| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Tegelijk met het officiëele bericht, dat ze als lid van ‘Laborando vincimus’ waren aangenomen, werd drie dagen na de vergadering 'n briefje van Gerard bezorgd, met 't verzoek, of de dames den volgenden middag bij hem wilden komen koffiedrinken - neef Henri en Hans Elders waren ook gevraagd.
‘Natuurlijk gáán we,’ zei Else dadelijk, dankbaar bedenkend, dat ze juist deze week haar beste japon mee naar Leiden had genomen.
‘Ja; wat aardig van Gerard,’ antwoordde Go, en ze kreeg 'n heerlijk gevoel, of ze tóch wel de jongens eens zou bereiken; of de teleurstelling over het gescheiden-zijn maar iets tijdelijks blijken zou.
‘Ik kan 'm dan meteen nog wat over m'n responsie vragen,’ overlegde ze verder, ‘hij zal er nog wel alles van weten.’ Ze was nu al 'n week dag aan dag met haar naderende responsie bezig, kende de bladzij van Reinaert, die zij te lezen zou krijgen, al heelemaal uit 't hoofd.
‘Lieve kind, hou toch op over die responsie. Je weet er zeker nu al meer van dan de prof
| |
| |
zelf.... verbeeld je 's, dat je iederen keer er zoo voor zwoegen moest; je hadt geen leven meer.’
‘Nee, maar den éérsten keer,’ zuchtte Go, en verheugde zich op Gerard's candidaat-vertrouwbare inlichtingen. ‘Van zoo'n eersten indruk hangt 'n massa af.’
Ze hadden dien ochtend allebei tot elf uur college gehad, en gingen dadelijk naar Gerards kamer, want vroeg zouden ze koffiedrinken, omdat Go 's middags weer weg moest. Het was 'n regenachtige, druilige dag; de bruine blaren rotten nat en vuil op den glibberigen grond, en de schuiten, die door het water gleden, hadden geen kleur en geen bekoring onder den doffen hemel. Hij woonde over de Korenbrug, en 't was een ouderwetsch, stil-diep huis; op een portaal, groot en vierkant als 'n kamer, kwamen Gerard en Henri hun tegemoet, namen mantels en hoeden in ontvangst met geanimeerde toewijding.
‘Wat 'n vreeselijk leuk huis hebt u,’ bewonderde Go, ‘wat 'n zalig portaal.... en zoo glad.... hè Els, wat zouën we hier goed kunnen glijën.’
‘Of dansen,’ zei Gerard, ‘ik denk er over, hier nog 's 'n bal te organiseeren van “Laborando vincimus” - maar komt u nu toch binnen.’
Het was 'n aardige suite met matgeel behangsel; daar kwamen de reproducties van Dürer, De Hoogh, Rembrandt en Van Dijck zoo rustig op uit, dat Go in verrukking staan bleef, de handen in elkaar.
‘O, wat mooi,’ zei ze eindelijk, ‘dat is nou de eerste mooie kamer, die ik zie.... hoe heerlijk ingericht, hoe gezellig.’
‘Dat komt, omdat m'n moeder me heeft geïn- | |
| |
stalleerd,’ antwoordde Gerard trotsch, ‘dat werkt nog altijd na; bijna alles is gebleven, zooals zij 't gezet heeft.’
‘En wat hebt u mooie bloemen,’ bewonderde Else, met de handen in de chrysanten woelend.
‘Dat is ter eere van 't hooge gezelschap; behalve moeder heb ik hier nooit vrouwelijk bezoek gehad. Het spijt me alleen, dat u geen zonnetje in de kamer ziet. Dan is alles zoo veel mooier.’
Intusschen was Hans binnengekomen, had dadelijk in de achterkamer 'n paar druiven van de tafel gesnoept. Onder Gerard's laatste woorden kwam hij naar voren loopen en knikte.
