Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
XXVIII.Het woord ‘opium-kit’ heeft voor ons Europeanen een geheimzinnige, griezelige aantrekkingskracht. Ik herinner me, hoe ik er van schrok, toen ik in Sabang voor het eerst voet op Nederlandsch-Indischen bodem had gezet en ik las dit opschrift op een onaanzienlijk kedeh'tje: ‘Opiumkit voor mannen’. Het doet ons denken aan Baudelaire, aan Wilde's ‘Dorian Gray’, aan hyper-verfijning, die tot verwording is afgezakt, en zoo had ik ook eigenlijk niet de juiste belangstelling voor de gemeentelijke vischmarkt, omdat ik er aldoor aan moest denken, wat ons daarna te wachten zou staan, omdat die vischmarkt de doorgang naar het ‘hol des verderfs’ vormde. En eigenlijk was het toch wel een heel eigenaardig hoekje van de stad, waar we plotseling waren te land gekomen, vol Inlandsche kleurigheid en stille drukte. De lage banken lagen overdekt met groote visschen, tot halfwas haaien toe, en de Maleische huisvrouwtjes, onder haar zijden hoofddoeken, liepen er, dringend en gedrongen, heen en weer terug, om af te dingen, in een eindeloos geduld altijd opnieuw beginnend over dien eenen cent, dien ze er af wilden hebben. Er was kakap, de visch, die in Indië de plaats van schelvisch of kabeljauw inneemt; er was bawal, een soort bot of schol; er waren goudvisschen en het gewone aalachtige gekrioel, dat ons dadelijk aan het fleurige en rijk-talige begin van den | |
[pagina 140]
| |
Spaanschen Brabander deed denken. De ballen trassiGa naar voetnoot1) stonken overweldigend en mijn witte schoenen werden ontoonbaar van de natte viezigheid op den grond. ‘Laten we verder gaan’, zei onze gids en hij voerde ons naar een overdekt gangetje, tusschen de gebouwen uitgespaard, waarvan de Inlanders een soort kermisje hebben gemaakt door het aan beide kanten met kramen vol te bouwen. In het schemerige licht spreidden de kains en de sarongs hun diepe kleuren ten toon, vogel-motieven, bloem-motieven, geheimzinnige pauwstaarten en hertjes met fijn vertakt gewei. Het was er bijna even vol als op de vischmarkt en de burgemeester, die ons chaperonneerde, zag het gedrang met een gelaten glimlach aan. ‘Daar ginds, bij die groote nieuwe kampong, heb ik een vischpassar laten bouwen, ruim, licht, en hygiënisch; maar de inlanders zijn er met geen stok heen te krijgen. Hier voelen ze zich seneng; of 't hier nauw en donker is, kan hun niet schelen; - hier koopen ze nu eenmaal graag’. ‘'t Heeft iets van de geheimzinnigheid van een underground,’ zei ik met appreciatie, ‘ik wist niet, dat er in deze moderne stad zoo iets......’ We waren een hoek omgegaan, en een eigenaardige, zoete geur sloeg ons tegemoet. ‘Opiumkit. Lim A Kih’ lazen we op een wit bord, en tegelijk stonden we al in de groote kamer, waar het verborgen kwaad bedreven werd. Erg boeiend of romantisch zondig zag het er niet uit; het had niets van een ‘hol’, en niets van een voorportaal van de hel. Een melkinrichting kan geen nuchterder indruk maken en wèl sterk moet de door opium gewekte illusie zijn om in deze omgeving zich een paradijs te kunnen droomen. Het gouvernement heeft het monopolie van den verkoop en verkoopt de opium in tubetjes, zooals die bij ons voor verf worden gebruikt. Als de tube geopend is, wordt de stopverf-achtige substantie er met een langen naald | |
[pagina 141]
| |
uitgepeuterd, en dan houdt men de naald boven een lamp tot het propje zacht geworden is. Het was náár om te zien met welk een begeerigheid de opium er tot het allerlaatste kriezeltje uitgekrabd werd...... Toen ging het weeke propje in den pijp van dikke bamboe; hij werd boven het lampje aangestoken, en het gelukkige moment was aangebroken. De opiumschuiver zoog en zoog en zoog; de pijp snorkte luidruchtig, en de baas van de kit maakte er ons met zekeren trots opmerkzaam op, dat deze kerel zoo'n geweldige ‘asem’ had, dat hij de pijp in één haal leeg trok, terwijl anderen er soms wel drie ‘slokken’ voor noodig hadden...... Met een kreuntje van bevrediging legde hij de bamboe neer. De rook kwam door neus en mond naar buiten; toen strekte hij zich voldaan op zijn legerstede uit...... Neen, geen welige divan met Oostersche tapijten en kleurige kussens...... Rechts en links langs de wanden van de kamer stonden lage tafels met matten van gespleten rottan bedekt; de matten glommen als donker mahoniehout; waren ze zoo mooi glad of kregen ze hun diep bruine kleur van de zweetende lichamen, die er zich op uitstrekten? Zelfs wat wij onder een hoofdkussen verstaan, scheen hier overdadige luxe; ze lagen met hun hoofd op een uitgehold blokje hout of op een hellend vlak van porselein...... Was dat nu alles? We keken naar een paar oude mannetjes met uitgeteerde bovenlijven, die zachtjes met elkaar praatten. Een jonge kerel in een hoek lachte verlegen, als schaamde hij zich, dat we hem daar zagen. Maar de meeste oogen staarden leeg en beneveld langs ons heen. Wat zagen ze? Welke wonderlijke werelden gingen er voor hen open, nu de bedwelming hen aan het dagelijksche armelijke bestaan onttrok? Eén lag er met opgetrokken knieën; zijn oogen waren geopend, maar hij had een gebroken blik, alsof hij reeds gestorven was. O zeker, deze roes was veel minder walgelijk, dan de luidruchtige, vloekende en zwaaiende | |
[pagina 142]
| |
dronkenschap van een Rotterdamschen kaaiwerker. Maar toch: hoeveel nader zijn zijn brute grofheid en zijn godslasterlijke taal verwant aan onze correcte beschaving, dan deze zwijgende zwijmel, deze vlucht tot halfweg den dood...... |
|