| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Toen de familiepartijtjes ter eere van de verloving van Henri en Else, die zeer in den smaak viel, waren afgeloopen, besloten ze ook voor de Leidsche vrienden een fuifje aan te richten, en wel speciaal voor ‘Laborando vincimus’.
Henri bedisselde, dat de volgende vergadering bij hem zou zijn, en wilde dan in plaats van 'n gewoon nabroodje 'n fijn soupertje met bloemen en 'n strijkje geven, waar de meisjes natuurlijk bij zouden blijven, en Else als jeugdig bruidje gehuldigd moest worden.
Hij had eerst z'n plannen zooveel mogelijk voor Go en ‘Vrouwtje’ verborgen willen houden, maar ze vroegen zóó dringend z'n kamer te mogen versieren en alles mooi te mogen maken, dat hij steeds meer de leiding uit handen gaf, en 't zelfs zóó ver kwam, dat 's middags vóór den plechtigen avond hij de deur werd uitgestuurd, omdat hij 't pas zien mocht, als alles klaar was.
Z'n juffrouw, genietend van al die feestelijkheid in haar huis, deed energiek mee, sloot triomfantelijk de deur af, en hij, wanhopig, 't opgevend ‘als drie vrouwen tegen 'm wilden samenspannen’,
| |
| |
was gegaan, en niet teruggekomen vóór 't uur van de vergadering, toen de hospita 'm dadelijk vertrouwelijk meedeelde, dat alles ‘keurig en keurig’ was, - als meneer nu nog maar de sleutel van de wijnkast wilde geven; en Go en Else, even later, stralend, in lichte partij-jurken met bloemen, die Han ze gestuurd had, waren 'm ook komen verzekeren, dat hij tevreden zou zijn, en dat z'n juffrouw een parel was.
De vergadering liep geregeld en geanimeerd af; er was feeststemming in de lucht, de meeste jongens droegen mooie jasjes, behalve Beerenstijn, die altijd een grof-grijs colbertje aan had; bij de thee werden taartjes en bruidsuikers gepresenteerd, en in de pauze was er 'n groot bouquet voor Else gekomen van het dispuut.
Zoodra Henri's hamer voor de laatste maal was neergevallen, - Else had 'm het symbool van z'n waardigheid meermalen afgenomen, had er mee zitten spelen, 'm laten vallen, er Han mee gestreeld, zoodat Beerenstijn had gepreveld: dat voor 'n praeses van een dispuut, evengoed als voor 'n priester, 't coelibaat verplichtend moest worden gesteld; - was Go de kamer uitgeloopen, om 'n laatsten blik over de tafel te laten gaan, die in de kamer van Han's buurman stond aangericht, en het strijkje, bestaande uit piano, viool en violoncel 'n teeken te geven, dat ze beginnen konden.
Toen riep ze, als gastvrouw, de anderen om binnen te komen. De ‘Hochzeitsmarsch’ jubelde hun al op de gang tegemoet, en bij de deur bleven ze stilstaan van verrassing: alle lichten van de kroon waren aan, en op den schoorsteen stonden luchters met brandende kaarsen, die hun
| |
| |
vlammetongen in den spiegel weerkaatsten. Daar hing veel fijn groen, met 'n enkele chrysant er tusschen sierlijk van af, uitloopend in een ijlen, slanken slinger, die om de klok was gelegd, de wijzerplaat goelijk bedekte.
Vazen met chrysanten en daliahs stonden op kleine tafeltjes, sierden het tot buffet gepromoveerde bureau. Aan de kroon hing de gladgroene hulst met vroolijke, roode bessen; maar de tafel zelf was sober gehouden, met slechts los hier en daar 'n viool of wat kleine asters; - bij de borden van Han en Else alleen 'n kring van groote rozen, rood en wit.
Han had in verrukking Else's arm genomen, leidde haar, trotsch en zalig, de lichte kamer in.
Go zag de ontroering op hun jonge gezichten, voelde haar oogen warm worden, onder 't angstige wenschen: dat 't toch altijd zoo blijven mocht, - en toen Eduard zich naar haar overboog: ‘mag ik jou aan tafel brengen,’ trilde haar hand op z'n arm zóó, dat hij haar bezorgd in 't ontstelde gezicht keek en teeder zei: ‘O, wat zie je bleek! Wil je ook liever nog wat naar de andere kamer?’