‘Toen ik klein was,’ zei hij, ‘bad ik altijd, als ik uit zou gaan, of als er 'n feestje zou zijn den volgenden dag: ‘ons lieven Heertje, laat het morgen mooi weer zijn,’ en als 't dan stortregende, zei ik: ‘er waren zeker meer menschen, die om leelijk weer vroegen; of ze hebben beter gebeden dan ik,’ en dan was ik tevreden.... En als 't nu beroerd weer is, troost ik me nog altijd: ‘Het zal wel voor een heeleboel andere dingen goed zijn.’
Daarna kwam hij ieder een hand geven, opgewekt en hartelijk, en ging toen in de vensterbank zitten.
Het was 'n teer-gebouwde, magere jongen, met 'n intelligent gezicht: boven z'n hoog voorhoofd waarin bij de slapen kuilen vielen, stond in 'n recht kuifje het stugge bruine haar, z'n oogen waren hartelijk en eerlijk, maar zwierven nerveus in 't rond, wat niet paste bij z'n kalme, vriendelijke stem, waarmee hij alles zoo eenvoudig en pretensieloos zei, dat 't tegelijk aantrekkelijk en
| |
| |
roerend was. Gerard was dol op 'm, noemde 'm soms: Leberecht Hühnchen, en kwam, in 'n sombere bui, altijd 't eerste bij hem, om zich te laten troosten. Nu ook werd zijn gezicht lichter, en met dringende hartelijkheid in z'n stem vroeg hij: ‘Waar ben je vanochtend heen geweest, Hans? Heeft Beerenstijn je de boeken gebracht?’
‘In orde, ja; maar gaan we nog niet beginnen? Die tafel daar ziet er aanlokkelijk uit.... juffrouw Herderts zal bepaald na dezen maaltijd nog hooger idee van den smaak van ons dispuut krijgen.’
‘Goed.... komen jullie?’ riep Gerard tegen Herderts en Else, die, dicht naast elkaar de geïllustreerde ‘Rêve’ stonden te bekijken, en opschrikten bij de luide stem.
‘Mag ik 't doen?’ vroeg Go, toen ze Gerard het broodmes zag nemen.
‘Nu, graag als u wilt,’ en Hans en hij keken elkaar éven prettig aan, omdat het zoo'n allerliefst, eenvoudig meisje was, en zoo heerlijk, die zoo 's gewoon op je kamer te hebben. Hans ging er zachtjes van fluiten, haalde intusschen de bus met chocoladepoeder en het koffie-extract uit de kast, waar hij evengoed den weg wist als de bezitter zelf, en hielp toen Han en Else, die samen op den grond zaten, om 't keteltje in evenwicht te houden, dat niet op 't komfoortje paste.
‘Hier, zet die ijzeren staafjes aan dezen kant, kerel, dan balanceert 't wel - en draai de kraan heelemaal open, anders ben jullie nog niet klaar met je water, als juffrouw Herderts al boterhammen genoeg heeft voor 'n heel weeshuis.’
‘O, haast je maar niet,’ zei Go, op 't chocoladebusje studeerend, ‘want ik begrijp voorloopig
| |
| |
heelemaal niet, hoe ik chocolademelk maken moet.... en jullie willen toch geen waterchocolaad, niet?’ Voor chocolademelk moet ik warme melk hebben....’
‘Nu, dat kàn,’ en Gerard zette vlug-bereidwillig de flesch op de kachel.
‘Kerel, ben je....’ Hans slikte en gaf 'm 'n vriendschappelijke klap, ‘op die manier krijgen we 'n melkweg in de kamer, maar geen chocolademelk in onze koppen. Die springt natuurlijk.’
‘Ons water kookt,’ juichte Else triomfantelijk.
‘Over zelfs,’ en Henri draaide de kraan dicht.
‘Nu, kom maar hier met den ketel; ik zal chocolade-water-melk maken, nieuw mengsel; voorzichtig schenken! Och, meneer Leeden, roert u even in dat kopje.’
