| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
‘Nu beginnen we er goed in te komen,’ zei Else opgewekt, toen ze samen over de donkere Breestraat liepen. ‘Visites, vergaderingen, colleges - onze dagen zijn heelemaal gevuld.’
‘Maar dit is iets nieuws en heel bizonders,’ antwoordde Go, en ze had weer dat vreemde angstgevoel, hoe het toch gaan zou vanavond. De vergadering van ‘Laborando vincimus’ was bij 'n meneer Van Neerwinden op 't eind van 't Rapenburg, om kwart over achten werden ze verwacht; maar wat zou er dan in vredesnaam verder gebeuren, en hoe zouden zij, meisjes, die nooit gedebatteerd hadden, 'n woord mee durven zeggen?
Else had veel werk van haar toilet gemaakt, droeg 'n licht-beige voile japonnetje met mat-groene strikken, maar toen ze op 't punt waren te gáán, had ze Go, die maar één avondjapon had van fijn laken met 'n kanten kraag, opeens angstig gevraagd, of ze niet ‘gek-mooi’ was, en of je je eigenlijk voor een dispuut wel zoo zou kleeden. Maar ze had er toch maar niets meer aan veranderd, ofschoon Go had gezegd, dat 'n zóó schitterende
| |
| |
verschijning niet bevorderlijk kon zijn voor de aandacht der jonge lieden in de ernstige vergadering-zaken.
Er sprankelde verwachting in Else's oogen, en ze dacht niet aan de wichtigheid, die Go zoo drukte. Ze voelde, dat ze niet gevraagd kon zijn, omdat men van haar zooveel wijsheid verwachtte; ze wist haar meisjes-bekoorlijkheid, en, minder wuft dan vroeger op bals, wanneer ze altijd iedereen had willen boeien, dacht ze nu aan Henri alleen, voelde, dat hij haar snoezig vinden moest, en lachte stilletjes bij die heerlijke gedachte.
Go had aldoor loopen denken, wat ze tegen de juffrouw zeggen moesten, die open deed, maar die liet ze dadelijk met 'n gezicht van er-aller-van-weten binnen, nam hoeden en mantels af, en hing ze aan den al vollen kapstok.
‘'t Is net een partijtje,’ zei Else, haar haar glad-strijkend, maar Go hoorde 't niet; ze had de deur van een der kamers open zien gaan, en 'n lange, donkere figuur, die nader kwam, deed haar blozen in 'n vreemde verwarring.
‘Mag 'k me even voorstellen.... 'k ben Van Neerwinden.... ik ben bizonder blij, dat u vanavond gekomen bent; de voorvergadering is nog aan den gang; zoudt u zoolang even in de achterkamer willen komen?’
Go keek er dadelijk belangstellend en onderzoekend rond; ze was benieuwd, wat deze man voor kamers zou hebben, en hoe hij ze ingericht had. Maar haar eerste indruk was teleurstellend; het was er zoo rommelig en ongezellig, de muren hingen zoo vreeselijk vol: prenten gescheurd uit tijdschriften, rare karikaturen, waaiers, wapens, draperieën.
| |
| |
Toen begon ze meer te onderscheiden, vond 'n paar mooie Steinlen's, 'n portret van Zola, 'n Holbein, en in 'n hoek, waar 't opeens héél stil leek, 'n teer melancolieke Madonna van Botticelli. Ze liep er heen, bleef er lang vóór staan; er was iets fascineerends in de starende oogen, die zoo zacht droef-en-gelukkig voor zich uitstaarden, die, weifelend tusschen opperste smart en hoogste zaligheid, onzeker glimlachend in tranen, droomden van het kindje en de toekomst. En het oneindigteer gebaar van de lange, witte handen, die als stervende bloemen waren, ontroerde haar wonderlijk, zoodat ze zich afwendde, bleek van emootzie, en recht in Neerwinden's oogen keek, die achter haar was gaan staan: ze waren diep en zacht, ze was er eventjes heelemaal weg in; toen schoof hij haar 'n stoeltje aan, begon gewoon met Else te praten,.... de betoovering was voorbij.
Else was teleurgesteld, dat ze niet dadelijk binnen was gelaten, praatte nonchalant en verveeld haar makkelijke conversatiezinnetjes door, zonder zich veel om haar toehoorder te bekommeren. Hij stond tegen de tafel geleund, half naar Else toe, en Go kon hem zoo prettig-rustig op zitten nemen, nu hij niet naar haar keek, hem weer voelend, als 'n gewone, knappe jongen, die haar wel sympathiek toescheen. Haar verwarring van zooeven schreef ze op rekening van haar nerveuze angst, en ze plaagde zichzelf, dat er tot nu toe niets vreeselijks met haar was gebeurd.
