| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Go stond 'n beetje te treuzelen in de gang bij 't college-lokaal, knoopte haar regenmantel langzaam dicht, huiverende om z'n vochtigheid. De meeste jongens waren al weg gestommeld, na eerst bij de deur 'n cigaret te hebben opgestoken, en die scherpe geur was prikkelend in de vochtige atmosfeer blijven hangen, hinderde Go aan haar verkouden-ontstoken keel.
‘Breng je me misschien naar den trein?’ vroeg Lou, die spoorstudent was.
‘Nee, 't kind is veel te verkouden,’ besliste Coba, het andere eerste-jaartje, dat en pension leefde bij 'n groote, gezellige familie. ‘Ga met mij mee; mevrouw heeft zeker thee, en dan kan 'k je 'n kleedje laten zien, dat 'k voor haar wil maken.’
Go schudde 't hoofd: ‘Nee; 'k ga maar dadelijk naar huis. Zoo ellendig zulk weer, als je net zoo verkouden bent. Nee, dank je; 'k heb geen zin om mee te gaan; 'n andere keer 's.’
Maar, loopend door de druilige gang, waarvan ze de zware deur slechts met moeite open kon hijschen, dacht ze, hoe ongezellig ze haar kamer
| |
| |
vinden zou, verlaten, somber, zonder vuur; - de juffrouw zou wel uit zijn of visite hebben; de menschen in huis met elkaar vroolijk en gezellig, - niemand zich bekommerend om haar; nee, 't was maar beter, als ze niét ging, vóór 't eten; dan werd er tenminste op haar gerekend, zou de kachel branden, en Else er zijn; - zou ze die nu misschien van college gaan halen? maar natuurlijk had ze 'n afspraak met Henri; dat was elken dag zoo, en 't sprak ook vanzelf; - de bibliotheek... ja, dat zou het beste, 't eenige zijn. Ze kon 'r responsie voor Hooft vast prepareeren. Mogelijk zou er ook iemand zijn, die ze kende. Gerard niet, dien had ze dien ochtend nog gesproken, ging den heelen dag naar Den Haag met Hans, om 'n kamerzitting bij te wonen; Eduard misschien, of Frieda; of Mary Bruining, waar ze altijd nog 's naar toe zou gaan.
Wat was de gang somber en bedompt met al die natte jassen en parapluies en overschoenen, en hoe druilig zag de boekenkast er uit door het glimmerige glas. Zacht suisden de deuren dicht en weer open; de menschen liepen voorzichtig en bedaard, praatten met fluisterende stemmen en matte lachjes. En het jongetje, dat de boeken aansjouwde had 'n verschrompeld, wit gezichtje, als 'n heel oud mannetje, terwijl hij al die wijsheid toch alleen maar met z'n handen aanraakte, en z'n hoofd er niet mee hoefde te martelen.
Ze ging naar de groote boekenkast rechts, om de zware, in-zich-zelf gekeerde woordenboeken van de plank te kantelen, en voor zich op te stellen op 'n nabij tafeltje. Ze moest eigenlijk 'n beetje lachen om al die wichtigheid; zóó au sérieux kon ze haar studie niet nemen, dat ze
| |
| |
vond in deze omgeving van geleerdheid en ernst te passen; ze voelde zich veel meer 'n kind, dat in vader's studeerkamer binnengeslopen, blijven mag, zoolang ze niet lastig is. Onwillekeurig keek ze 's door de zaal, of de anderen 't ook niet grappig vonden, maar de stil-gebogen hoofden hadden niet bewogen, en éen man, die met 'n paar dikke wetboeken de zaal door ging, keek langs haar heen, met niet-zienden blik.
Ze ging nu stil zitten, en dacht, dat 't toch wel 'n rustige zaal hier was: donker eiken met dof goud, de voetstappen gedempt door het dikke cocos. Maar ook triestig, kloosterachtig, om de dikke, ijzeren hekken voor de ramen, waarachter het nat-verwaaide tuintje lag met de kale heesters. Hoe desolaat was het stille Leiden op zóó'n dag; haast niemand op den weg, niets te zien dan droeve boom en en het doffe grachtewater, en de oude, suffe huizen, waarvan de oogen blind leken.
