Het werd 'n sneeuwgevecht met ononderbroken ballenwisseling. De oudere-jaars-meisjes keken lachend door de beslagen ramen; ook Lize was niet te bewegen geweest mee te doen, waarom Louis trachtte, door 't van boven-open venster sneeuw in de collegezaal te werpen.
Nu werd het 'n drijfjacht in den tuin: de rokken bijeen genomen rende Go schaterlachend om de witte perken, over den witten grond; aan alle kanten bedreigd, wierp ze zich midden over 't gras, struikelde, viel.... haar haarspelden lagen in de sneeuw verspreid, elk krulletje droop langs haar roode wangen.
‘Genade.... hou op.... ik moet toch nog naar binnen!’ lachte ze, haar coiffure-attributen verzamelend, terwijl het bombardement om haar voortduurde: ‘Laat me er door; ik kan zóó toch niet op college zitten.’ En hijgend zich door de jongens heen werkend, liep ze bijna den professor omver, die de les al kwam hervatten. ‘O, pardon,’ prevelde ze beschaamd, het haar wegstrijkend uit
| |
| |
haar verlegen oogen, maar hij lachte vaderlijk, schoon 'n beetje ironisch. ‘Wat hebben we 'n pret gehad!’ zei hij vriendelijk, en ze voelde, dat hij haar wèl 'n erg kind vond, maar aan z'n eigen dochtertje dacht, van wie hij dit ook aardig zou hebben gevonden.
Ze was er dankbaar voor, trachtte daarom op te letten, toen de ernst weer begonnen was, maar schrijven kon ze niet; haar handen waren te verkleumd en gezwollen; en achter in de zaal bleef 't te gezellig en roezig om haar aandacht op de stem van den professor te kunnen concentreeren. Ze zag, dat 'n paar jongens sneeuw mee naar binnen hadden genomen, en met de smeltende hoopjes elkaar stilletjes zaten te gooien onder de tafel. Een had 'n stukje ijs op Hoefman's zwart haar gelegd, zonder dat hij het bemerkte en nu viel er telkens 'n druppel langs z'n voorhoofd; dan schrikte hij op, veegde 'm af, verbaasd, lachte even, tot-ie opeens iets voelde op z'n hoofd, 't afschudde, en 't ijs met 'n plets op z'n dictaatcahier viel. Echte kinderen, dacht Go, en 't is eigenlijk enorm flauw; - maar ze genoot van het ‘schooltje’, fluisterde giechelend met Coba over Hoefman's onschuldig-verwonderd gezicht; tot ze weer bedacht, dat ze op moest letten, en, haar gloeiend gezicht in de tintelende handen, zich naar den professor wendde: hoe lief van 'm, dat hij om haar gelachen had, en niet boos was geworden, toen de jongens zoo lang bleven voeten-vegen in de gang. Hoe echt-menschelijk, zich er wel in te kunnen denken, wat zalig sneeuw was voor jonge menschen, - al streefden ze er ook naar doctor in de Nederlandsche letteren te worden.
Nu had een jongen 'n stukje sneeuw in den
| |
| |
halsboord van z'n buurman laten glijden; lieve hemel, wat 'n kinderen toch; en waren dat dezelfden, die ze 'n paar weken geleden op de bibliotheek voor oude, uitgedroogde mannetjes had uitgemaakt, die alle vermogen van jeugd in halsstarrig studeeren hadden verloren!... Och ja; je kon de dingen soms zoo verschillend zien; en als ze maar niet koortsig was, bleken de menschen toch nog zoo kwaad niet. Ze generaliseerde altijd zoo gauw, en wie naar 'n bibliotheek ging, kwam er toch om te werken, en niet om naar meisjes te kijken.... en op college eigenlijk ook.... alleen met sneeuw....
.... Lize boog zich over haar tafeltje, legde stil 'n briefje naast haar neer; ze keek verbaasd: van Hoefman;.... die jongen had z'n ‘jour’ vandaag.... onherkenbaar van levendigheid.... Stil las ze onder haar hand:
‘Weet je, dat Van Neerwinden vanmiddag om vier uur uitslag heeft? Ga je er misschien heen?’
