| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Go liep met groote, krachtige stappen over het Rapenburg, hield 't hoofd 'n beetje achterover, dat de zon in haar blij-open oogen scheen, en lachte telkens eventjes van prettig herdenken. Het was 'n héérlijk bezoek geweest. En ze had er juist zoo tegenop gezien. Naar de andere professoren waren ze met hun drieën gegaan, Lou, Coba en zij, alle drie eerste-jaars. En dan was 't vooruit meer grappig dan angstig geweest: ze hadden onder elkaar afgesproken, wát ieder zeggen zou, en in welke volgorde, en wie 't sein tot opstaan zou geven, en dan na de visite hadden ze nog meer plezier gehad, omdat bijna niets van de voorgenomen officiëele conversatie was gekomen, en ze zóó genoeglijk en vertrouwelijk met den professor hadden zitten praten, dat ze slechts met moeite hadden kunnen weg komen.
Maar naar professor De Ruiter had Go dadelijk besloten alleen te gaan; ze vond 't wel heel griezelig en gewaagd, en had vooruit geen zinnetje kunnen bedenken, dat ze tegen zoo'n geleerden man zou durven zeggen, maar op de colleges had hij haar zóó bizonder sympathiek geleken, dat
| |
| |
ze toch deze gelegenheid 'm alleen te spreken niet ongebruikt had willen laten, en met bevende hand aan het groote, ouderwetsche huis had aangescheld.
Door plechtig-stille gangen, langs 'n gebeeldhouwde trap, was ze door de zwijgende dienstbode tot de deur van professor's kamer geleid - ze had even met haar heele ziel gewenscht, dat ze dit ongelukkige bezoek nóóit had ondernomen - maar, nauwelijks binnen, was al haar angst geweken voor 'n heerlijk gevoel van harmonie: de kamer was groot en rustig; drie wanden bedekt met boeken-planken tot aan de zoldering; in de vierde groote, hooge ramen, die uitzagen op den tuin.
Bij een dier ramen stond de magere, gebogen mannefiguur; het licht viel op z'n zachte, witte haar en z'n door werken gekromden rug; op 'n standaard vóór hem lag 'n dik boek met vreemde letters; daar was z'n smal gezicht in weggedoken, 'n trek van verlangenden speurzin om z'n saamgetrokken mond; toen hij de deur hoorde gaan, had hij opgekeken, en, dadelijk zich losscheurend van z'n boeiende studie, was hij naar Go toegekomen, had haar hand genomen, 'n makkelijk stoeltje aangeschoven bij de kachel, en was óver haar gaan zitten, de handen tusschen de knieën, de heldere, blauwe oogen achter de brilleglazen naar 'r toe.
O, ze zou 't nooit vergeten, zooals hij daar gezeten had, mager, bleek; wat 't lichaam betrof uitgeleefd en eigenlijk geen man meer, omdat de wetenschap z'n jeugd, z'n gezondheid, z'n kracht, àlles had opgeëischt. Ze had 't nog nooit gezien: de passie voor de wetenschap, het weg-zijn er in. Ze had altijd gedacht, dat het erg-vele weten hard moest maken en koud en dogmatisch. En deze
| |
| |
man - o, aan z'n woorden hoorde je, hoe jong van geest hij was, en blijven zou door z'n groote liefde. ‘Het is zoo dwaas, dat de menschen taalstudie voor iets droogs houden; er is niets zoo romantisch; elk oogenblik kun je wat ontdekken,’ had hij gezegd. Romantisch! ja, dat voelde ze nu ook; en dat, op 'n hooger levensplan, kunst en wetenschap elkaar moesten ontmoeten. Eigenlijk wás De Ruiter 'n kunstenaar. Wat zou ze niet gegeven hebben, als ze 'm op het oogenblik had kunnen teekenen, toen hij haar 'n Russisch gedicht voorlas om het mooie metrum, en ze hem juist en profil zag: het scherpe, fijne vossengezicht vooruitgedoken; de rond-gebogen, lange rug; en de lange, witte handen, die soms bewogen in langzaam gebaar.
Hij had 'n prachtige stem; daarin trilde àl z'n bewondering, àl z'n liefde, voor wat hij las. Hij was heen en weer gegaan van de eene kast naar de andere, als 'n priester, die 'n vreemdeling inwijdt, in de geheimen van z'n heiligdom; allerlei wonderlijke boeken had hij haar voorgelegd, met voor haar onbegrijpelijke letterteekens, en telkens weer had z'n mooie stem 'n paar regels gezegd, van klanken, die ze niet begreep, maar die haar heftig ontroerden, wiegend haar ziel in een vreemden kadans.