De oude tuin achter college was 'n allerdroevigst beeld van verwaarloozing geweest, dien middag. Dikke hoopen rottende blaren overal op den doorweekten grond, schraal-uitgeschoten, omvergewaaide heesters over de grasperken, afgeknakte wingerdranken over het prieeltje; en dan steeds maar door regen, stilletjes neersijpelend en druppend van alle boomen en huizen... Nooit mocht er iemand komen in den tuin. En die eenzaamheid van jaren maakte 'm nog zieliger...
Ze moest maar liever met 'r rug naar 't raam gaan zitten; dat uitkijken in zoo'n regenstad maakte maar melancoliek. Zoo kon ze ook rustiger zien, wie er waren, en dan gaan werken, want daarvoor was ze toch gekomen.
| |
| |
In den hoek aan den overkant zaten 'n paar meisjes, die samen uit een boek lazen en excerpeerden: ze waren er in, met opgewonden toewijding, niet met dat rustige, overgegevene, zooals ze jongens hier werken zag.
Wat kende ze toch betrekkelijk nog weinig studenten: die van ‘Laborando vincimus,’ en van college: en nog 'n paar, die ze zoo's toevallig bij andere meisjes had ontmoet, - maar van die hier nu zaten, niemand. En twaalf honderd waren er in deze stad. Hoe weinigen daarvan zou ze ooit kennen: hoeveel aardigen, die wat voor haar zouden kunnen zijn, nooit bereiken. Dat Indische jongetje nu b.v. tegen den glasmuur; wat 'n sympathiek, intelligent gezicht; en wat goedig, zooals hij het boeken-sjouwertje op den schouder tikte en toelachte. En die bleeke man bij de groote tafel, met die extatische oogen, en z'n lange, doorschijnende handen. Dat zou wel van de studie komen, de ‘romantische’. Maar als ze niet werkte, zou zij dat nooit vinden. Nu steunde ze haar koortsig hoofd in de hand; wat bonsde het hevig, en ze was zoo dof.
‘Vast alleens - de l is hier verdubbeld evenals in alleen voor al-een - gink het den graave van Hoorne, die, neemende zijnen weg door een' anderen hoek der huizing, van Hieronimo de Salinas, burghvooght van Portheroole....’
Het tochtte in haar hals, en de rillingen gleden griezelig van haar achterhoofd door haar rug; - ze moest eigenlijk ergens anders gaan zitten, maar die boeken waren zoo zwaar; ze voelde 't 's avonds altijd aan haar polsen, als ze 's middags op de bibliotheek gewerkt had - ‘meer dan in haar hoofd,’ had Hans geplaagd....
| |
| |
‘Burghvooght van Portheroole’ - waar zou dat liggen? Zou het 'n stad zijn? De professor vroeg soms de onverwachtste dingen; daar links stonden de boeken voor geografie, geloofde ze. Ach, 't was zoo moeilijk 'n beetje den weg te leeren kennen, 'n beetje te begrijpen, hoe je studeeren moet. Dat daar in de hoogte moest ze hebben: ‘Lexicon der Geographie’; - maar ze kon er niet bij; - zou ze vragen aan dien langen, - zou ze op 'n stoel klimmen?.... Ze lachte; ze voelde zelf, dat 't grappig was, zooals ze daar stond, in de hoogte, met 'r armen vol; ze bloosde, en blozend zag ze naar de anderen; - niemand keek; ze zaten daar stil over hun boeken gebogen, verdiept in hun belangwekkende wetenschap, en wat 'n kinderachtig meisje voor toeren maakte achter hun rug, daar stoorde zich niemand aan.