Hij was van meer dan middelmatige lengte, flink maar toch fijn gebouwd, en droeg z'n hoofd heel rechtop, zoodat 't bijna aanmatigend was. Hij had zacht, dof-zwart haar, nog al lang, dat hij met 'n schuine scheiding langs z'n voorhoofd
| |
| |
geborsteld droeg. Z'n donker-blauwe oogen waren sterk en rustig, als hij gewoon praatte, maar ze wist, dat ze diepe afgronden konden worden; z'n neus was fijn en scherp, z'n lippen dun, en daar trokken moeë, melancolieke streepen langs, als hij even zweeg. Z'n tint was bleek, met 'n nerveus blosje onder z'n oogen, waar de jukbeenderen wat uitstaken, door het magere wangenvleesch, en de hand, waarmee hij telkens, als 't gesprek hokte, even over z'n hoog voorhoofd streek, of hij z'n gedachten moest verzamelen, had die wassig-doorschijnende witheid, van nooit anders dan 'n pen te hebben aangeraakt.
Z'n kleeren waren modieus en verzorgd, maar hij droeg ze met zoo waardige graatsie, dat niemand de details er van opmerkte, zonder er bepaald op te letten; de algemeene indruk was van 'n volkomen harmonie, waarbij niets hinderlijk op den voorgrond trad, en Go vergeleek hem onwillekeurig met Han, van wien je altijd dadelijk dacht: wat 'n mooie das heeft hij aan; wat 'n fijn vest.
Nu werden de gordijnen van de suite opengetrokken, en de vergaderkamer lag als 'n tooneel voor hen open: Go zag dadelijk, dat die kamer kalmer en ordelijker was, dan die, waarin zij zaten, maar toch ontbrak er iets: 'n eenheid, 'n richting; ze wist niet precies wat; misschien was 't ook alleen de vrouwelijke gezelligheid.
In het midden van den kring, als praeses, zat Han, den hamer in de hand, 'n plechtige uitdrukking op z'n gezicht, die echter vervluchtigde, toen hij Else zag, versmolt in 'n blij-oplichtend lachen, terwijl hij opstond, om de meisjes te begroeten en voor te stellen.
| |
| |
Naast hem zat de donkere, kleine Rolands, met z'n glanzend gezichtje, stil en ernstig, als 'n oostersch afgodsbeeldje, en aan z'n anderen kant was 'n stoel open voor Van Neerwinden, die ab-actis was, in 't bezit van alle reliquieën en kostbaarheden van het dispuut.
Gerard Leeden, die, zonder functie, dichter bij de deur zat, begroette Go met groote hartelijkheid, en de dichterlijke Louis Hoefman, wiens sombere, magere kop vreemd naast Gerard's welgedaanheid afstak, bracht groote verwarring door al met stoelen te gaan sleepen, terwijl het voorstellen nog aan den gang was.
Er waren drie jongens, die ze nog niet kenden: Frits Rolands, Wim de Veer en Otto Beerenstijn; en ook het meisje, Frieda Vervoort, was Else alleen wel 's tegengekomen in de gang van de universiteit. Ze was candidaat in de rechten en studeerde ook oude talen, ze had 'n smal mannelijk-belijnd, verstandig gezicht, tusschen laag opgemaakt glad-bruin haar. Go vond, dat ze leek op romeinsche jongenskoppen, zooals ze in de gang van hun gymnasium hingen, en beantwoordde stevig haar flinke, openhartige handdruk.
Het duurde lang, vóór allen weer rustig gezeten waren, en de eigenlijke vergadering beginnen kon. Han had gezegd, dat ze nu 'n beetje 'n bonte rij konden maken, en Else naast zich weten te krijgen, tusschen hem en Rolands, die quaestor was, in, ofschoon de gewoonte was, dat 't bestuur bij elkaar aan 't hoofdeinde van de kamer zat. Go zat naast Eduard van Neerwinden, en voortdurend ging die naam in z'n heerlijke kadans door haar hoofd: wat 'n vreemde naam, wat 'n prachtig-mooie naam; echt 'n boeken-naam, en
| |
| |
toch niet vervelend romantisch. Wat paste hij goed bij hem; ze had eigenlijk wel kunnen weten, dat hij zoo heeten moest: Eduard van Neerwinden; natuurlijk.