Ze stonden aandachtig met z'n vijven bij elkaar: Else schonk, terwijl Han met z'n zakdoek het deksel op de ketel drukte: Go keek toe en keurde, wanneer 't genoeg was; Gerard roerde met toewijding in de klonterig-bruine pap, terwijl Hans de koppen met melk vulde.
‘Weet je, wàt dit nu wordt?’ zei hij, trotschzeker. ‘We bereiden hier de nieuwste en smakelijkste drank: fosco.’
‘'t Smaakt heerlijk,’ keurde Go, ‘dat gaan wij ook doen, hè Els?’
‘Ik vind 't zoo leuk, zoo wat te knoeien,’ zei Else tegen Han, ‘kunnen we niet nóg wat doen.... brood roosteren?’
‘Nee, nou gaan we heusch beginnen.... kom Hans, maak jij dit blik eens open.’
‘Wat is er toch enorm veel te doen, vóór je kunt gaan eten,’ filosofeerde Gerard.
‘Voor 'n vrouw moet 't prettig zijn, als 'r man
| |
| |
op kamers gewoond heeft. Dan apprecieert-ie haar meer; weet, wat aan 't huishouden vast is.’
Gerard keek onwillekeurig Go aan, die lachte, en zei: ‘En voor 'n meisje is op kamers-wonen leerzamer dan de beste huishoudschool. We doen nu misschien alles wel 'n beetje vreemd, niet comme il faut, maar je krijgt toch overal idee van en leert ingrijpen.’
‘Op de gunstige uitwerking van op-kamerswonen voor beide geslachten!’ stootte Henri met Else aan, en de fosco-bekers rinkelden.
‘Welkom op m'n kamer,’ zei Gerard aan Go, maar Hans verstoorde dadelijk de plechtigheid door: ‘Leve het getruffeerde gehakt!’ te roepen, dat hij, plechtstatiglijk aan z'n vork opgepikt, in de hoogte hield. Nu begon werkelijk de maaltijd met frisschen honger en vroolijk, levendig gepraat, terwijl, halverwege, de juffrouw nog 's uitgestuurd moest worden om ‘profeetjes’, daar de broodvoorraad dreigend te dunnen begon.
‘Nu mogen jullie 's raden, hoe laat 't is,’ zei Hans met een glunder lachje, toen ze aan de druiven en noten waren toegekomen.
Gerard, die twee noten tusschen z'n vingers gekneld hield, om ze voor Else te kraken, haalde onverschillig de schouders op: ‘Den Glücklichen schlägt keine Stunde’, maar Go, die aan college dacht, raadde angstig: ‘kwart voor éénen.’
‘Bijna 'n uur mis,’ plaagde Hans, ‘over half twee.’
‘Maar we hebben Gotisch.’ En Go was al op, met 'n donkere kleur van schrik; ze had nog nooit 'n college-uur verzuimd en vond 't vreeselijk erg.
‘Daar is nu niets meer aan te doen,’ kalmeerde
| |
| |
Gerard, ‘en erg is 't ook niet. Ga toch weer zitten, en laten we kalm doorgaan. Geeft u er nu vanmiddag uw college's maar 's aan, we zijn niet elken dag zoo prettig bij elkaar.’
‘Maar 't volgende uur moet ik toch zeker gaan.’
‘Kind, wat ben jíj nog 'n echt eerste jaartje,’ plaagde Han, hopend haar trots in opstand te brengen, maar Else wist een betere manier van overreden: ‘Je wilde toch ook nog vragen over je responsie, Go.’
‘O, ja, meneer Leeden; over Reinaert; mag dat dan, als we straks klaar zijn.’