Klein had ze zich gevoeld, heelemaal niets, bij dien man, voor wien Sanskrit en Russisch en Arabisch en veel meer, vertrouwde dingen waren. En toch ook trotsch, omdat hij haar wel wat van z'n rijkdommen had willen toonen, blij om haar belangstelling.
Wat zou ze nú gaan werken! Wat was er veel, ontzettend veel te doen. Verbeeldje, dat ze niet eens Italiaansch kende. Dat was iets, aan welks
| |
| |
mogelijkheid De Ruiter niet kon denken! En dat ze nog wel 's moeite had met 'n Grieksch werkwoord! O, 't was goéd, dat ze hier was gekomen, in deze stad van wetenschap. Hier leerde je inzien, hoe onontwikkeld, hoe arm aan kennis je was; en hier kreeg je ook den prikkel om dat te veranderen, om je ín de boeken te storten, de wijsheid tot je te trekken. Daar was haar kamer, haar huis: hoe zou ze daar nu werken gaan, studeeren; zich wijden aan de ‘romantische’ taalstudie, aan de wetenschapskunst!
‘Elsi!’ kwam ze binnenstuiven. Maar Han zat op de canapé; leunde elegant met z'n arm op de kussens, en luisterde glimlachend naar Elsi, die, met 'n blozend gezichtje, op 'n laag stoeltje druk te beweren zat.
‘O,’ zei Go langzaam, dadelijk voelend, dat ze stoorde: ‘ben jij er Han?’
‘Ja, ik kwam de convocaties voor “Laborando vincimus” maar zelf even brengen, om er nog 's over te praten. 't Is Vrijdag.’
‘O, best,’ zei Go, en 't kon haar opeens niet meer zooveel schelen, zóó was ze van haar bezoek vervuld.
‘Maar wat wou je eigenlijk zeggen: je stoof zoo in!’ vroeg Else.
‘Ik wou zeggen....’ Go vond 't gek in dit milieu; die twee menschen dachten aan zoo heel andere dingen; ‘ik meende.... Ruiter was zoo aardig.’
Het was 'n niets-zeggend zinnetje, viel ook niet op.
‘Zoo. Lize is straks even hier geweest.’
‘Wat wou ze? Heeft ze geen boodschap gegeven?’
| |
| |
‘Nee, 'k ging even naar 'r toe.... ze zei, dat 't 'r erg speet, dat je er niet was.... Wat is ze vreeselijk leelijk.’
‘O; kan ik nog even gaan voor 't eten.... 't is nu vier; ja, dat gaat wel. Je excuseert me, Han.... ze heeft misschien wat bizonders.’
‘Stoor je niet aan mij.... ik ben geen officiëele visite,’ verzekerde Han, opstaande, ‘'k ga zelf ook dadelijk....’
‘Eerst nog 'n kopje thee,’ drong Else; en Go, in de gang, bleef even peinzend staan: Han en Else vonden elkaar erg aardig; Else zag er zoo opgewonden en stralend uit, als hij er was.... kleine Elsi.... En toen ze langs 't raam kwam, zag ze Else's krullig haar, heen en weer wuivend met druk beweeg van haar demonstreerend hoofdje.
Lize woonde heelemaal bij de Rijn-en-Schiekade, en Go stapte stevig door om op tijd voor 't eten weer thuis te zijn. Herinneringen aan het mooie professorsbezoek, de groeiende intimiteit tusschen Han en Else, en wat Lize haar te zeggen zou kunnen hebben, vormden den ondergrond van haar gedachten, terwijl ze intusschen toch rondkeek, en genoot van het schilderachtige stadje in de ondergaande zon.
Ze vond 't zoo wonderlijk, dat ze hier nu alleen liep, en niemand, die vroeg, waarheen ze ging, niemand, die zich bemoeide, met wat ze deed. Ze dacht aan het drukke Rotterdam, met z'n sleeperswagens en zware karren, met den rook van booten en fabrieken - en dan vond ze deze straten zoo dorps-stil, met niets dan wat rustige menschen, spelende kinderen; soms 'n enkel rijtuig of 'n post-kar, wat 'n heele opschudding gaf.
| |
| |
Hier hoorde je telkens 't blije geluid van kinderstemmen of melancolieke pianoklank uit 'n huis; ginds werden alle lieve geluiden door handels-lawaai, machinegedreun, overstemd.