Ze voelde 'n boosheid in zich opkoken, terwijl ze nerveus de bladzijden omsloeg: jongens, studenten, waren dat jonge menschen? waren dat frissche, gezonde menschen, die in hun boek bleven kijken, als 'n aardig meisje iets grappigs deed; die niet merkten, of ze binnenkwam of wegging; voor wie ze niets dan 'n ook-studeerende was? Ze wist: ze was nooit coquet geweest; van klein kind af had ze 'n afkeer gehad van aanstellerij, en had altijd met de jongens van school open en eenvoudig omgegaan. Maar ze had 'n sterk ontwikkeld vrouwelijk gevoel, dat ze altijd als haar prettig recht had aangenomen, als de leeraren en leerlingen in hun levendige belangstelling en hartelijkheid, dat ondefiniëerbare, aangenaam-eerbiedige en toch teedere hadden gelegd, dat haar deed voelen, dat ze 'n meisje was.
| |
| |
Dit bewustzijn was in àl haar doen, en ze wist, dat 't natuurlijk en dus ook goed was; ze had instinctmatig gevoeld, dat Frieda het niet kende, daarom misschien wel zoo buitengewoon geschikt voor studie was; - maar dan moest zij er maar minder geschikt voor zijn, 't verloochenen deed ze toch niet, en uitdrogen, als die jongens hier, daarin had ze ook geen zin. Portheroole kon ze niet vinden, en voor haar part kon de geheele universiteit worden afgebroken, als je zóó van de studie worden moest, de ‘romantische’ studie. Als 't college-uur uit was, en de professor de deur achter zich had dicht gedaan, dan had ze verwacht, dat de vrijgelaten jeugd als losgebroken geiten door elkaar zou springen, en lachen en praten en op de tafels klimmen.... maar dan bleven al die jonge menschen onder-elkaar, zonder toezicht, stil zitten doorschrijven, tot ze ook de laatste woorden van wijsheid zorgvuldig hadden opgepend, en dan schoven ze langzaam de gang in, de jongens rookend en dof pratend in groepjes, de meisjes, zeurig-hangend in het kamertje, waar hun kleeren lagen en 'n lucht was van bleekpoeder en gestoofd eten.
Natuurlijk, ze waren geen kinderen meer; en de studie had hun wezenlijke belangstelling. Maar in den vrijen tijd moesten ze toch jongens en meisjes blijven, die jong waren, geen dictaten-penners, zonder leeftijd.
Die ellendige gematigdheid in alles! Nu had 't vier uur geslagen; dan werd de bibliotheek gesloten. Er was de laatste vijf minuten niet telkens op de klok gekeken, of 't nog geen tijd zou zijn; maar nu was er ook geen teleurstelling, dat 't al zoo laat was; niemand wilde nog gejaagd
| |
| |
wat afmaken; geen dacht er over zich tegen 't reglement te verzetten.
Het bleeke kind-mannetje zette de deuren open, en in de boekenzaal werd 'n beetje luider gesproken.
‘Dat's wéér 'n dag,’ dacht Go op de gezichten te lezen, die telkens beleefd de langzaam-weg-stappende werkers groetten. Ze zag ze nog voor zich uitloopen op 't Rapenburg, met tragen, vasten gang, en was blij, toen ze De Veer tegen kwam, te paard, met z'n pet achterover op z'n hoofd.
‘Ik ben naar “de Vink” geweest; wel wat nat! mag 'k 'n eindje met je mee rijden?’
Go lachte: ‘Je zit daar zoo hoog, dat 'k m'n verkouden stem niet zoover uitzetten kan.’
‘Ik kan er toch niet afkomen; dat is zoo'n manoeuvre! Je moet warme punch drinken, als je keelpijn hebt.’
‘Jongen, we houën er geen wijnkelder op na!’
‘Zeg, is 't waarachtig waar, dat jullie op júllie kroeg, alleen limonade drinken?’
‘En thee!’
‘Limonade en thee! Good gracious! Het is ongeloofelijk! Moest je in ons corps komen! Maar dat is ook buitengewoon. Het Leidsche corps is 't beste, dat er is; dat is bekend. En ik weet, dat jij 't er leuk zou vinden. We hebben laatst op 'n nacht 'n fakkeltocht over de daken gehouden. Toen heb ik aan je gedacht. Het zou wel wat lastig voor je geweest zijn, maar 'k weet zeker, dat je graag zou zijn meegegaan. Nog een grappige geschiedenis met 'n agent, die 't huis binnenkwam, en per se m'n naam wou weten, die 'k nou 's niet zeggen wilde. Heel gemoedelijk alles. De kerel kreeg 'n sigaar en 'n pot bier. Maar
| |
| |
later zijn we gaan vechten. Die snee, zie je.’