‘Natuurlijk,’ zei Gerard opgelucht, ‘moet u voor 't eerst respondeeren? - ik weet niet, of ik er nog veel van ken, hoor; maar 'k heb nog al wat boeken hier -’
‘Maar als 't gesprek zoo taalkundig wordt, gaan wíj liever wat loopen samen, hè Els, en bespreken zóó samen de grondwet?’ Han sprak luchtig en als terloops, maar Else bloosde, en om zich te verontschuldigen, zei ze verlegen: ‘Ja graag; ik heb 't hier zoo warm gekregen; we konden Poelgeest omloopen.... Gaat u mee, meneer Elders, of houdt u óók meer van Reinaert?’
Hans glimlachte, en streek met z'n hand door z'n donker haarbosje: ‘Natuurlijk gaat de studie me boven alles, juffrouw Gerzon, en bovendien zijn hier nog zooveel noten over, dat ik er me 'n heele middag mee bezig houden kan.’
‘Nou, adieu dan, lui,’ zei Han opgelucht.
‘Dag meneer Leeden, ik heb 't erg prettig gevonden.’
Else lachte tegen Go - een heel bizonder lachje, vond ze.
| |
| |
Hans was achter in de kamer op den grond gaan zitten met een deeltje van Poe en de rest der noten; hij zat in zichzelf gekeerd tegen den muur, floot soms droomerig voor zich uit, maar nam geen deel aan 't gesprek, dat de twee anderen bij het raam voerden. Go zat in de vensterbank, liet haar beenen jongensachtig heen en weer schommelen. Gerard reed schrijlings heen en weer op z'n stoel. De middag was stil en loom onder den kleurloozen hemel, en als Go uit 't raam keek, trof haar 't desolate van de oude, ongelijke steenstraat, waar de dorre blaren, vervuild en vermodderd te rotten lagen.
Ze hadden eerst samen de responsie-bladzij ernstig en breedvoerig besproken, Gerard vooral met veel toewijding, omdat hij 'n verlegenheid, die hij zelf niet begreep, z'n gedachten voelde stremmen, nu hij eindelijk eens rustig met dit kind zou kunnen praten.
‘Lekker weer om Poelgeest om te loopen,’ had hij spottend gezegd, want 't begon juist 'n beetje te motregenen; en Go: ‘Ik ben er nog nooit geweest.’
Nu kwam de eigenlijke vraag, die hem haar zou leeren kennen: ‘Maar hoe bevalt 't u hier nu eigenlijk?’ Ze antwoordde dadelijk, zonder terughouding: ‘Dat weet ik zelf nog niet. Soms denk ik: 't is hier toch veel beter dan thuis, en dan weer: “was ik dit maar nooit begonnen!” 't Is alles zoo anders, zoo heelemaal nieuw.... ik heb soms het gevoel, of ik pas over 'n langen tijd zal kunnen weten, hoe ik 't studentenleven wezenlijk vind. De vrijheid b.v. Ik heb er altijd zoo naar verlangd: ik heb altijd gedacht, dat 't iets zoo heerlijks zou zijn; en nu weet ik eigenlijk
| |
| |
bijna nooit, wat ik er mee zal doen. 't Lijkt soms, of ik, door hier te komen alleen 'n mooi, hevig verlangen heb verloren; of de vervulling ervan slechts 'n leegte geeft.’
‘Als jongens hier vol verwachting aangekomen zijn, en ze vinden niets dan 'n ongezellige kamer, 'n kletsende hospita en saaie college-uren, dan slaan ze aan 't drinken en fuiven en dwaasheden doen. En de kroeg, die eigenlijk niets is dan 'n ongezellig koffiehuis, al wordt hij ons elk jaar als ons thuis aangeprezen, wordt bij gebrek aan beter, wezenlijk hun toevlucht, hun huiskamer. Maar wat meisjes, die natuurlijk dezelfde teleurstelling eerst ondergaan, moeten doen.... Dadelijk studeeren gáát niet; dat leer je naderhand; fuiven kunnen, en willen jullie, goddank, ook niet.’