Ze schudde stil haar hoofd, keek dankbaar de tafel langs: Elsi en Henri daar, Frieda tusschen Hans en Beerenstijn - dat was de eenige, die die vrouwehater nog wel kon lijden - zij naast Eduard, Rolands aan den anderen kant. Dat was 'n stil ventje, zou haar niet storen; - Eduard had háár gevraagd, - beteekende dat, dat hij haar aardig vond? Nee, veel zeggen deed 't niet: Else soupeerde natuurlijk met Han, en Frieda was niets voor hem, zoo strak en sterk, - die zou 'm zeker, net als Gerard, ‘geen kerel’ vinden; - Frieda was 'n echt meisje om te studeeren, zoo
| |
| |
helder en rustig, zoo eenvoudig-verstandig altijd.-
‘Had je liever ergens anders willen zitten?’ vroeg Eduard zacht.
‘Nee, waarom?’
‘Je kijkt zoo rond en je bent zoo stil. - Is er dan wat anders?’
‘Nee; ik dacht er over, dat Frieda en jij elkaar niet aardig zouden vinden.’
Hij lachte zacht, haar fixeerend, terwijl z'n oogen steeds dieper glans kregen.
‘Zoo, en waarom niet?’
‘Ik weet niet. Ik ken je nog wel niet lang.... maar je vóelt zoo, hoe iemand moet zijn, vanzelf. Als je de klank van z'n stem hoort, z'n bewegingen ziet, z'n kamer, z'n boeken....’
‘En wat denk je dan van mij?’
‘Dat je van een menschensoort bent, dat Frieda niet apprecieert.’
Ze zweeg, en speelde nerveus met haar glas. 't Was vreemd, dat ze met hem veel minder goed praten kon dan met Gerard; met die kwam 't intieme, 't belangrijke vanzelf; met Eduard liep elk gesprek dadelijk dood, terwijl ze juist aan hem zoo graag haar vertrouwen zou willen geven.
Ieder zinnetje, zelfs 't gewoonste, van hem, klonk als een liefkoozing; dat verwarde haar; - 't was net, of z'n oogen, onder de banale woorden door, haar steeds zeer ontroerende dingen zeiden; maar ze wist niet zeker, of ze zich dat misschien maar verbeeldde. Zooals hij nu met z'n hoofd over z'n bord zat, gretig etend van de kip met compôte, leek 't 'n gewone, knappe jongen, zonder geheime charmes.
‘Waarom kijk je me zoo aan, Go? Je maakt
| |
| |
me verlegen.’ Z'n stem zong doordringend en ze voelde opeens 'n gezond ongeduld opkomen, tegen de verslappende bekoring, waarmee hij haar omspon.
‘Ik had niet gedacht, dat je zooveel zou eten,’ zei ze met 'n lachje; ‘dat hoort niet bij je figuur.’
‘Je zult me nog wel eens meer iets zien doen, dat niet bij m'n figuur past, in jouw oogen; - consequent zijn in alles, wat je doet, is vrijwel synoniem met onwaar-zijn. Zoo iemand heeft 'n idee in z'n hoofd, 'n tooneelfiguur voor oogen, die hij nabootsen wil.... Wie tegenwoordig 'n harmonisch mensch lijkt, speelt alleen z'n rol bizonder goed. - We zijn allemaal bij elkaar gelijmd uit niet-bij-een-passende stukjes, goed en slecht en sterk en zwak - wij modern-onrustigen. Ieder mensch is 'n eenheid van tegendeelen’.
‘Toch niet allemaal,’ zei Go zachtjes, die niet thuis was in de Hegliaansche terminologie, ‘kijk Elsi en Henri nu 's, en Hans - en Frieda -’
‘Wat weet iemand eigenlijk van den ander af! - Ik ken alleen de tweespalt in mezelf, en daarnaar meet ik 't geluk af bij andere menschen.’
‘Dat wordt later natuurlijk beter; dit zijn de moeilijkste jaren. -’
‘Later, als ik een geposeerd mensch ben geworden, meen je; als ik 'n baantje heb, en nòg meer eet en drink dan nu, en nòg...’