‘Maar Wim; je doet toch erg dwaze dingen, geloof ik,’ berispte Go, die 't toch eigenlijk alleen maar grappig vond, terwijl ze moest denken, wat moeder daar wel van zeggen zou, vechten met 'n agent, in den nacht op straat. ‘Maar die fakkeltocht zou ik dol-graag hebben meegemaakt.’
‘Ja, hoe jullie dat uithouden, zonder feesten, begrijp ik niet. Het is zoo iets heerlijks, 's nachts in 'n bakje of op de kroeg. Of 'n fijn dinertje na 'n examen.’
‘Je hebt dus nog al plezier in je leven?’
Hij lachte, en tikte z'n paard even op den hals: ‘Ken je ‘Rotte Blaren’, die bundel studenten-versjes? Daaronder is er één, waarin wijze menschen ernstig vragen, waarom we toch zoo fuiven en jolijt maken, en drinken? En dan is 't onveranderlijke antwoord: ‘omdat 't lollig is’. En dat zeg ík altijd bij alles, en zooláng ik 't lollig vind, blijf ik zoo doen. Ik heb 't land aan kerels, die fuiven zonder er plezier in te hebben. Ik geniét van elk feest; ‘omdat 't lollig is.’ En z'n stem sloeg om in 'n joligen schater.
Ze waren nu bij de Breestraat gekomen, en Go wilde den hoek omgaan.
‘Laten we liever de Apothekersdijk nemen,’ sloeg hij voor; maar Go dreigde 'm, begrijpend-lachend, met haar vinger: ‘O, groote meneer de reformator; die droomt van daktochten maken, en nachtelijke rijtoeren, met meisjes er bij, - maar 't niet waagt op klaar-lichten dag met zoo'n wezentje langs de kroeg te komen; - gaat u maar alleen de Breestraat in, en denk onderweg 's over theorie en practijk na.’
‘'t Is niet om mij,’ verdedigde hij zich, ‘geloof
| |
| |
me, Gootje. Mij zou zoo iets geen kwaad doen; maar ze zouên kletsen over jou, en dat 's niet noodig.’
‘En is dat nu dat hoogstaande corps?’
‘Och, ze hangen wat erg aan traditie.... Je stuurt me weg; toch niet boos, hè? Eet emser-pastilles vanavond.’
Hij groette met z'n rijzweep, keek knikkend nog 's lachende om.
En ze verwonderde zich, hoe die ‘vrij-gevochten schooier’ er tegenop kon zien met haar langs de kroeg te gaan. Wat kon iemand er nu in godsnaam over te zeggen hebben, dat ze naast 'm liep. 'n Rare maatschappij hier! 't was háár nog niet duidelijk.
En ze legde haar hand tegen 'r heet hoofd, dat branderig bonsde bij de slapen.
Na het eten had Else haar ingestopt op de canapé, de kachel flink opgestookt, en was toen naar 'r kamer gegaan, omdat er een paar meisjes van college bij haar zouden komen: ze waren alle drie geëngageerd, twee echter nog in stilte en wilden, als eerste huisvrouwelijke prestatie, voor zich zelf 'n blouse gaan maken. Het goed was gekocht, en er zwierven ook al rare, vlinderige papieren door Else's kamer, maar dien avond zou de reusachtige lap in drieën worden gedeeld en verder verwerkt; en daarom had Go geen gebruik gemaakt van de vriendelijke aanbieding, of ze haar ook gezelschap zouden komen houden, want de tafel moest in 'n hoek, dat ze ruimte zouën hebben op den grond, en ze voorzag 'n gelach zonder einde, waartegen haar pijnlijk hoofd nu niet bestand zou zijn.
| |
| |
Ze was eigenlijk bang, dat ze ziek worden zou; aan tafel had ze niet kunnen eten, en 'r hoest was zoo pijnlijk en hol. Els had gezegd, dat ze beter deed naar bed te gaan, maar ze wist, dat ze zich zoo rampzalig zou voelen, als ze alleen in de donkere kamer lag, ook al kwam 't nichtje telkens goedig naar haar kijken. Het was toch zoo iets anders, dan ziek zijn thuis. Nu voelde ze weer 's, hoe slecht ze moeder en allemaal kon missen.
