eersten nacht kun je nooit weten; ze zijn zoo onwennig.’
Ik weet niet, of je kunt zeggen, dat Marinus veel van dieren houdt; in dat woord zit misschien te veel weekheid; maar hij heeft er verstand van; hij kent en begrijpt ze, en niemand, die paarden beter van stilstaande koliek, surra of droes kan genezen, niemand, die hier in de omgeving de drinkplaatsen van de herten beter te vinden weet.
‘Tegenwoordig gaan we dikwijls met lampen op de jacht,’ begon hij te vertellen. ‘Als ze een licht zien, blijven de herten meestal op een meter of vijftien afstand, als gebiologeerd, staan; maar 't is moeilijk schieten, want ze lijken in die schemering grooter, hooger, dan ze zijn...... We hebben den laatsten tijd ook veel dwerghertjes gezien, ja mevrouw, heelemaal de vorm van het hert, maar niet grooter dan een konijntje’.
‘In de Maleische volksverhalen, in de oude sprookjes speelt het dwerghertje dezelfde rol, als de vos bij ons, klein en slim’.
‘Nu moeten we morgen weer op de varkensjacht om een lekker hapje voor de tijgers te hebben.’
‘Een mooi leven,’ zei mijn man, met iets van benijden in zijn stem, alsof hij op dat oogenblik alles er voor had willen geven, als hij ook mee de wildernis had mogen intrekken, om het spoor van een wild zwijn te volgen, of om uren onbeweeglijk te liggen wachten, tot zich een nobel hert vertoonde. En ik, grootestadskind van m'n jeugd af, die geleefd had bij boeken, schouwburgen en concerten, voor wie het leven uit een serie artistieke gebeurtenissen had bestaan, - ik zat op een ruwe, houten kist en voelde me wonderlijk gelukkig. De mannen praatten over de aanstaande races, over de griffins, die van den overwal waren gekomen, over de qualiteiten van een paar oudere paarden. Soms kwam een bruine kerel, zijn zwarte haar druipend over zijn voorhoofd, na zijn bad, het rivierpad opgeklommen; een paard schopte tegen zijn beschot, of een hondje huilde in zijn slaap. De