‘Ik wou, dat we 't konden: zoo 's echt gewoon, uitgelaten pret hebben - zooals ik wel 's gehoord heb, als ik over de Breestraat kwam 's avonds, in de Turk of bij Levedag.... dat opgewonden zingen van kinderliedjes, al die vroolijke koppen bij elkaar.... Bij ons op de meisjesvereeniging is alles zoo ernstig; wel opgewekt, maar wijs. Nooit 's dwaas en jolig. Daar zouden we ons, geloof ik, 'n beetje voor schamen, als we zoo allemaal bij elkaar zijn.’
‘Je.... pardon, u idealiseert onze manier van feestvieren.’
Maar Go viel levendig in: ‘Nee, toe, noem me “Go” en zeg “je”; ik had 't al lang willen vragen, maar 'k wist niet, hoe hier de gewoonte was.’
‘Graag. Ik heet Gerard. Ik vind prettig, als je mij bij m'n voornaam noemen wilt.’
En ze zwegen even, om de nieuwe faze, die
| |
| |
hun vriendschap was ingegaan, terwijl Go in gedachten naar buiten keek en zei: ‘Wat zullen ze nat worden op hun wandeling - en ze hebben niet eens 'n parapluie.’
‘Wezenlijke uitgelaten vroolijkheid is iets zoo zeldzaams in de wereld,’ praatte Gerard door, ‘gewoonlijk kunnen de menschen hun plezier vrijwel verwerken zonder behoefte er luidruchtig uiting aan te geven - als 'n fuif bij ons slagen wil, moet er een groot quantum wijn de pit, de stuwkracht aan geven. Zonder dien prikkel zijn wij ook niet vroolijk, zouden niet weten, wat te beginnen. Ik tenminste zeker niet; en sinds ik me dit goed bewust ben geworden, ga ik niet of zelden naar fuiven meer - ik heb er geen plezier in, me buiten m'n zelf te brengen.’
Hans had naar de laatste woorden geluisterd, en wierp 'n notedop door de kamer: ‘Subjectief, volkomen subjectief, beste kerel.... Natuurlijk, 'n objectieve meening is 'n contradictio in terminis, zie Hegel;.... maar laat Wim de Veer z'n opinie eens over onze fuiven zeggen. Die danst al van louter pret, als hij nog geen druppel op heeft. Die fuift al, als er maar vijf lui in 'n kamer bij elkaar zijn. “Waar twee of drie in naam der vreugde te zamen zijn, zal ze in hun midden zijn” is z'n devies. Laat dié juffrouw Herderts inlichten.’
‘Hè ja, vertel 's wat van de andere leden van Laborando vincimus. - Van De Veer heb ik eigenlijk nog niets gemerkt - is die zoo vroolijk?’ Go keerde zich in warme belangstelling naar Hans, maar Gerard mompelde: ‘'t Is 'n kind.’
‘Nee, dat is niet waar; 't is 'n alleraardigste jongen,’ verdedigde Hans. ‘Een vagebond, 'n
| |
| |
losbandige, als je wilt, maar pittig, met 'n fond.... Je moet 'm op straat zien loopen: pet op, handen in de zakken, en toch altijd dat aristocratische, omdat-ie nu eenmaal van goeie familie is.... Hij fluit, blijft telkens staan, draait zich heelemaal om, als hij 'n aardig meisje ziet, leert 'n paar kwajongens, hoe ze hun vlieger op moeten laten, groet 'n prof met 'n familiariteit of 't z'n collega is-’
‘Als-t-ie 'm groet,’ viel Gerard hoonend in; ‘we kwamen laatst samen Hering tegen. Ik ken 'm toevallig, maar híj behoorde vier uur college bij 'm te loopen.... Nu; ik nam m'n hoed af, maar De Veer zegt: ‘Bejour’ en toen tegen mij: ‘wie is die varkenslachter?’