De juffrouw was in de achterkamer binnengekomen, had thee geschonken in de lange rij witte kopjes, die klaar stonden. In een oogenblik was Go op, vroeg, of ze even mocht helpen met ronddienen; Else kwam achter haar aan met melk en suiker, en de jongens lachten onder elkander, voelend, hoe met deze meisjes, het echt-vrouwelijk element in hun vergadering was gekomen, deze kinderen, zóó van huis, waar ze ook niets dan ‘meisjes’ waren geweest; en ze vonden 't allemaal grappig en prettig, behalve Otto Beerenstijn, die vóór alles 'n werker was, donker naar de klok keek, die al bij negen wees, en bromde, dat hij wel had voorspeld, dat 't kinderspel zou worden, zoodra je er zoo'n paar weeldeartikelen inhaalde.
‘Stil nou, kerel,’ kalmeerde Han, ‘'t is immers de eerste keer, er is nog niets geregeld, en op 'n hospitanten-vergadering wordt nooit hard gewerkt. Willen de dames nu gaan zitten?’ gebood hij, president-deftig, en Else liep dadelijk gedwee naar haar stoel, maar Go zei: ‘'k moet nog even opschenken, Han,’ tot uitbundige vreugde der vergadering, ‘omdat zoo'n meisje geen idee had van subordinatie aan den praeses.’
En toen ze terugkwam, vertelde ze nog aan Eduard, ‘dat ze zelf wel verder schenken zou, hè, dan hoefde de juffrouw niet meer te komen, en deed ze toch ook wat,’ totdat Han, ten einde met z'n geduld, den hamer kletterend vallen liet, en Gootje opschrok, als 'n op ondeugendheid
| |
| |
betrapt kind, haar angstige oogen naar hem toekeerde, en zonder bewegen luisterde naar het deftige speechje, waarmee de meisjes werden welkom geheeten in hun midden.
Eduard keek haar aldoor van ter zijde aan, zooals ze daar zat, en vond 't een aardig, gezellig kind. Else was mooier en eleganter, maar veel meer neutraal: een knap, gevierd meisje, van goeie familie. Go was eenvoudiger, kinderlijker eigenlijk, en toch niet onbenullig of onnoozel. Dat ze zoo dadelijk naar die madonna was toegeloopen, en er toen niets over had gezegd, zoo maar stil was blijven kijken, was 'm enorm meegevallen. Je kon 't ook eigenlijk wel zien aan haar gezicht, dat er kracht en diepte in haar was, al lag ook in de open, eerlijke oogen, dat ze nog nooit in haar leven iets had ‘doorgemaakt’.
Han had z'n speech uit, en Go had even angstig naar Else gekeken: zouën zij nu eigenlijk wat moeten antwoorden? - maar dadelijk na 't applaus was hij weer doorgegaan: ‘his feliciter peractis, transeamus ad....’
‘Dol,’ zei Go tegen Eduard, ‘zoo'n wezenlijke vergadering,’ - en toen er: ‘ad theam’ was geroepen, ging ze met stralende oogen om de kopjes rond, vragend aan Gerard: ‘Wat zal er nu gebeuren?’ dan weer tegen Han: ‘Ik vind 't heerlijk, en we hoeven niets te zeggen, hè?’
Er was 'n studie over George Moore van Otto Beerenstijn, maar Go had nooit iets van hem gelezen, zat met stil ontzag te luisteren, bang, dat ze haar domheid dadelijk zou moeten bekennen. Eduard had de kritiek, prees warm Beerenstijn's grondig oordeel, en de meisjes keken eerbiedig naar den plompen jongen met den har- | |
| |
den, breeden kop en de diep-liggende oogen, die ze allebei antipathiek hadden gevonden, instinctmatig voelend, dat hij niet hun vriend was.
Toen las de kleine indischman verzen voor, met z'n dof, droef stemmetje, vreemd opklinkend uit zijn altijd-lachend gezicht, en de regels rolden van z'n lippen, als 'n lang aangehouden klacht, of hij las over lente en geluk, of over droefenis.
Er kwam 'n levendig debat over, hoe verzen gelezen moeten worden, en iedereen maakte zich warm met veel gesticuleeren, ze bogen voorover op hunne stoelen, vielen opgewonden elkaar in de rede, zoodat de praeses aftikken moest, terwijl het stille ventje weer onbeweeglijk op zijn stoel zat, de beentjes recht naast elkaar, de fijne bruine handjes gevouwen, en de stage glimlach op z'n glanzend, bruin gezichtje, als 'n Bouddha-beeldje.
In de pauze verzorgde Go de menschen met bier en limonade. Eduard, als gastheer, hielp haar en wees haar den weg in z'n kast; ze genoot van dat huisvrouwelijk doen, lette voortdurend op, of ieder wel had, wat hij wilde, ging telkens rond met de koekjes, deelde kleine gunsten uit.