Ze scheurde 'n blaadje uit haar cahier, pende dadelijk terug: ‘zullen we samen gaan? Ik ben nog nooit in de universiteit geweest! zou hij er door komen?’
Na college wachtte hij in de gang. ‘Ik dacht wel, dat je 't niet weten zou. Het is nog al geheim gehouden, en je kijkt zeker nooit op het bord.’ En hij legde haar uit, dat op 't zwarte bord voor de universiteit altijd de examen-papiertjes werden opgehangen, maar dat Neerwinden het land had aan zoo'n stroom vrienden.... en er èrg veel had - en er daarom niemand over had gesproken.
‘Maar zou hij 't dan niet vervelend vinden, als wij komen?’
| |
| |
‘De leden van Laborando vincimus hooren er toch bij - en het zal wel in orde wezen.’
Toen zweeg hij, keek 'n beetje naar den grond, vroeg eindelijk ineens bruusk: ‘Is die juffrouw Schermer niet 'n heel aardig meisje? Weet je ook, waaróm ze geen lid wilde worden?’
‘Ze heeft het te druk,’ antwoordde Go vriendelijk, zelf vol kinderlijke belangstelling in de sympathie van den dichterlijken droomer voor de uiterlijk-antipathieke, stugge Lize. ‘Ze móet vlug haar examens doen, zie je, en daarom werkt ze aan één stuk door, en gaat nooit uit.’
‘Maar dat kàn toch niet goed zijn. Ze ziet zoo bleek.’
‘Ja,’ knikte Go, de oogen naar 't bordje, waar ze het papiertje zág: Faculteit Geneeskunde - E. van Neerwinden - en ze bedacht, dat hij nu bezig was.
‘Ben je 'n vriendin van haar?’ vroeg hij in de donkere vestibule.
‘Ik kom wel eens bij haar, maar 't is niet makkelijk intiem met haar te worden.’ Go bleef in verbazing telkens op de breede trap staan, vol bewondering voor de teekeningen op de muren.
‘Wat is dat eigenlijk?’ vroeg ze, en toen ze op 't portaal waren gekomen, vergat ze stil te zijn: ‘O, kijk toch, kijk 's, wat verschrikkelijk aardig....’ En ze liep van den eenen kant naar den anderen om al die grappige studenten-caricaturen te bekijken.
Gerard was er al, kwam lachend, met uitgestoken hand, naar haar toe: ‘Wil je wel 's gauw je 'n beetje stil houden; je brengt met je drukte den examinandus heelemaal in de war.... kijk....
| |
| |
daar-is-ie,’ en hij wees naar de gele deur, waar ‘facultas medica’ boven stond. ‘Kom nou hier, in 't zweetkamertje; dan kunnen we praten.’
Han stond met Else voor het raam te kijken: ‘Hoe wist jij 't?’ vroeg ze, ‘Han vertelde 't me vanmiddag.’
Er waren meer jongens, die Go niet kende; ze praatten allemaal zacht en gedempt, en het was er kil en triestig. 'n Droef, grijs licht viel door het gordijnlooze raam op den houten vloer, en de met namen bekerfde tafel. De groote kachel stond in 'n hoek als 'n zwart, dood ding; er waren 'n paar gele, gesloten kasten, 'n paar stoelen; 'n karaf water met glazen.... meer niets. Maar de wit-gekalkte muren leefden; niet grappig, niet vermakelijk als in het portaal, maar met nerveus-makende krabbels en spreuken en handteekeningen, en, aangegrepen door 'n akelige onrust, begon Go die namen te lezen, met: ‘hic sudavit, sed non frustra....’, beginnend laag bij den grond en opklimmend tot hoog boven den schoorsteen en de kachel, zoodat ze niet begrijpen kon, hoe iemand ooit zoo hoog had kunnen reiken.
Frieda was ook gekomen, op haar eigen stille, zachte manier, zat nu aan de tafel te praten met 'n paar vakgenooten over de kansen van 'n nieuwte-benoemen professor. Op de gang was het volkomen, akelig stil, en onwillekeurig keerde Go zich naar Gerard, zei huiverig: ‘'t Is net, of alle angst, die hier ooit gevoeld is, tusschen deze muren is blijven hangen; je wordt hier al akelig, als je binnenkomt.’