Go schaterde: ‘O, zeg, wat vermakelijk is dat! Zou de prof boos zijn? Zag-ie er dan zoo schunnig uit?’
‘Ja, schunnig ziet-ie er altijd uit. Maar nooit college loopen, is toch geen manier.’
‘Nee; maar vertel verder; ik vind 't zoo leuk.... vertel ook over de andere menschen van 't dispuut. Wie is de aardigste?’
‘Hij,’ zei Gerard en wees op Hans; Go had gehoopt het gesprek zoo op van Neerwinden te krijgen; maar de geprezene had zich al weer in Poe verdiept, en stoorde zich niet aan den lof.
‘Hoe is Beerenstijn?’
‘Knap, intelligent, eigenaardig. 'n Werker, 'n vrouwehater, of eigenlijk verachter.... Ik geloof niet, dat je 'm sympathiek vinden zult.’
‘Nee,’ zei Go. ‘En Van Neerwinden?’
‘'n Rare vent. Talentvol, geniaal misschien, maar decadent. - Ik mag 'm niet. 't Is 'n vooroordeel van me, maar die verfijning, die zwakke
| |
| |
onrust, dat elegant-lieve is me antipathiek. Het is geen kérel.’
‘Nee,’ en Go glimlachte bij de gedachte aan z'n fijne handen, z'n loome bewegingen. ‘Hij ziet er ook niet sterk uit.... Och, je kunt zoo weinig zeggen van de menschen na zoo één avond.’
‘Ja; 'k ben blij, dat je er nu inkomt. Als je elkaar geregeld ziet, wordt 't zoo anders. 'k Zou willen, dat we ons als 'n groote familie gingen voelen, bepaald als bij elkaar hoorend.’
Go knikte, zat stil voor zich uit te kijken. Achter haar stierf de dag. Het grijze licht viel door haar zwarte krullen heen, haar gezicht was in schaduw.
En opeens hief ze de armen op, of ze iets groots omvatten wilde: ‘Zie je, toen 'k hier kwam,’ zei ze zacht en gejaagd, ‘verlangde ik de eerste dagen alleen maar naar huis terug, en ik kon aan niets anders denken dan aan moeder en de broertjes en zusjes, en m'n kamertje naast de trap.... maar toen ik 'n beetje gewend raakte op m'n kamer, begon ik iets te verlangen - ik weet niet wat. Ik voelde opeens, dat er iets bizonders met me zou kunnen gebeuren, dadelijk, ieder oogenblik van den dag.... Op straat kon ik het tegenkomen; als ik thuis kwam, vroeg ik de juffrouw, of er niets voor me gekomen was.... ik wist niet, wat ik verwachtte; 't was eenvoudig: de verrassing.... En het werd hoe langer hoe erger - het werd 'n onrust - ik liep 's avonds uit om het te zoeken, en dan ging ik langs de dichte huizen, alleen, en ik begon langzamerhand te begrijpen, wat ik wilde: ik had 'n heeleboel liefde en zorg, en behoefte om zacht voor iemand te zijn, en die wilde ik aan de jongens geven, aan àlle jongens.’
| |
| |
Ze zweeg even, streek 'r haar van het voorhoofd. Gerard had het gezicht naar haar voorovergebogen, keek haar in zwijgende spanning aan.
‘Toen kwam de teleurstelling, dat ik ze niet kon bereiken; dat ze daar allemaal in hun eenzame kamers zaten, of onvoldaan treuzelden op de kroeg, en ik op de donkere straat liep, en ze niet wisten van m'n verlangen;.... en ik wist toch, dat zij 't ook prettig zouên vinden, hè, en dat 't hun ook goed zou doen!’
‘Het zou hun 'n zegen zijn,’ zei Gerard ernstig.