‘Maar u vergeet uzelf,’ zei Gerard, die zich bij Han en Else overcompleet had gevoeld, en zich verveelde bij 't literatuur-gesprek van de anderen. ‘Mag ik u wat limonade inschenken?’
‘En dan houden we de verdere vergadering de kattetongetjes bij ons. U houdt toch van koekjes?’ vroeg Eduard.
‘O, verschrikkelijk,’ en hij had er plezier in, te zien, hoe ze onder de vertaling - 'n stuk uit Balsac - en later onder de memorisatie over ‘den invloed van Hegel op onze literatuur’ telkens weer 'r hand naar de schaal uitstak, en
| |
| |
dan, aandachtig luisterend, langzaam het dunne koekje opknabbelde met haar kleine, witte tanden.
Om half twaalf werd de vergadering gesloten en met druk geloop en gezoek naar mantels en jassen begon men afscheid te nemen. Eduard bleef thuis, omdat bij hem het ‘nabroodje’ was voor de jongens, en Hoefman bood aan hem te helpen.
‘Nee, beste kerel, je meent 't goed, maar ga jij mee, en droom wat in de maneschijn, want jij loopt me wezenlijk maar in den weg met je onhandigheid. Als Beerenstijn wil blijven - die geeft toch niet om de wandeling.’ Maar toen hij in Louis' oogen zag, dat hij gegriefd was, legde hij even de hand op z'n schouder: ‘zeg, we hebben 'er gevraagd, hoor, je vriendin... eh... juffrouw Schermer.... maar ze heeft bedankt.’
Go hoorde 't, begreep opeens; maar Beerenstijn viel in: ‘Maar goed ook, anders werd 't hier 'n meisjesschool - en die is bovendien affreus leelijk!’
‘Heeft ze bedankt zonder reden?’
‘Geen tijd, schreef ze. Nu, dat is geen reden, hè?’ En Eduard stak z'n hand uit naar Go, die al even wachtte.
‘Ik hoop u nog dikwijls te zien,’ zeide hij hartelijk.
‘Ik heb 't heerlijk gevonden, maar ik voel me zoo klein, bij al die geleerdheid.’
‘Dat komt, omdat we vandaag allemaal ons beste beentje hebben voorgezet; u zult gauw door het vernisje heen zien.’
Hij groette nog na bij de deur, waar ze zich dadelijk in groepjes verdeelden. De Veer en Hoefman brachten Frieda naar huis, die op de Jan v. Goyenkade woonde; Han en Else trachtten samen vooruit te loopen, maar Rolands bleef
| |
| |
bij ze, kinderlijk-onbewust van de minder-wenschelijkheid van z'n gezelschap.
Go liep zalig tusschen Gerard en Hans Elders in; ze was dankbaar, volkomen voldaan; ze leefde in 't oogenblik, genoot van de stille straten, van haar sterke beschermers, de vroolijke gesprekken, haar warm, veilig gevoel. Ze sprak niet veel mee, dacht over de twee jongens aan haar zij, van wier leven ze nog zoo weinig wist, aan de anderen, die ze vanavond had leeren kennen, en die misschien eens haar vrienden zouden zijn.
‘Het is zoo heerlijk,’ zei ze opeens, ‘hier zooveel menschen te leeren kennen, en allemaal jong te zijn, en veel voor elkaar te kunnen doen.’
Als 'n antwoord klonk het carillon sterk en jubelend door den stillen nacht; de klanken vielen over hen heen als 'n regen van geluid, en Go was blijven staan, met geheven hoofd. Ze zag den hemel, de wolken door maanglans verzilverd, ze voelde den nacht om zich heen, en sloot even de oogen: het was, of 'n golf van het groote, heerlijke leven voor 't eerst over haar heen geslagen was.
Na de twaalf plechtige bonzen liepen ze weer door, en harder, om de voorloopers in te halen; Go dacht aan thuis, en hoe moeder zou kijken, als ze vertelde, dat ze na middernacht van een vergadering was gekomen. Haar vroolijkheid zocht 'n uitweg in steeds sneller beweging, tot ze eindelijk in een huppelenden draf oversloeg. ‘Stap nu allemaal op 't midden van de brug,’ hijgde ze, toen ze bij 't oude ophaalbrugje gekomen waren, ‘dan veert 't zoo heerlijk.’
Ze véérden; lachten luid; en toen ze er af danste en in 'n vaart de hol af naar het oude
| |
| |
huis toeliep, waarvan Han de deur al met Else's sleutel had geopend, zei Gerard tegen Hans: ‘Dat kind lijkt net 'n vogel, in dien wijden, grijzen mantel - 'n wilde vogel.’
En Hans zei, dat dat 'n beeld was om Louis in verrukking te brengen.
|
|