‘Als je je nuttig maakt -’
‘Nuttig voor anderen - als dokter - redder van de menschheid, steun van weduwen en weezen - prachtig, hè? Maar, sancta simplicitas, laten we toch 's ophouden met de dwaze inbeelding, of we wezenlijk voor 't heil van onze medemenschen zoo'n baantje entameeren, en er ons
| |
| |
mee bezig houden tot 't einde. - Honderd anderen zouên 't immers even goed kunnen als wij, kijken ons met nijdige, afgunstige gezichten aan. - Welk mensch is in deze tijden van overbevolking onmisbaar? Als hij méér kan dan 'n ander, laten dan drie of vier z'n plaats innemen; krachten genoeg; daar hoef je niet zuinig op te zijn.’
‘Maar wáárom dan?’ vroeg Go, ‘en wat moet je dan....’
Hij haalde z'n schouders op, en keek stroef voor zich uit. Hij scheen z'n buurmeisje en de tafel vergeten; z'n stem was hard, als metaalklank, en 'n waas hing over z'n oogendiepten.
‘Het eenige, wat 'n mensch doen kan, is, maken, dat de tijd zoo onopgemerkt mogelijk voorbij gaat, - daarom fuiven we, daarom werken en lezen, en eten en slapen we. Ieder naar z'n aanleg. Ieder kiest, wat 'm 't beste bezighoudt. Je vindt 't 'n leelijke levensopvatting, - je gelooft 't niet, - wacht maar; als je ouder bent.’
Het strijkje, dat in de alkoof bij de piano zat, viel vroolijk in met de matchiche, en De Veer, z'n stoel achteruit gooiend, sprong vreugdevol op, wierp 't lijf achterover, en danste, den vroolijken kop door 't gulden licht overstroomd. Hij had zich asters achter de ooren gestoken, hield 'n roode daliah tusschen z'n lippen, en terwijl hij steeds joliger danste, klapte hij met de vingers, als om zichzelf aan te hitsen.
‘Zóó richt híj z'n leven in,’ zei Eduard met 'n mat lachje, maar Go zag hier de heerlijke, echte uitgelatenheid, zooals ze altijd bij jongens had vermoed, klapte in de handen en riep: ‘mooi, mooi! O, laten we straks toch gaan dansen.’
‘Praeses, mag ik nu misschien 's het woord,’ riep
| |
| |
Gerard, den betrokkene, die zich heel weinig met de tafel bemoeide, en juist bezig was z'n meisje 'n roos in 't haar te steken, met 'n notedop gooiend.
‘Och kerel, laat me met rust. Ik heb vanavond toch niet de leiding. Doe, wat je niet laten kunt, maar bel dan eerst om 'n paar nieuwe flesschen.’
Gerard sprak met overtuiging, terwijl hij eerst, 'n beetje over de tafel geleund, Han en Else nog 's hartelijk gelukwenschte, daarna zich richtte tot de meisjes in 't algemeen, die voor 't eerst 'n feestje met hen hadden willen meemaken.
‘Ik weet, jullie hebben eenvoudig-weg: ja, gezegd, omdat je ons als vrienden beschouwt, en met ons 't verlovingsfeest, waar we allemaal blij om zijn, wilde vieren. Jullie hebt er geen ernstige theorieën bij verkondigd; maar ik zie, zooals jullie hier nu vroolijk en gezellig in ons midden bent, jullie toch als baanbreeksters van het nieuwe leven, waar de verhouding tusschen jongens en meisjes 'n wezenlijk vriendschappelijke, wezenlijk elkaar steunende zal zijn. Hoeveel goed dat ons, jongens, zal doen, - we weten 't hier wel allemaal van onszelf, dat de meisjes veel aan ons te verbeteren zullen hebben-’
‘Wij nog meer aan de meisjes, àls er iets aan te verbeteren valt,’ viel Beerenstijn uit, maar Hans bedreigde 'm met de spuitwatersiphon, en Gerard maakte er nu maar gauw 'n eind aan, met te drinken op de goeie verhouding en den bloei van de leden van ‘Laborando vincimus’.
‘Mag ik 't woord, praeses,’ drong Beerenstijn, ‘om te herinneren aan 'n uitspraak van Erasmus in “stultitiae laus”, dat de grootste aantrekkelijkheid van de vrouw-’
‘Meneer Beerenstijn, ik verzoek u de stemming
| |
| |
niét te storen....’ beval Han plechtig, maar Frieda viel levendig in: ‘Ik weet, wat je meent. Oppervlakkig is er iets vóór te zeggen. Maar je ziet in meisjes-studenten te veel 't liefhebberen in de wetenschap; je hebt er zeker nog nooit ontmoet, bij wie 't wezenlijk ernst is, als bij 'n man.’