‘Nu, dat zal dan ook langzamerhand 'n heel pak verschrikking moeten worden, als je 's rekent,
| |
| |
hoeveel generaties vóór ons, hier al eens in hoop en vreeze hebben neergezeten.’
En om haar af te leiden ging hij over de sneeuw praten, liet zich lachend vertellen, wat ze dien middag op college hadden gedaan, en toen weer de stilte dreigde, begon hij over Sint Nicolaas, en of ze haar surprises al klaar had.
Z'n harde, sterke stem werkte nu kalmeerend op haar, en ze vertelde 'n grapje van laatst onder Gothisch, toen de professor het had over satem- en centum-talen, en samenvallen van explosivae en palatalen, en allerlei meer onbegrijpelijkheid.
‘'n Beetje anders wel,’ lachte Gerard, maar ze haalde nerveus de schouders op, zei: ‘Ik weet niet; ik voelde, dat ik er toch niet bij kon, en ging zitten denken over 'n inktlap voor Broer.... ik schijn daarbij den professor heel diepzinnig te hebben aangekeken, want ik wilde de zeempjes meteen voor versiering laten dienen, en dan donkergroen laken er onder;.... juist op 't oogenblik, dat ik 't duidelijk voor me zie, buigt hij zich voorover en zegt: ‘Ik geloof, u hebt ergens moeite mee, juffrouw Herderts; begrijpt u niet, dat de gelabialiseerde velaren.... en enfin, weer 'n heeleboel van die rarigheid, die ik niet eens navertellen kan.... Ik zei, dat ik net met mezelf tot klaarheid was gekomen, maar was doodsbang, dat hij de ontwerpjes in m'n cahier zou zien.’
Daar was Hans. ‘Is hij er nog niet eens uit? 't Is kwart over.’
Go schrikte, maar Rolands zei, dat hij er ook te laat was ingegaan.
‘Hoe was-tie? Nog al kalm?’
‘Ach, zoo. Hij had nog al beroerd geslapen vannacht.’
| |
| |
Er begon nu onrust onder de menschen te komen; ze schoven naar de deur; de goeiige pedel keek ook op z'n horloge, grapte, dat 't nu lang genoeg was geweest, dat-ie de heeren 's zou gaan zeggen, dat het uit moest zijn.
‘Hij zal zoo moe zijn,’ zei Go zacht tegen Gerard, maar die ging er niet op door, praatte luchtig tegen Hans over 'n voetbalmatch van den vorigen Zondag. Andere jongens kwamen er bij, dandyachtige heertjes, die allemaal iets hadden, dat Go even aan Eduard denken deed. Ze stonden nu in 'n groote groep; alleen Henri en Else waren in het kamertje gebleven.
‘Maar wat zie jij er vreeselijk slecht uit, Elders,’ zei Frieda opeens tegen Hans. Ze noemde de jongens altijd bij hun achternamen, ook hierin toonend haar mannelijke vriendschap.
Allen keken nu naar Hans, die lachend, 't eerst onzin heeten wilde, toen, geprest, bekende: ‘Dat komt, omdat ik heelemaal niet naar bed ben geweest.... Ik heb vannacht laat zitten werken, en ben toen tegen zes uur naar Katwijk gefietst. Je zou 't niet denken, maar 't is van ochtend 'n prachtige zonsopgang geweest; wel veel wolken, maar enorm, zie je!’
‘Malle kerel, je hebt natuurlijk kou gevat,’ plaagden ze, en een nieuw verhaal begon aan den anderen kant van 't clubje; maar Go hoorde hem nog zeggen met z'n lieve, dankbare stem:
‘Het was buitengewoon, zie je.... Zoolang de zon nog op gaat, kan toch niemand beweren, dat er niet 'n heeleboel moois is in 't leven.’
Daar ging de deur open, en allen draaiden zich in 'n ruk om. Eduard, in rok met 'n witte das, bleek met nerveuse vlam-kleurtjes onder z'n oogen,
| |
| |
kwam met onzekeren lach naar hen toe, en, dadelijk 'm insluitend, vielen ze op 'm aan, met dof-gemompeld, voorzichtig vragen. Hij haalde de schouders op, streek over z'n hoofd; hij wist 't niet; aan 't eind was-t-ie gaan rijden, omdat-ie zoo moe werd; ze hadden 'm ook te lang gehouden, hè? hoe laat was 't nou?