En toch was er niets kleins, niets bekrompens in de rust van de oude huizen, in de kalmte van de menschen. Het geestelijk leven, werkend in stilte, bloeiend in stilte, gaf iedere daad en beweging hier diepere beteekenis. Twaalfhonderd jonge menschen leerden hier van de grootste mannen van het land hun wijsheid en levenskennis. Op hun stille kamers in 't bleeke daglicht, en meer nog 's avonds bij de suizende lamp zaten ze als vrome monniken over hun boeken gebogen, werden ze ingewijd in het heilig geheim van de wetenschap. Ze had op dit oogenblik geen medelijden met hun eenzaamheid; ze vond er iets zoo moois in, alleen te zijn met je lieve boeken, waar zooveel wichtigs in staat; ze voelde 't zoo'n voorrecht voor hen allen - en haar studeeren-om-later-voor-zichzelf-te-kunnen-zorgen leek haar nu niet 'n drukkende plicht, maar genade.
‘Lize,’ zei ze levendig, toen ze de kamer binnenkwam, ‘ik kom dadelijk nog even naar je toe.... Else zei.... maar wat is 't hier al donker.’
‘Ja, dat is 't altijd zoo vroeg hier - dat komt door dien muur.’ En Lize wees op 'n hoogen grijzen muur, die 'n klein, triestig binnenplaatsje omsloot.
Go keek even vlug de kamer door: ze was karig maar niet smakeloos gemeubeld; de muren waren bijna kaal, boven de schrijftafel hing alleen 'n sombere Napoleonkop. De tafel was al gedekt, zag er akelig, lijkkleed-achtig uit in het schemerige licht; één bordje, één glas, één mes, één vork
| |
| |
en 'n paar tinnen opscheplepels, donkerden in 't midden.
‘Ik hou je toch niet op met eten - 't staat alles al zoo klaar.... eet je altijd alleen?’
‘Nee, ik heb nog den tijd.... De kok heeft 't eten nog niet gebracht; ik eet altijd van den kok. 't Is goed, en niet heel duur.’
‘O, kookt je juffrouw niet voor je?’
‘Nee, 'k heb 'n kamer zonder bediening, dat wil zeggen, ze doet geen boodschappen voor me, maakt m'n slaapkamer niet in orde - afwasschen wèl; 't is 'n goeiig mensch.’
‘Maar ik zou toch liever in Ceres gaan eten, als ik jou was, of aan 'n studententafel.... Dat altijd alleen-eten lijkt me nou zoo suf.’ En Go dacht even: zou 'k haar vragen bij ons - de juffrouw zal 't wel goed vinden - toch weer niet durvend om Else, die haar zoo leelijk, en zeker ook te burgerlijk vond.
‘Nee, uitgaan om te eten kost me wezenlijk veel te veel tijd - het breekt je heelen avond.’
‘Maar vinden ze bij je thuis nou goed, dat je zoo onmenschelijk veel werkt, en zoo ongezond leeft?’
Go dacht aan moeder, en al haar raadgevingen voor haar gezondheid van niet te lang werken, iederen dag flink loopen, en zorgen, dat ze niet te gebogen zat, als ze schreef.
‘Maar 'k moet 't juist om thuis doen. Vader is er altijd vreeselijk tegen geweest, dat ik zou studeeren. De heele familie trouwens - me moeder is dood - en hij heeft 't pas toegestaan, toen belangstellende menschen me 'n beurs wilden bezorgen. Dat wou die niet; daar was hij te trotsch voor. Nu zal hij vijf jaar lang me 'n klein jaar- | |
| |
geld geven, waarmee 'k rondkomen moet. En dan moet 'k voor mezelf zorgen.... Nou wíl ik, zie je, het móet: dat ik na vijf jaar promoveer. Maar soms kom 'k niet met m'n geld toe; moet vertaalwerk er bij doen en zoo; dat houdt erg op. En dan de colleges, waar alles op langeren tijd is ingericht....’
Go was op de tafel gaan zitten, stilletjes en verslagen. Waar bleef nu haar opgewonden verhaal over de romantische studie, waarmee ze ook Lize had willen opwekken, en verheugen? Waar wás nu de glans, die ze zich had gedroomd om 'n mensch, die alleen in 'n kamer zat, en werkte, werkte? Deze was altijd alleen; deze werkte aan één stuk door, tot haar oogen dof en pijnlijk waren, en haar hoofd versuft. Was hier iets liefs en warms?
Hier dreef de harde noodzakelijkheid langs den nauwen weg van de nuttige, of ten minste noodige examenkennis naar het hevig-begeerde doel van: onafhankelijk-zijn. Hier was geen zijsprongetje, geen afdwalen van het smalle pad geoorloofd; nooit mocht er stilgestaan worden, om 't land te overzien, om bewust te worden, waar men eigenlijk ging.... deze werkster zou ondanks al haar zwoegen nooit de hoogere wetenschap begrijpen, niet verder komen dan feitenkennis, jaartallen- en handschriften-kennis; nooit de philosophie, de kern van alles vatten.