‘Dat heb ik wel; jou b.v. Daarom heb ik ook heelemaal niet 't land aan je; maar je bent nu 'n kameraad geworden, geen meisje meer voor me, - maar zooals dié 't doen,’ - hij keek naar Else en Go - ‘dat 's vleesch noch visch.’
‘'t Zijn toch aardige kinderen.’
‘Als ze niet studeerden. Als ze niet hun grootste charme: hun onwetendheid zoo gauw mogelijk trachtten kwijt te raken. Ik wíl geen vrouw, die net zooveel weet als ik, of 't zich tenminste verbeeldt. En ze worden leelijk.’
‘Dat hoeft niet,’ riep Eduard; en Go vond vreemd, dat hij ook op zoo'n manier over meisjes praten kon. Ze kreeg 't gevoel, of voor jongens ze toch voorloopig nog wel iets heel ver-afs moesten blijven, half vereerd, half getiranniseerd, als 'n weeldedingetje.
Gerard zag 't in haar oogen. ‘Hoe denk je nú over de leden van ons dispuut? Nóg geavanceerd, of wel 'n beetje bekrompen en banaal?’
Maar gelukkig riep De Veer, of hij nu eindelijk ook 's wat mocht zeggen, en ze keerden zich allen verwachtend naar het stralende, opgewonden jongensgezicht, waarin de donkere oogen als zonnetjes flonkerden.
‘Ik spreek naar aanleiding van den toost van Leeden, en ik heb er niet vooruit over nagedacht en niet klaargemaakt, wat ik wou zeggen-’
| |
| |
‘O, jerum!’ zuchtte Hans, ‘als dat dan maar goed afloopt.’
‘Maar 'k wil uiten, wat ik voel, en dat is: blijdschap en verwachting. Ik heb, terwijl Gerard sprak daareven, 'n visioen gehad; dat was: de algeheele verbroedering en verzustering. Ik zag de meisjes op onze kroeg, tusschen ons, met potten bier....’
Men begon zachtjes te proesten. Han alleen zat 'n beetje gespannen, met z'n mes in de hand, om af te tikken, wanneer 't te erg werd.
‘Ik zag ze met ons meedoen op de rijjolen, mee inklimmen in de huizen.’
Het werd rumoeriger aan tafel; het lachen steeg.
‘Ik weet 't wel; we zijn nog ver af van dat alles. En ik weet niet, of ik dien ideaal-toestand nog meemaken zal, als student.’
‘Studeer maar door, op dezelfde manier, als je bezig bent; dan heb je veel kans,’ interrompeerde Gerard; maar de redenaar hernam onverstoorbaar:
‘Er moet nog veel veranderen, voor we zoover zijn. De meisjes moeten veel sterker worden, dat ze er beter tegen kunnen 'n nacht op te blijven.... ze moeten meer wijn leeren drinken.’ - en hij keek verwijtend naar de glazen van Else en Go, die nog half vol waren; Frieda was geheel-onthoudster - ‘hun kleeding moet veranderd worden, dat ze gemakkelijker alles mee kunnen doen....’
Nu tikte Henri: ‘Dank u, meneer De Veer; 't is genoeg geweest.’
De tafel lag flauw. ‘Kerel, kerel,’ hikte Hans, ‘je bent onbetaalbaar. Laat-ie toch doorgaan, meneer de praeses, als hij ergens ter wereld iets nog dwazers verzinnen kan.’
| |
| |
‘Maar ik méén het,’ verweerde De Veer zich, toch niet gepiqueerd, ‘op 't oogenblik mag 't vreemd lijken, maar over 'n jaar of tien....’
‘Gékken,’ mompelde Beerenstijn, die juist zag, dat Henri en Else samen van één bordje aten, ‘als er hier nog een geëngageerd paar komt, ga 'k er uit.’
En z'n oogen bliksemden naar Eduard, die 'n waterlelie uit z'n sinaasappelschil voor Go maakte.
‘Omdat die vent nu zekere capaciteiten heeft, die wij, jongens, niet in 'm kunnen waardeeren,’ zei hij tegen Frieda, ‘moet 't hier nou per se 'n backfischen-bewaarplaats worden; die vinden 'm natuurlijk allerliefst.’