‘Maar op college sprak ik niemand, en ik mocht niet in de kroeg, en ik dacht: wat helpt me al m'n goed willen, als ik ze niet eens naderen kan? Waar moet ik met m'n hartelijkheid heen? En daarom ben ik zoo blij over Laborando vincimus; - ik weet het, dat ik er vreeselijk veel leeren kan, dat jullie veel meer weten en veel knapper zijn dan ik; maar ik heb iets anders, dat jullie niet hebben; - ik zou zoo heerlijk vinden, als we veel voor elkaar konden zijn.’
Er viel weer 'n stilte in de kamer; Gerard zat stil; keek nu recht voor zich uit. Klompgeklepper van kinderen, die uit school kwamen, klinkerde tegen de ramen op, en schelle kreten joelden er jolig over heen.
‘Ik weet 't zoo goed, ik voel 't, hoe ontzettend veel goed 'n meisje in ons leven moet kunnen doen,’ zei hij eindelijk, en z'n harde, scherpe stem klonk schor van ingehoudenheid. ‘Ik heb nu al zooveel jaar in eenzaamheid geleefd. en er alle mogelijke houdingen tegenover aangenomen, en nog altijd zijn er dagen, vooral de Zondagen, dat ik 't gevoel heb gek te worden van de stilte om me heen, dat ik bel om 'n niets, alleen om
| |
| |
weer 's te kunnen praten, dat 'k iederen man, dien 'k maar van aanzien ken, aanfluit, om toch gezelschap te krijgen, - en zelfs - maar dat is de uiterste wanhoop, - voor den spiegel ga staan, en lach en praat tegen mezelf, dwaze buigingen maak, 'n gesprek op touw zet, om zoo eindelijk aan 't zwijgen te ontkomen.’
‘Ja, ik voelde 't wel, dat 't zoo moest zijn, 't vroolijke studentenleven.’
‘Niet bij iedereen natuurlijk. Je hóórde daar net van De Veer. En zoo zijn er meer. Maar toch ligt onder de uitgelatenheid, de dwaasheid, het cynisme, heel wat melancolie en levensangst en onvoldaanheid verborgen. Dit zijn moeilijke jaren.’
‘Als ik iedereen nu ten minste maar wat gezelligheid op z'n kamer geven kon.’
‘Begin met mij; ik zal zoo'n dankbare discipel zijn.’
‘Goed,’ zei Go. En toen stak ze spontaan haar hand uit: ‘We zullen goeie vrienden zijn, wij samen, hè; we zullen elkaar helpen.’
‘Zeg,’ riep Hans uit z'n donkeren hoek, ‘ik kan hier niets meer zien; zouên we niet 's thee kunnen gaan brouwen?’
Go ging naar de kast, terwijl Gerard z'n studeerlamp aanstak. En ze dacht, of ze ook Hans wat zou kunnen geven, of die zich ook wel 's eenzaam voelde. Hij leek zoo tevreden in zich, zoo zelfgenoegzaam, - wel hartelijk en lief, maar toch teruggetrokken. Ze zou ook voor hem graag iets liefs willen doen; hij zag er zwak uit. Maar zoo opgewekt!
‘Gezellig, nu met 't licht op en toch half in schemer thee te drinken.’
| |
| |
‘Ja, jij vindt de druilige dagen zelfs prettig, natuurlijk.’
‘Binnen, ja. Maar juffrouw Herderts en ik moeten weer naar 't vijandige buiten.’
‘Ja, 't is al laat. Ze zullen al lang van hun Poelgeest-wandeling terug zijn-’
‘Wie weet?’ lachte Gerard. ‘Soms duurt zoo'n uitstapje lang.’
Go vond Else alleen in de donkere kamer; ze kon haar gezicht niet zien, maar haar stem klonk opgewonden, toen ze: ‘Go, o, Gootje!’ riep. Stijf sloeg ze de armen om haar hals, fluisterend: ‘Zeg, ik moet je wat vertellen - begrijp je 't al - o, Go, nu worden we dubbel nichtjes!’
|
|