Zooals ze daar lag, kon ze net de portretten op de schrijftafel zien: goeie moesje, wat zou ze nou doen? zeker 'r dutje, - o nee, 't was Vrijdag, en dan werd de huiskamer altijd gedaan, en hielp moeder zelf nog 's avonds met kleedjes neerleggen en étagère-beeldjes schikken. Het rook nu heelemaal naar was in de kamer,.... maar om dat te merken, zou ze nu toch te verkouden zijn. Ze zou in 'n makkelijken stoel bij de kachel zitten, met 'n glas citroen naast zich, en de kinderen zouden 'n beetje stil moeten zijn. ‘Go heeft hoofdpijn.’ En moeder zou 'r hand op haar voorhoofd leggen, en zeggen: ‘Heb je wel warme voeten, meid; wil je me stoof eens hebben?’ En dan weer: ‘Mietje, ga jij vast sluiten op de oudste juffrouw 'r kamer, en steek 't licht op, want ze gaat vanavond wat vroeg naar bed.’
Uit Else's kamer klonk het vroolijke gelach door de suitedeuren heen, en er kwamen tranen in Go's oogen van zelf-medelijden; o ja, vrienden en vriendinnen had ze hier genoeg; maar wie bekommerde zich om haar, als 'r wat scheelde. ‘Eet emser-pastilles,’ had De Veer gezegd, en Else: ‘Je moest maar naar bed gaan.’ Maar daarmee was 't ook uit, en nu lag ze alleen,
| |
| |
en de kachel was bijna leeggebrand, maar ze kòn er niet toe komen om op te staan, en 'm zelf bij te vullen.
Maar je bent toch gewoon 'n beetje verkouden, kalmeerde ze zichzelf, daarvoor hoeft de heele wereld toch geen meelijdend, droevig gezicht te zetten.
En ze hoestte blaffend met 't hoofd in de handen, benauwd ophijgend, toen 't weer was bedaard, terwijl uit de andere kamer voortdurend gegichel en gejoel doorklinken bleef.
Nu werd er gebeld. Ze dacht, dat 't Henri of nog 'n blouse-meisje zijn zou, maar 'n flinke klop klepperde op haar deur, en Gerard's vriendelijk gezicht kwam in de opening.
‘Jij?’ riep ze verbaasd, en probeerde zich uit de sjawls en avondmantels los te werken.
‘Nee, stil, blijf maar liggen; ik kwam maar 's even vragen, hoe 't is met de patiënt; ik had eigenlijk gedacht, dat je naar bed zou zijn gegaan;.... je zag er vanochtend niets goed uit, en Hoefman, die ik er naar vroeg, zei, dat je erg gehoest hadt op college.’
‘Verkouden; 't is niets,’ zei ze, dankbaar naar 'm opziende. ‘Els heeft me warm ingepakt; morgen zal 't wel weer over zijn.’
‘Ik had je juffrouw 'n opdracht willen geven,’ zei hij, z'n verregende city-bag op tafel zettend, ‘maar toen ik hoorde, dat jullie thuis waren, wilde ik 't liever tegen Elsi zeggen, maar waar is die?’
‘O, die heeft meisjes bij zich, om 'n blouse te maken; ik zal ze even roepen; nee, ik kan wel; dank je.’ En Go wond zich vlug uit de omhulsels los, schoof de suitedeuren open.
| |
| |
‘Nee, nee, dicht!’ gilde 't haar angstig tegemoet, en ze zag in den hoek der kamer, de drie meisjes in hun onderlijfjes angstig opeengedrukt staan, en de grond met kleedingstukken en lappen goed bestrooid. Snel sloot ze de deur achter zich, en ‘wat doen jullie?’ vroeg ze verbaasd. ‘Gerard Leeden wou je wat vragen, Els.’