Ze vergeleken hun horloges; de oude pedel klopte 'm goeiig op z'n rug: 't zal wel losloopen. Maar hij maakte zich ongeduldig uit de belangstelling los, liep 't kamertje in om water te drinken, ging toen in de deurpost staan.
De anderen bleven onder elkaar overleggen, vroegen de medici, wat ze dachten er van; en hij werd 'n beetje spraakzamer, noemde 'n paar dingen, die hij niet had geweten.
‘God kerel, die weet ik nòg niet, en ik ben nu toch candidaat,’ kalmeerde Beerenstijn.
Ze zwegen weer; 'n paar jongens tikten met hun wandelstokken.
‘Wat duurt 't lang,’ fluisterde Go.
‘Dat is 'n goed teeken.’
‘Dat weet je niet.’
‘Ik kan gerust nog 'n kwartier wachten,’ zei Eduard met 'n nerveus lachje, ‘dat kan me niets schelen.’ En hij slingerde z'n horloge tegen de deur heen en weer.
‘Komt er geen familie van je?’
‘Niemand weet 't, goddank.’
Een begon zachtjes te fluiten, ze stonden allemaal naar Eduard en naar elkaar te kijken, en niemand wist meer, wat hij zeggen moest.
‘'t Is half.’
‘Nee, 't heeft nog niet geslagen.’
‘Je bent altijd voor.’
| |
| |
‘Ga's luisteren aan de deur.’
Ze slopen de trappen op, leunden 't oor aan het sleutelgat.
‘Ik hoor niets.’
‘Stil nou, vent.... ze lachen.’
‘Ze lachen.... je bent er, hoor!’
‘Zouën ze daar zoo'n pret om hebben?’ vroeg hij bitter.
Er kwam iemand de trap op; in spanning hoorden ze de voetstappen.
‘O, van de krant.’
‘Beroerling,’ bromde Gerard, ‘wat gaat 't 'em an.’
‘Maar kerel, 't is z'n baantje.’
De stilte. Eduard kraakte een voor een z'n lange, witte vingers.
‘La dernière heure d'un condamné,’ trachtte de pedel op te wekken, maar hij bleef norsch kijken, zuchtte.
Opeens: de bel.
Vlug schuifelend met z'n oud, dik lijf schoof de pedel naar binnen; terug weer: ‘Wilt u maar komen, meneer.’
Even stonden ze in spanning, half vooruitwillend, half wijkend: maar triomfantelijk-wijd werd de deur achter 'm open gehouden; de pedel wenkte, 'n vriendelijke professor achter de groene tafel wenkte ook: ze stroomden binnen, schuifelden nóg, terwijl 't speechje al begonnen was.
‘Met zeer veel genoegen,’ mompelde Gerard, ‘ze hebben waarachtig alleen zoo lang gedelibereerd, of ze ook “cum” zouden geven.’
Go stond naast 'm, met tranen in de oogen; ze was zoo bang geweest en nu zoo blij, en 't was zoo plechtig met al die heeren achter de tafel.
| |
| |
En zoodra 't uit was, stormde ze de trappen af naar buiten, rende door de dikke sneeuw, met 'r mond open, om lucht te krijgen. Ze was zoo blij, zoo blij - maar ze had 'm niet kunnen feliciteeren, want dan had ze zich zeker niet goed kunnen houden.
Toen ze 's avonds naar Lize toeging - die goeie Hoefman, ze zou zien het gesprek op hém te brengen; ze wilde immers iedereen in alles helpen - hoorde ze bij Levedag het jolig lawaai van vroolijke stemmen, en in de lichte gang zag ze veel zwarte ruggen, en gladde hoofden, die allemaal naar iets schenen te kijken, dat heel grappig was.
‘Eddy, Eddy,’ hoorde ze roepen, en ze stelde zich voor z'n fijn, stralend gezicht, en de hartelijke vroolijkheid hem ter eere.
Hoe dol graag zou ze toch 's zoo'n jongens-fuif meemaken; zoo 's echt meegenieten in onbezorgde joligheid.
En bij deze zou ze wel 't liefst van alle zijn geweest.
|
|