‘Maar waarom wilde je per se studeeren?’ vroeg Go eindelijk.
‘Omdat dat 't eenige is, waarvoor 'k geschikt ben, en ik me thuis niet langer als huishoudster kòn laten gebruiken. Ik heb even weinig aanleg voor huishoudwerk als de meeste mannen.’ - Go dacht
| |
| |
even aan de argumenteering van het kleine wezentje in den grooten mantel; hier kreeg ze gelijk - ‘maar voor vader is iedere vrouw aangewezen huisslaaf; nu nóg, als 'k in de vacantie thuis ben, hóe ik me ook verzet, ik moet goed verstellen, huishoudboodschappen doen, en al zulke dingen meer. En ik vind 't afschuwelijk.’
De juffrouw klopte even, zette toen zwijgend 'n bus om den hoek van de deur.
‘Wat is dat?’ vroeg Go.
‘Dat is m'n eten.... maar 't blijft wel even warm; ga nog niet weg.’
‘Waarom kwam je eigenlijk bij me.... zoo maar 's? Je moest 't nog eens doen, maar 't dan vooruit zeggen op college.’
‘Nee, 't was, omdat ik 'n convocatie van 'n dispuut: L.V. heb gekregen, met 'n brief er bij, of ik wilde komen hospiteeren, en dat jij en je nichtje ook waren gevraagd.... Ik denk, dat jij me aanbevolen hebt, en nu wou 'k je zeggen, dat je dat niet hadt moeten doen; je bedoeling zal wel goed geweest zijn - maar ik kan me natuurlijk niet met zulke dingen inlaten.... ik hoor er niet bij.’
‘Hè, neem je 't niet aan? Nee, geen tijd zeker; maar da's jammer.... Aan die uitnoodiging ben 'k anders heelemaal onschuldig, hoor; dat moet van de jongens zijn uitgegaan. Ik heb niet eens over je gesproken.’
‘Dat 's vreemd; wie kan dan op dat idee zijn gekomen? Ik ken geen jongens.’ Ze zat even stil met gefronsde wenkbrauwen, 't papier bestarend. Toen stond ze op: ‘In elk geval heb ik 't al afgeschreven,’ besliste ze kort; stak Go de hand toe: ‘Ik ben blij, dat je bij
| |
| |
me bent geweest; ik hoop, dat je nog 's zult komen.’
Het was al donker, toen Go buiten kwam: de lantaarns brandden, en hier en daar viel ook uit de huizen een lichtschijn op straat. ‘Het is telkens heelemaal anders,’ peinsde ze ernstig, terwijl ze vlug doorliep, in angst, dat Else ongeduldig worden zou, ‘m'n gedachten zijn telkens anders, het uitzien van de stad verandert steeds.... Wat beleef je hier toch veel.... wat 'n stemmingen op één middag: eerst de inwijding in 't begrijpen van de zuivere wetenschap, en dan vlak er na twee categorieën van menschen ontmoeten, die door twee tegenover-elkaar-staande beletsels die waarheid nooit begrijpen kunnen: Han en Else niet om hun opgaan in de weelde, en hun prettige dingen van alle dag; Lize niet om den zwaren financieelen druk, om haar dwang, wat te worden in de maatschappij. En zou 't zoo niet zijn bij bijna alle studenten; zijn 't niet allemaal fuivers of blokkers, met slechts 'n o, zoo enkele, enkele, die wezenlijk de diepere waarde van studie begrijpt? Zou ik-zelf het begrijpen, als ik bezig ben? Nu weet ik nog niets, is alles geheim en aantrekkelijk, maar als ik eenmaal er in ben, zou ik dan niet ondergaan in 't klein geleer van verbuiginkjes en jaartallen.... zou ik 't romantische blijven voelen?’
Ze dacht aan 't kind, dat nu alleen aan de leege tafel in de schemerige kamer zat, etend uit 'n ongezellige bus, onhuiselijk, kok-bereid eten, en dat dag in dag uit, nog jaren.... Zoo onrechtvaardig bevoorrecht voelde ze zich met haar lief tehuis, haar hartelijke familie, met haar gezellige kamer hier, op 't oude grachtje, waar 't licht op
| |
| |
zou zijn, en de tafel genoeglijk gedekt, en Else met haar opgewekt gezichtje.
Het carillon speelde voor half zes, toen Go den sleutel in 't slot stak: zoo laat al, 'n half uur over den tijd; wat zou Else boos zijn!
Maar Elsi stond met haar warme voorhoofd tegen 't raam geleund, droomend naar de stille schepen te staren, zonder zich iets om 't koudwordend eten te bekommeren....
|
|