Go had zich hartelijk naar De Veer overgebogen; haar oogen waren diep donkerblauw in haar warm gezicht: ‘Laat je eens bij ons op de club introduceeren, Wim,’ zei ze vertrouwelijk, ‘dan zul je 's zien, dat van gezamenlijk fuiven zoo gauw nog niets komen zal; we zijn daar zoo ernstig, zoo wijs....’
‘O, meneer, daar benne ze van de pelisie,’ kwam de juffrouw ontzet, ‘der mag geen meziek meer gemaakt worden, 'et is half drie.... ze wille binne.’
‘Nou láát maar,’ zei Han laconiek, ‘dan krijgen ze óók 'n glaasje,’ - en dan tegen 't strijkje: ‘Goeie broeders, pakken jullie de bullen nou maar in en bedankt voor je praestaties.’
‘Maar dan ga ik toch naar huis,’ zei Frieda opstaande.
‘En 't dansen dan?’ vroeg Gerard, ‘we hebben nu de muziek juist noodig.’
De strenge politiedienaar posteerde zich in de gang. ‘Hé, hoe zonde, het dansen,’ klaagde
| |
| |
Gootje, en Eduard sloeg even den arm om 'r heen, draaide rond, 'n wals tusschen de tanden neuriënd.
‘Mantels, hoeden,’ schreeuwde Hans als 'n omroeper.
‘Neem jullie wat bloemen mee, meisjes!’ vroeg Han, de rozen voor Else inpakkend.
‘In naam der wet er uit,’ gilde de kleine Rolands; wat Eduard stil deed staan en zeggen: ‘God, ventje ben jij er ook nog, en den heelen avond wakker geweest.... en Hoefman ook.... die was natuurlijk net bijna zoo ver, dat-ie 'n dichterlijke speech in elkaar had, en nu hebben we 'm den heelen avond niet gehoord.’
‘Pak je goed in,’ zei Gerard bezorgd tegen Go, ‘je bent zoo warm.’
‘Ready?’ schreeuwde Beerenstijn, die met den agent naar beneden was geloopen.
‘Een, twee, drie, zeven, negen, elf. We zijn compleet,’ telde Gerard de leden. ‘Hoe gaan we nu verder?’
‘We blijven bij elkaar; eerst naar Frieda's huis; allons, enfants.’
't Was doodstil op straat, en 'n koude nacht. Ze werden vanzelf er allemaal kalmer door. Go dacht, hoe moe ze den volgenden ochtend zou zijn; wel niet naar college zou ze kunnen. Ze hoorde Hans, die classicus was met den schuchteren Hoefman boomen over de studie in de Nederlandsche letteren.
‘Toch wel lollige lui, die ouê snuiters,’ vond Hans, maar Hoefman zei:
‘Misschien spreek ik met te weinig zaakkennis, maar behalve Hooft en Vondel lijkt 't me toch niet veel. De Reinaert.... nou ja, heel aardig; maar toch niet zóó, dat 't een literatuur redt.
| |
| |
En later Potgieter en Beets en Staring; dat lijkt allemaal zoover af; zooveel verder dan Franschen of Duitschers van denzelfden tijd... 't is zoo burgerlijk-degelijk, zoo gezond en soliede, dat je zelf ook stevig op je beenen moet staan, wil je 't kunnen apprecieeren... en wie is zoo, tegenwoordig...’
‘Vooral omdat 't mode is, dat mislukte, dweperige genieën en sentimenteele meisjes die studie kiezen,’ bromde Beerenstijn, in de hoop, zoowel Hoefman als Margo te kwetsen.
Maar Eduard zei juist: ‘Hoe grappig toch, dat jullie zelf den sleutel hebt; zoo niets voor 'n meisje.’
En dat vond ze, voor 't eerst, niet prettig, zich verwonderend, dat jongens er juist zooveel tegen hadden, als meisjes meer met hen mee gingen leven; hen beter gingen begrijpen.
‘Slaap lekker, wel te rusten; nàcht, nàcht!’ riepen de heldere stemmen over 't stille grachtje.
En de meisjes klapten de deur dicht.
Maar bleven in de schemerige gang, waar alleen 'n klein olielampje op 't meterkastje brandde, nog even stil luisteren naar de voetstappen, holopklinkend bij 't gaan over de oude brug.
|
|