‘Ach, 't was zoo lastig met passen telkens, dat aan- en uitkleeden,’ verontschuldigde Else, ‘en we hadden 't toch al zoo warm van den inspannenden arbeid. De gangdeur was afgesloten... en we dachten niet, dat jij...’
‘Maar trek nu even je blouse aan, en kom binnen... komen jullie dan ook.’
Gerard had intusschen z'n city-bag opengemaakt, hield Go nu 'n beetje verlegen 'n flesch wijn en 'n met kruidnagelen bestoken citroentje voor.
‘Bij ons geldt dit als 'n onfeilbaar middel tegen verkoudheid: warme wijn met kruidnagelen,’ zei hij onzeker. ‘Als je dit drinkt, vóór je naar bed gaat, wordt-je door en door warm, en je voelt je den volgenden dag altijd veel beter. Ik dacht, dat jullie hier geen wijn hebben zoudt, en daarom....’
Alweer tranen. Go werd er ongeduldig van, en omdat hij z'n beide handen vol had, pakte ze 'm bij z'n arm, spontaan, hartelijk: ‘Wat is dat vreeselijk lief van je, Gerard,’ zei ze warm. ‘Ik kan je niet zeggen, hoe buitengewoon lief ik dát van je vind.’
‘In 'n trekpot moet je 'm warm maken,’ zei hij, en wilde al weer naar de deur gaan, maar nu hield ze 'm terug, zette hem resoluut op 'n stoel, en riep: ‘Nee, nu moet je natuurlijk hier blijven, en meedrinken. Dacht je, dat ik de heele
| |
| |
flesch alleen op kon! De Veer zegt immers ook, dat meisjes niet drinken kunnen. Wil je warme, of gewoon koud? O, we hebben zooveel wijnglazen van de vorige heeren, en ze zijn nog nooit gebruikt!’
Ze liep nu opgewonden de kamer op en neer. ‘Komen jullie toch!’ schreeuwde ze door de suite-deuren. ‘Ik geef 'n wijn-fuif. Willen jullie warme wijn met kruidnagelen, of koude? Maak toch voort. Nu hebben we onze groote wijnkast niet voor niets. Nu komt er 'n leege flesch in.’
Verbaasd kwamen de anderen binnen, het was 'n gelach en gepraat en dooreengeloop, dat 't Gerard toescheen, of de heele kamer vol meisjes was.
‘Ga toch zitten,’ zei hij tegen Go, ‘en laat Elsi er voor zorgen. Je ziet er wezenlijk niet goed uit, en je bent zoo opgewonden.’
‘Verbeelding! Ik voel me best. Nee maar, dat zal ik aan moeder vertellen. Dat is 'n heerlijk middel tegen verkoudheid. Je voelt, dat je er beter van wordt. Nog beter dan de warme punch, die De Veer me aanried.’
Ze vertelde nu, dat ze 'm dien middag gesproken had; ook van hun afscheid op den hoek van de Breestraat. ‘Waarom nou, hè; wat zouën ze daar nu over hebben kunnen zeggen?’
Gerard keek even voor zich uit, ‘Ben je wel 's 's avonds door 'n student thuis gebracht, en heb je wel gemerkt, dat z'n vrienden 'm dan niet groetten? Dat is alles om dezelfde reden.’
Go haalde de schouders op. ‘Ik begrijp niet...’
Maar hij viel haar in de rede. ‘Dat is ook niet noodig. There's something rotten in the state. - Maar nu ga ik weg, want je moet gauw onder de wol. Neem nog 'n glas mee naar je kamer,
| |
| |
en ga morgen niet uit, als 't zulk slecht weer is.’
‘Ja, dokter,’ lachte Gootje, maar in haar handdruk lag haar ernstige dankbaarheid.
En toen ze dien nacht rondwoelde, hoestend en koortsig in haar donker bed, terwijl Else rustig ademend, niets van haar merkte, vergat ze toch geen oogenblik het heerlijke, veilige, dat ze hier ook 'n goede, groote vriend had, die voor 'r zorgen wou.
|
|